Pieter Langendyk. Zijn leven en werken
(1891)–C.H.Ph. Meijer– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |||||
Hoofdstuk V.
| |||||
[pagina 114]
| |||||
de Beer, voor wier huwelijk met den fabrikant Jacob van Varelen hij een gedicht maakte, en wier bruiloft hij blijkens den toon van het zeer vloeiende en werkelijk aardige vers bijwoonde, wel eene zuster, eene dochter of althans familie geweest zijn van Jan de Beer, die omstreeks dien tijd, en ook familie van Lodewijk de Beer, die een twintig jaren later Broeder was. Jan van Varelen, die in 1798 en 1799 Factor was, zal zeker een afstammeling van het bruidspaar geweest zijn. Doch wij hooren nog van bekendheid met andere personen. Van 1722 tot 1726 had Langendyk waarschijnlijk meer bruiloften bij te wonen blijkens gedichten, wier toon op eene bepaalde vriendschapsbetrekking wijst. Zoo o.a. bij Jan Wittig, een Amsterdamschen makelaar en Geertruida Neder; zoo bij Abraham de Haan en Katharina van Hoek. Met Abraham de Haan, die èn als dichter èn als teekenaar naam heeft, had hij natuurlijk in Amsterdam reeds kennis gemaakt. De Haan was een leerling van C. Pronk (die o.a. Langendyk's portret teekende, maar meest bekend is door zijne landschappen) en gaf later Langendyk's neef H. Spilman zijne opleiding als kunstenaar. Ook zal hij wel de bruiloft bijgewoond hebben van Abraham Heems, wiens Bijbelpoëzie hij reeds bezongen had. Heems was wever en dichter; dus punten van aanraking genoeg. Later kwam hij nog nader tot hem in betrekking, toen zijn neef Isaac Buyssant huwde met Petronella Heems, in 1729. Langendyk bezong ook het eerste huwelijk van eene Margaretha Heems (1723) en zou later haar tweede huwelijk met Jacob Hoofman bezingen (1731), terwijl Abrahams dochter, die evenals haar vader de dichtkunst beoefende, bij haar huwelijk met Gerard Hugaart, natuurlijk ook een bruiloftsdicht ontving. Deze Hugaart was waarschijnlijk reeds door aanhuwelijking van verre aan | |||||
[pagina 115]
| |||||
Langendyk verwantGa naar voetnoot1). In 't jaar 1725 huwde ook weder een van zijne neven Buyssant, en wel Jan, met Geertuid Vergoes. Ten slotte moet ik nog stilstaan bij twee bruiloften. Vooreerst bij die van Petrus Smids, den zoon van zijn ouden vriend Ludolf; voor dezen maakte hij een tafelspel, waarin vooral de eer gezongen wordt van den vader, en de vergeefsche pogingen van nijd en afgunst jegens hem geschilderd worden. Vervolgens bij die van Jacobus de Vos en Katharina van de Ryp. Dit was een zilveren bruiloft, en het paar zelf boezemt ons minder belangstelling in, dan de dochter, of nog liever dan de schoonzoon. De dochter was Johanna de Vos; zij was reeds eenige jaren gehuwd met Philip Kops (den zoon van Willem), die Langendyk elders echter Willem Philip Kops noemt. Deze zilveren bruiloft geeft aanleiding om te spreken over twee verwante weversfamiliën, gevestigd te Haarlem en te Amsterdam (hier woonden althans enkele leden), waarmeê Langendyk bekend was, en waarvan hij niet alleen de klandizie, maar ook veel vriendschap schijnt genoten te hebben, zooals men mag opmaken uit de gedichten. Het zijn de families Teyler en Kops, beide namen op 't gebied van Kunst en Wetenschap bekend. Reeds vòòr 1722 had Langendyk gedichten vervaardigd op de volgende huwelijken:
Uit deze opgave zien wij, hoe de familiën Teyler en Kops door aanhuwelijking verwant waren, en hoe Langendyk | |||||
[pagina 116]
| |||||
telkens voor haar zijn speeltuig ter hand had genomen. Eene der tantes van de vrouw van Willem Philip Kops was met een Thesing gehuwd; in 1729 huwde Johannes Teyler met Rebekka Thesing en versterkte zoo den band tusschen de twee familiën. Twee leden vooral schijnen Langendyk veel belangstelling ingeboezemd te hebben, en hem vriendschap te hebben betoond. Om met den oudste te beginnen: Pieter Teyler van der Hulst, door Langendyk in een huwelijkszang met recht Kunstlief genoemd. Deze is de stichter van de bekende twee Teylergenootschappen, ingesteld tot bevordering van godgeleerdheid, natuur- en letterkunde. Uit zijne nalatenschap werd ook het Teyler-museum opgericht. Toen hij 22 jaar was, in 1724, wenschte Langendyk hem geluk in een sonet, waarin behalve zijn rijkdom en zijne zijdefabrikage ook zijne liefde tot de dichtkunst genoemd wordt. Toen hij in 1726 huwde met Helena Wynands Verschaave mocht natuurlijk een bruiloftszang niet ontbreken. Toen Langendyk zijn derde deel gedichten uitgaf (1751), droeg hij het op aan Pieter Teyler van der Hulst en Willem Kops Philipszoon, ‘Beminnaars van de beschaafde Letteren, de Dichtkunst, en alle nutte Kunsten en Wetenschappen’. Ik noemde reeds den tweeden persoon, waarover ik spreken wilde, namelijk Willem Kops Philipsz. den zoon van Willem Philip Kops (zie boven). Deze was van veel jongeren leeftijd dan Teyler; hij werd geboren in 1724. Toen zijn vader in 1745 de zilveren bruiloft gaf, toonde Willem zijne kunst op 't gebied van de poëzie, en Langendyk vermeldde dit in zijn gedicht. Toen hij in dat zelfde jaar 21 werd, begroette Langendyk hem met een gedicht, waarin hij weder spreekt over zijn lied op 's vader feest, dat de dichters hadden toegejuicht, die reeds zoolang gesteund en geholpen waren door dien | |||||
[pagina 117]
| |||||
vader. Verder staat er in, dat de jonge man de wijsheid zoekt in den Bijbel, en geschiedenis leert uit de Historiën van Hooft; en die geschiedenis niet als eene reeks feiten, maar als leerschool voor het tegenwoordige; zoo moge hij voortgaan, hij moge ook uit de schatten van de Duitsche, Fransche en Engelsche taal zich vruchten garen! Toen de jonge dichter zijne Hemelsche Vrede had gemaakt, schreef Langendyk er een kort, zeer vloeiend bijschrift bij. Men zou, vooral aan het verjaardicht, kunnen denken, dat Langendyk den jongen Kops bijgestaan of althans zijn werk beoordeeld en besproken had. Later had Willem Kops gelegenheid hem dank te bewijzen voor den toegezwaaiden lof, toen hij eene Schets eener Geschiedenis der Rederijkeren schreef, waarin meermalen de Oude Kamer van Haarlem met eere genoemd, en Langendyk's werkzaamheid als Factor vermeld kon worden. Het schijnt, dat Langendyk in dezen tijd, al mocht hij geen kapitaal overleggen, toch goed, zelfs ruim leven kon. Toen hij toch ongeveer twee jaar op den Houtweg gewoond had (dus ± 1724), huurde hij behalve deze woning buiten Haarlem, er ook eene in de stad, opdat hij des winters niet zoo vroeg zijne vrienden zou behoeven te verlaten, om vóór poortsluiten buiten de stad te zijn. Of hem dit te duur uitkwam, of dat deze inrichting hem om andere redenen niet beviel, hij veranderde spoedig wêer van woning, nam nu eene grootere buiten Haarlem, en hield slechts eene kamer in de stad. Daar in het Leeven later gezegd wordt, dat hij in 1728 het ‘buitenleven’ verliet, en men dus bij die grootere woning buiten de stad aan een optrekje schijnt te moeten denken, kunnen wij zoo goed als zeker zeggen, dat wij eene beschrijving er van hebben in eene advertentie in de Opregte Haerlemsche Courant van 14 Febr. 1747, waarin eene buitenwoning | |||||
[pagina 118]
| |||||
met tuin te koop wordt aangeboden te bevragen bij ‘P. Langedyk,’ bij een makelaar te Haarlem en bij den makelaar Bernardus de Bosch (den kunstvriend van L.) te Amsterdam. Toen hij dus het buitenleven verliet, zal hij zijne woning niet verkocht, maar verhuurd hebben. De advertentie luidt aldus: ‘Uyt de hand te koop een zeer plaisante en schoone tuyn, gelegen buyten Haerlem aan de Brouwersvaart, met desselfs nieuwgetimmerde en logeable Huyzinge, voorzien met alle vereischte Commoditeyten, en uytzigt hebbende na de Stads-Cingel, het Huys te Kleef, de Landeryen van Schooten, Duynen en Bleekeryen; bestaande de Pooting en Beplanting in weldraagende Vrugt-Boomen, Aspergie-Bedden etc. De Gegadingdens nader onderrigting begeerende, addresseere zig te Haarlem by Pieter Langedyk, enz.’ Nog een gegeven omtrent dezen tuin en buitenwoning geeft een soort belastingbiljetje, dat in eene van twee portefeuilles met aanteekeningen over Haarlems geschiedenis, gebouwen, enz. (zie Hfdst. VII) ligt, en waarin gesproken wordt van een ‘Thuyn’ en een ‘Opstal van dezelve Thuyn’; de tuin blijkt daaruit 53½ roede groot te zijn. Indien dit, wat toch waarschijnlijk is, de woning was, door Langendyk in 1724 betrokken, dan mocht hij zich althans in dit opzicht, gelukkig prijzen; want de Brouwersvaart was zeer gezocht voor optrekjes; het uitzicht blijkt heerlijk te zijn geweest, en de tuin vrij uitgestrekt. Kon hij dus door spilzucht zijner moeder geen kapitaal beleggen voor zijn ouden dag, mag zij het hem onaangenaam gemaakt hebben door haar slecht bestuur - armoede leed hij er zeker niet door. In den winter van 't jaar 1724 kreeg Langendyk ongemak aan de oogen, wat hem deed vreezen, dat hij het teekenen zou moeten opgeven. Daarom begon hij eene | |||||
[pagina 119]
| |||||
damastfabriek. ‘Gelukkiglyk nochtans herstelde zyn gezicht, en evenwel bleef hem de lust by om zyne aangevangene rederye aan te houden en uit te breiden, ten dien einde eene kleine garenspinderye buiten 's lands oprechtende’. Hoe het toegegaan is met het oprichten en uitbreiden van de weverij, ligt geheel in 'tduister. Er wordt in het Leeven later niet meer over gesproken; er wordt zelfs niet vermeld òf, en wanneer hij haar wegdeed. Het meest waarschijnlijk is het, dat hij in 1728, toen hij na een jaar met zijne vrouw buiten gewoond te hebben, zich voor goed in Haarlem vestigde, tevens zijne fabriek van de hand gedaan heeft, doch iets zekers is er niet van te zeggen. In het jaar 1727, den 15en Januari, stierf zijne moeder. Hoe weinig aangenaam haar omgang geweest was, toch kunnen wij zeker zijn, dat Langendyk haar nooit hard gevallen is, al ontvluchtte hij vaak het huis, om troost bij zijne vrienden te zoeken. Zij woonde altijd bij hem in, en om haar stelde hij waarschijnlijk zijn huwelijk uit. Wij leeren iets aangaande zijne stemming in eenige bruiloftsdichten. Het eene is van 20 Januari 1726 ter gelegenheid van 't huwelijk van Ds. Johannes Bremer te Haarlem (III. 242). Hierin zegt hij, dat dit feest hem uit zijn doffen geest wekt tot blijde minnetonen. Hij was dus toen dof van geest, niet opgewekt, neerslachtig, 't zij tengevolge van den gewonen huiselijken toestand, 't zij omdat zijne moeder bijzonder sukkelend was, 't zij om 't uitstellen van een huwelijk. In Maart echter vinden wij weder een lied op vroolijken toon voor het huwelijk van Pieter Teyler van der Hulst. Zijne neerslachtigheid was dus geweken, of werd niet geuit tegenover iemand, als deze bruigom was. Na den dood van zijne moeder, op 11 April 1727, vinden wij een gedicht voor Ds. Jan Claus te Amsterdam, wien Langendyk veel achting en vriendschap toegedragen schijnt | |||||
[pagina 120]
| |||||
te hebben, zooals ook blijkt uit een lijkzang op hem (III. 377), waarin zijn veelbewogen leven herdacht wordt. Daar het gedicht (III. 245) vervaardigd is voor zijn gouden bruiloft kan men een ernstigen toon verwachten; toch geloof ik, dat men in dit gedicht ook eene afspiegeling van zijne eigene gevoelens mag zien. Diepe ernst, vrede, een gevoel van kalmte, een hopen aan nog mogelijk geluk: ziedaar wat er uit spreekt, en wat men ook bij hem kan verwachten. Het sterven van iemand als Langendyk's moeder moet zeer gemengde gewaarwordingen opwekken; spijt en diepe weemoed, dat het niet anders is geweest; verwijten en toch een gevoel, dat de schuld bij de gestorvene lag, dit moest hij gevoelen; maar de gedachte aan het meisje, dat hij lief had en zoo lang had moeten verzaken, moet hem, nadat deze gevoelens hunne scherpte eenigszins verloren hadden, ook eene soort van hoopvol vooruitzicht geven, al was het dan ook geene vreugde. En dit alles moest een vroom man, als Langendyk was, tot het denkbeeld brengen: hoe nietig is toch de mensch tegenover een hooger wereldbestuur! Enkele coupletten mogen bewijzen, wat ik bedoel: Almachtig, eeuwig, heilig weezen!
Uw groote goedheid zy geprezen,
Van elk, die uwen Troon genaakt,
En met een onbevlekt geweten
Aan 's Hemels Bruiloftsdisch gezeten,
In 't helder licht der liefde blaakt!
Uw goedheid blinkt aan alle kanten,
In frisch geboomt, en ted're planten
Van deez eerwaarden gryzen stam,
Die, onder eene kroon van blad'ren,
In zyne schaduw' ziet vergad'ren,
De panden zyner liefdevlam.
| |||||
[pagina 121]
| |||||
Loof, Reine Ziel, den Heer der Heeren!
Die droefheid doet in vreugd verkeeren,
Van hen, die luist'ren na zyn stem:
Wiens vuur en wolkkolom vol klaarheid,
Ons voorlicht op den weg der waarheid,
Gebaand na 't nieuw Jerusalem.
ô Eeuwig oorsprongh aller dingen!
Gy geeft ons stof uw roem te zingen,
Dien Hemel, Aarde, en Zee verbreid!
Gy toont hoe alles hier beneden,
Is ydelheid der ydelheden,
By uwen glans en Majesteit.
Zoo was dan nu Langendyk's moeder gestorven. Om haar was hij waarschijnlijk tot nu toe ongehuwd gebleven; nu was er geen beletsel meer, daar hij ruimschoots zijn brood had. Aan 't eind van 't jaar, waarin zijne moeder stierf, trad hij dan ook in 't huwelijk, en wel met Joannetta Maria Sennepart. Zij was de dochter van Johannes Sennepart en Katharina van der Hyden, en schijnt tot de Hervormde Kerk behoord te hebbenGa naar voetnoot1). In het gedicht, dat hij voor haar als bruid maakte, zegt hij, dat zij elkaar lief kregen in den opgang hunner lentejaren. Dit is wat vaag, doch het Leeven vermeldt, dat zij elkaar reeds vijftien jaar kenden, dus ongeveer van 't jaar 1712 af. Dit was het begin van zijne periode van bloei, toen de Don Quichot reeds opgevoerd was en zijn Zwetser en Wederz. Huwelyksbedrog het licht zagen. Of de kennismaking van toen af is voortgezet, ook toen hij te Haarlem ging wonen, is niet | |||||
[pagina 122]
| |||||
uit te maken, doch daar hij vrij kort na den dood van Juffrouw Langendyk met haar in 't huwelijk trad, zal de betrekking wel niet afgebroken zijn geweest. Voor ik nu verder over het huwelijk spreek, is het, dunkt me, goed eerst eenige woorden te wijden aan Langendyk's meening over de vrouw, en zijne verhouding tot vrouwen. Een dichter, die ongevoelig voor de liefde was, zou wel een zeldzaam wezen zijn; ik durf dan ook verzekeren, dat Langendyk ze gekend zal hebben, ook voor hij haar ontmoette, met wie hij huwde. Zijne tallooze bruiloftsverzen zijn er, om dit te staven, zijne bruiloftsverzen, die de algemeenheid der liefde schilderen; zij getuigen ook, dat hij verre van ongevoelig was voor vrouwelijk schoon. Vreemd is het dan zeker, dat er bijna geene minneliederen van hem zijn; eigenlijk maar twee, die waarschijnlijk gedicht zijn op het meisje, waarmeê hij later werkelijk in 't huwelijk zou treden. Dat meisje leerde hij kennen, toen hij negen-en-twintig was. Zou hij vóór dien tijd van geene liefde gedroomd hebben, zou zijn hart nooit geklopt hebben voor eene of andere schoone? Zeker zal dit het geval zijn geweest; maar Langendyk stelde het huwelijk zeer hoog. Verliefdheden zal hij gekend hebben, maar plichtgevoel, nauwgezetheid zullen hem belet hebben zich over te geven aan opwellende gevoelens, waar hij zich niet bewust was, dat een hechtere grondslag voor levensgeluk aanwezig was dan een hartstocht, die misschien even spoedig vergaan zou, als hij opgekomen was. Daarbij wist hij, dat in de eerste tijden om finantieele redenen een huwelijk niet mogelijk zou zijn, en dat de inwoning van zijne moeder een beletsel zou wezen, al waren alle andere bezwaren opgeheven. Hierbij zal zijn philosophische aanleg hem geholpen hebben. Mij dunkt, hij zal zijn hart, als 't ware, met geweld gesloten hebben | |||||
[pagina 123]
| |||||
gehouden; hij zal de vrouwen bewonderd hebben; bezongen hebben, waar zij huwden, desnoods, maar - van verre; hij zal het huwelijk beschouwd hebben, als een ideaal, dat hem bleef voorzweven, maar dat voorloopig een ideaal moest blijven. Zoo zal hij elke opwelling van verliefdheid, zoo niet onmiddellijk onderdrukt, dan toch bedwongen hebben; en hij zal ze voor de personen, die ze opwekten, hebben verzwegen. Hij bleef de trouwe zoon, de vroolijke vriend; hij zocht zijn heil en troost in opgewekt gezelschap, in letterkundige gesprekken, in waardeering, in werken en scheppen, en - vond misschien in zijne bruiloftsdichten eene veiligheidsklep voor zijne gevoelens. Daarbij is het niet onmogelijk, dat de omgang met zijne moeder hem bedachtzaam maakte, en deed meenen, dat mogelijk de vrouwen wel iets hadden, dat minder aangenaam was bij nadere kennismaking; dat hem huiverig maakte, om zich te verbinden. Dit zou men althans opmaken uit twee puntdichtjes, opgenomen in het eerste deel, dus in allen geval vóór 1721 gemaakt: Op de wispeltuurige vrouwen.
Men ziet, in Holland, op de torens meest een haan,
Doch waar het als 't behoort, daar moest een hen op staan;
Dewijl de vrouwen meest de mannen overkraaijen,
En wankelbaar van aard, met alle winden waaijen.
Manneplicht.
Men plaag geen vrouwe, in daad of schyn,
't Is plaags genoeg een vrouw te zyn.
Zeker geene vleiende uitspraken. Het laatste pleit voor zijne ridderlijkheid aan den eenen kant, maar geeft getuigenis van geene overwaardeering aan den anderen. Dit laatste denkbeeld over den aard der vrouwen vindt men later ook uitgedrukt in de woorden, dat de vrouwen | |||||
[pagina 124]
| |||||
‘zwakke vaatjes’ zijn, in de Xantippe. Hij wil dus de vrouwen ontzien, want ze zijn nu eenmaal niet anders. Nemen wij dus aan, dat hij ook in zijne jeugd de liefde of althans de verliefdheid zal gekend hebben, toch vinden wij geen gedicht tot een of ander meisje gericht, dan één klinkdicht ‘Ter verjaaring van Jongkvrouw N.N.’ Hij noemt haar ‘zoete Dorimeên,’ en verontschuldigt zich, dat hij haar verjaardag eerst vernam, toen hij haar na dien dag ontmoette. Hij wenscht haar alles goeds, en zoo eens de Hemel haar een Ega heeft beschoren, een eensgezind bewandelen met hem van het pad der deugd. In het gedicht betitelt hij haar nog met ‘lieve maagd,’ ‘schoone bloem’ en ‘schoone’; daarbij laat hij den naam weg; misschien zit hier wat meer achter dan pure vriendschap. De mogelijkheid, dat dit gedicht ook aan Joannetta Sennepart gericht was, bestaat; doch, daar hij in twee gedichten, die zeer waarschijnlijk voor haar bestemd zijn, den naam Amarillis gebruikt, is dit niet wel aan te nemen. Ook is het nog best mogelijk, dat toch alleen aan vriendschapsbetrekking moet gedacht worden. Hoe intusschen zijne gedachten over de vrouwen in 'talgemeen mochten zijn, er zou een tijd komen, dat hij ondervinden zou, hoe er eene verliefdheid bestaat, die minder gemakkelijk af te schuiven is, of liever hoe er eene liefde is, die op het geheele leven haren invloed kan doen gelden. Hij leerde Joannetta kennen. Dit moet ongeveer in 't jaar 1712 geweest zijn. Nu vinden wij twee minnezangen aan Amarillis; deze zijn opgenomen in Deel III. Waarschijnlijk heeft Langendyk ze vóór de uitgave van Deel I en II reeds gemaakt, doch ze toen achtergehouden. Dit maak ik hieruit op: in een der twee komen een paar regels voor, die geheel dezelfde zijn, als die men leest in een bruiloftsdicht voor Roeland van Leuven, die in 1714 huwde. Daarbij kan de herinnering hem | |||||
[pagina 125]
| |||||
parten gespeeld hebben. We mogen dus veronderstellen, dat ze gemaakt zijn omstreeks 1714, wat zeer goed klopt, daar hij zijne geliefde omstreeks 1712 leerde kennen. De regels zijn eene echo van de slotrei van Vondels Leeuwendalers. Ook in een vers van 1736 vinden we regels, die veel op de bovenbedoelde gelijken; doch toen zal hij ze zeker wel niet gemaakt hebben. De minnezangen zelf heb ik overgenomen in Hfdst. XXIII. Langendyk heeft geduld moeten oefenen als Jacob. Eindelijk kwam het werkelijk tot een huwelijk. Het werd gesloten den 9en September 1728 in de Hervormde Kerk te Amsterdam. Er is in het Archief der stad Haarlem eene verzameling huwelijksverzen op deze gelegenheid, in groot 4o, doch slechts bestaande uit een drietal gedichten. Het eerste is uit naam van de Kamer T.M.B., en getiteld Koning Davids Bruidspsalm 128. (Stemme Tranquille Coeur). Het tweede is van Govert van Mater; hierin lezen wij o.a. de volgende regels: Zo blyve uw Naam in Kinderen en Neeven
Met uwe Konst en Deugd in vollen luister leeven,
Die Kunst, die ieders oog behaagt,
Waarmeê gy in uw Tekeningen
Vol geestige veranderingen,
Minerves Kunstwerk onderschraagt,
en wordt Langendyk ‘Apolloos waardste zoon’ en ‘Pallas Lieveling’ genoemd. Het derde is van den bruigom zelf en luidt aldus: Zegenwensch aan myn beminde bruid, Jongkvrouwe Joannetta Maria Sennepart.
Liefwaarde Bruid, myn tweede ziel,
Wiens zuiv're deugd myn hart beviel,
Van d'opgang onzer lentejaren;
| |||||
[pagina 126]
| |||||
Ik dank de Hemelmajesteit
Voor 't zielsgenoegen my bereid,
Nu wy uit zuivre Liefde paaren.
De min die hart met hart vereent,
Die spraakloos zegt het geen zy meent,
Brengt u een bloos op uwe wangen,
Gy slaat uw zedige oogjes neêr,
Als ik u kus, verliefd en teêr,
En in myne armen wil omvangen!
O Schoonste! die myn liefde voedt,
Hoe treft gy myn verheugd gemoed,
Met uwe spraakelooze reden!
Geen weelderige minnery
Had in myn hart ooit heerschappy;
Maar 't wierd ontvonkt door reine zeden.
O Hemel die ons Trouwverbond,
Gestaafd met hart en hand en mond,
Zaagt in uw grooten naam beginnen,
Ik loof u op deez' Bruiloftsdag,
Nu ik myn Lief omhelzen mag,
En my zie wederom beminnen!
Gods liefdebron, myn helft! myn Bruid!
Stort klaare zegenstroomen uit,
Om vrucht- en bloemen te besproeijen,
Die in het Huuwlyks Paradys,
Godt, onzer Vad'ren Godt, ten prys,
In Liefde en waare deugden groeijen.
De Liefde blyft in 't rein gemoed
Standvastig, zelf in tegenspoed;
Zy stelt in Godt haar zielsvertrouwen,
Zy kent geen twist of nyd of haat,
De bloempjes groeijen daar zy gaat,
Wat Sterv'ling kan haar lof ontvouwen?
| |||||
[pagina 127]
| |||||
ô Zedigheid! o zuiv're min!
Gespeeltjes myner zielsvriendin,
Wilt ons met uwen zegen kroonen,
o Hemelmaagd, o Liefde! streel
De Bruid in Haerlems lustprieel,
En blyf met haar en my daar woonen.
Dan wordt onze aangenaame hof
Een paradystuin, om den lof
Des Hemels met myn Lief te zingen.
Twee stemmen smelten tot één stem,
Om in het nieuw Jeruzalem
Tot voor den troon des Lams te dringen.
Dan vloeijen ziel met ziel in één,
Ten spyt van alle tegenheên,
Dan zullen 's Hemels Cherubynen,
o Uitverkooren Zielsvriendin!
Vervuld van zuivr'e hemelmin,
Om onze huuwlyks koets verschynen;
Dan geeft ons de ongekrenkte deugd
De proef van 's hemels Bruiloftsvreugd,
Een minnegloed niet uit te blussen,
Dan brengt ze ons namaals aan den disch,
Daar eeuwig alle volheid is!
Laat my, myn Lief! u daar op kussen.
Ziehier een bruiloftsdicht zeker minder zoetvloeiend, minder weelderig dan vele van dit genre, voor anderen door hem opgezongen; maar er spreekt warm gevoel uit; en mag men hier of daar iets redeneerends opmerken, iets te ernstigs - wanneer wij lezen, dat zij elkander liefhadden ‘van d'opgang hunner lentejaren’, en nu eerst tot verwezenlijking hunner idealen konden komen; wanneer wij bedenken, om welke redenen Langendyk zoolang wachtte eene vrouw in zijn huis te voeren, dan is er iets aandoenlijks in dit vers; dan gevoelen wij hart voor den | |||||
[pagina 128]
| |||||
man, die zijn plicht gedaan heeft, al zal het hem, ondanks zijne gelijkmoedigheid, dikwijls niet licht gevallen zijn. Dan treft ons te meer het lot, dat voor hem weggelegd was, en dat zoo treurig duidelijk te lezen is uit de woorden, waarin de geschiedenis van zijn huwelijksleven verhaald wordt: ‘Hij begroette zijne bruid met een gedicht; dan, hij was ook met haar niet gelukkig, want behalven dat zy vry kwistig viel, deelde haar inborst in de ongesteldheid van haar lichaam, totdat zy door veelerleie kwaalen gesleeten, naa verscheiden jaaren sukkelens, op den 28en van Grasmaand des jaars 1739 den geest gaf.’ Nog sprekender is de mededeeling, wat later gedaan, over ‘den elendigen toestand zyner huisvrouwe’, ‘waar onder menig één (zoo spreekt een ooggetuige) schier zou bezweeken zyn.’ Dat was nu het paradijs, waarnaar hij vijftien jaar had uitgezien; dat was zijne ervaring van het huwelijksleven, dat hij zoo dikwijls, en vaak zoo schoon had bezongen! Hoe gedroeg zich onder dit alles de ongelukkige Langendyk? Het Leeven zegt het volgende: ‘Alle deeze rampspoeden verduurde onze Langendyk met eene ongemeene gelykmoedigheid; en word van hem getuigd: dat niemand hem ooit droefgeestig of zwaarmoedig gezien hebbe. Wie toch kan de rampen verhoeden, was zijn zeggen; als het huis met al wat er in is in den brand staat, ga ik maar weder in een ander.’ Uit de gelegenheidsgedichten, gedurende zijn huwelijk vervaardigd, valt niets op te maken; alle zijn op vroolijken toon, en prijzen de liefde en het echtelijk geluk, of hij er niets dan goede ondervinding van had; slechts twee zijn ernstiger en wel één in 1734, één in 1735; doch dit kan ook wel aan de personen gelegen hebben; zoo is dat van 1734 gedicht op de zilveren bruiloft van een dominé, dat in 1735 ook voor een zilveren bruidspaar. Toch kan in het | |||||
[pagina 129]
| |||||
eerste eene bijgedachte aan eigen lot hem hebben geleid in zijne redeneering en zijne woordenkeus, b.v. waar hij zegt (III. 313): Wy treden in den hof, en stellen 't Lentsaaizoen
Ons zelf voor oogen, met het aangenaamste groen.
Maar ted're bloempjes, hoe! waar zyt gy heen geweken?
Gewis in de aard geplant, om 't hoofd weêr op te steeken,
Met eene majesteit van hemelsblauw bekleed
En wit en rozerood, ter Bruiloft toegereed.
Dus kunt g' een zinnebeeld voor 't Zilverfeest verstrekken,
Om 't hart tot dankbaarheid en Godsvrucht op te wekken.
Gy zyt wel schoon: maar broosch, en moet in 't kort vergaan.
Gy kunt uit eigen aart noch kou, noch worm weêrstaan;
Dus is 't ook met den mensch, hy kan zich niet behoeden
Uit eigen aart, of kracht, voor tegenspoeden.
Geen schoonheid van gestalte, of rykdom van vernuft,
Geen waerelds wysheid, die in 's hemels wond'ren suft,
Behoed ons voor gevaar in 't wisselvallig leeven.
Maar vinden wij geene sporen van treurigheid in zijne gedichten, wordt er van zijne gelijkmoedigheid alleen gesproken in zijne levensgeschiedenis, - eene teleurstelling als de zijne kan hem moeilijk getroffen hebben zonder te wonden, al verdroeg hij de pijnen, al wendde hij vroolijkheid voor, ja, al zocht hij zich door vroolijken omgang met vrienden diets te maken, dat hem niets scheelde. Hij gevoelde den wond zeer zeker, en hij heeft zich ook trachten te wreken - hij schreef zijne Xantippe. Hij voltooide dit stuk eerst in zijne laatste levensjaren, doch het was reeds ‘in zyne jeugd ontworpen.’ Dit zou doen denken aan vroegeren tijd, doch men moet niet vergeten, dat hij zelf deze uitdrukking zal gebezigd hebben, dat hij toen omstreeks 70 jaar was, en zijn huwelijk dus reeds in een zeer ver verleden lag; daarbij was hij voor zijn trouwen altijd, evenals toen hij jong was, met zijne moeder blijven samenwonen, zoodat hij als bruigom zich nog eenigszins als jongmensch gevoelde, hoewel hij 44 jaar oud was. | |||||
[pagina 130]
| |||||
Dat de Xantippe is geschreven met de gedachte aan zijne eigene ervaring, is ten eerste uit den aard der zaak reeds bijna ontwijfelbaar, maar wordt bovendien bevestigd door een versje, in het vierde deel, dus na zijn dood, in het licht gekomen: Op Xantippe.
'k Hoef om Xantippe na den Schouwburg nooit te gaan,
Al preekt daar Socrates; want ik kan zelfs wel preeken:
Maar wil myn wyf haar zien, daar zou ik toe verstaan.
Het kon haar nut zyn om haar kop te leeren breeken.
'k Verquist noch geld noch tijd voor hartzeer en verdriet;
'k Zie die Comedie in myn huis genoeg voor niet.
Dit versje is zeker gemaakt vóór de voltooiing, ten tijde toen hij de Xantippe aan 't opzetten was; hij zal het waarschijnlijk niet voor 't publiek gemaakt hebben. Wij zien er uit, èn dat hij in de Xantippe een beeld zag van wat zijne vrouw was, èn dat het hem niet onverschillig liet, daar hij spreekt van hartzeer en verdriet. Hebben wij nu in de Xantippe, zooals wij haar kunnen leeren kennen in 't vierde deel zijner werken, eene zuivere afspiegeling te zien van Langendyk's vrouw? Mij dunkt, geenszins. Dit zou dan ook wel wat heel onkiesch geweest zijn. Neen, slechts enkele trekken in Xantippe en Socrates mogen wij overnemen voor de beelden van Langendyk en zijne vrouw. Hoe stelt het blijspel ze voor? Xantippe is eene schoone vrouw, trotsch op haar geld, jaloersch op haar man, en zeer prikkelbaar van humeur; eens zegt zij, dat haar slecht humeur komt ten gevolge van eene tweede vrouw, die Socrates volgens de wet, genomen had, doch Diogenes wijt het aan haar geldzucht. Socrates is een goede man; hij tracht zich te verheffen boven de aardsche onaangenaamheden, hij tracht door geduld en inschikkelijkheid | |||||
[pagina 131]
| |||||
zijne vrouw te doen bedaren, en ontwijkt haar, als ze te heftig uitvaart; daarbij heeft hij medelijden met haar, en ondanks alles blijft hij van haar houden: de vrouwen zijn immers zwakke vaatjes! Dat hij later zoo half en half verliefd wordt op eene bezoekster, die zeer philosophisch gestemd is, staat hem minder aardig. Als tegenstelling van Socrates treedt Diogenes op, die meent, dat men ‘om zwakke vaatjes hoepeltjes moet slaan.’ Moet men in deze figuren spiegelbeelden zien? Wat is er dan, dat men als trekken, die zij gemeen hebben, kan beschouwen? Vooreerst is de houding van Socrates tegenover Xantippe juist; geduld, geene verwijtingen of scheldwoorden: want hij heeft zijne vrouw toch nog lief; hij heeft medelijden met haar. Diogenes met zijne geweldige middelen zal misschien eene vrucht zijn van de gedachte, die in hem wel eens ontstaan zal zijn, of het niet beter zou zijn vrouwen met een lastig humeur krachtig op hare plaats te zetten; diens succes zal misschien eene wraak zijn over de zwakheid, die hij zich bewust was, de zwakheid, dat hij zijne vrouw liever uit den weg ging; eene zwakheid trouwens, die hij evenmin als Socrates de zijne, zou hebben willen ruilen voor de ruwheid van Diogenes. In Xantippe moeten wij alleen de gelijkenis zien, zooverre als zij het haar man steeds onaangenaam maakt, en ook in de wijze, waarop zij zich verontschuldigt: Och ja! ik schreij uit grimmigheid!
Ik plaag een ander, en ik voel my zelve plaagen!
Niet de reden, hare jaloezie, moeten wij overbrengen, maar alleen het feit, dat zij zelve zich onaangenaam, geprikkeld voelt; misschien betreurde zij het, dat hun echt kinderloos bleef; daarbij was zij, althans later, ziekelijk; ook kan het lange uitstel van het huwelijk slecht op haar | |||||
[pagina 132]
| |||||
humeur gewerkt hebben. De woorden ‘ik plaag een ander en ik voel my zelve plaagen’ doen denken aan een puntdichtje, reeds vóór 1722 door Langendyk gemaakt, waarin hij een oordeel over de vrouwen uitspreekt: Men plaag geen vrouwe, in daad of schyn,
't Is plaags genoeg een vrouw te zyn.
Misschien heeft hij het toen half spottend gezegd, hier in de Xantippe is het diepe ernst, is het eene verklaring, die hij geeft voor zijne inschikkelijkheid jegens zijne vrouw. Wij zien hier het wijsgeerig trekje duidelijk aan 't licht komen. Nog iets, geloof ik, dat wij uit de Xantippe moeten overnemen voor het beeld van Langendyk's vrouw, en wel hare schoonheid. Het veranderen van het schoone, aanminnige gelaat van Xantippe, zoodra haar humeur den baas begint te spelen, moet wel haast berusten op eene waarneming van Langendyk zelf. Daarbij is het dan lichter te verklaren, dat hij haar humeur vroeger niet zoo opmerkte, dat het hem althans niet afstootte. Wanneer wij sommige redeneeringen van Socrates lezen, of wanneer wij weten, hoe deze zijne vrouw en haar gedrag beschouwde en opnam, dan kunnen wij ons verklaren, dat Langendyk bij het overlijden van zijne vrouw in 1739 bedroefd was, en dat het hem ernst is, waar hij in twee bruiloftsliederen op zijn verlies als een groot verlies, doelt. Het eerste is voor de gouden bruiloft van Jacob TeylerGa naar voetnoot1); hij schijnt zelf genoodigd te zijn, doch verontschuldigt zich om zijne huiselijke omstandigheden: | |||||
[pagina 133]
| |||||
Myn Zangnimf, die gekroond met frissche mirteblaân,
By Amstels lieve jeugd ten reye pleeg te gaan,
Zit eenzaam als een tortel
Te treuren, op den wortel
Van eenen dorren boom, die blad nog vruchten heeft,
Nu zy haar wederhelft, haar ega overleeft.
Het mogt haar niet gebeuren
Een veldgezang te neuren,
Op 't zilver Bruilofts-feest, ter eere van de Bruid;
Veel min een hooger toon te speelen op de fluit,
En 't Goude Feest te vieren,
Met palmen en laurieren.
Zy mist die hoop en vreugd; 't is billyk dat zy treurt,
Dewyl myn liefste hart, is van myn hart gescheurd!
Ei! wil my dan verschoonen,
Dat ik met Febus zoonen
Op 't Goude Bruiloftsfeest, my menge in uwe vreugd!
Daar uw roemwaardig kroost, de vruchten uwer jeugd,
Uw zorg en liefde roemen,
En zig gelukkig noemen, enz.
In nog enkele regels wenscht hij het bruidspaar geluk. Het tweede is op het huwelijk van Abraham Vorsterman Jacobsz. en Christina WalyenGa naar voetnoot1), en begint aldus: Myn zangnimf die met zoet geluid,
Ter eere van een lieve Bruid
Zich menigmaal liet hooren,
Zingt wildzang in het woud, en schynt in rouw te smooren!
Als zy haar stem verheffen wil
Zwygt al het pluimgedierte stil.
De minnewichtjes vluchten;
Want al haar maatgeluid is niet dan ydel zuchten.
| |||||
[pagina 134]
| |||||
En zoo nog eenige coupletten vóór de bruiloftswensch komt, waar hij echter niet geheel bij schijnt te zijn, daar hij sprekende over 's bruigoms lustplaats, zichzelven in de rede valt: Maar Nimfen, ach! my dunkt ik droom!
De Bruid is aan den Amstelstroom,
Daar zult gy haar ontmoeten.
Toen hij in November 1740 een bruiloftslied zong voor Jozua van der Poorten, is er geen zweem van droefheid of toespeling op eigen toestand te vinden, wat trouwens ook niet te wachten was. Heb ik trachten licht te verspreiden over Langendyk's leven gedurende zijn huwelijk, dit heeft meer betrekking gehad op zijne gevoelens, dan op de feitelijke geschiedenis van hem zelf gedurende dien tijd. Hierover dient dus nog 't een en ander gezegd. Toen Langendyk één jaar gehuwd was, dus in 1728, ging hij voor goed in de stad wonen; of dit de wensch van zijne vrouw was (hij zelf hield veel van 't buitenleven en de natuur, al kon hij den omgang met vrienden niet missen), of dat de buitenwoning te duur was, blijkt niet. Daar hij in 1748 nog eigenaar van een tuin met opstal was, zou men vermoeden, dat hij dezen verhuurde. In dat zelfde jaar 1728 woonde hij de bruiloft bij van zijn vriend Pieter Merkman de Jonge. In het volgende jaar bezong hij het huwelijk van zijn neef Isaak Buyssant met Petronella Heems en van Johannes Teyler met Rebekka Thesingh; de bruiloft van 't eerste paar zal hij zeker, van het laatste misschien bijgewoond hebben. In 1731 vierde zijn neef Izaak van Westerkappel zijne bruiloft, tegelijk met de zilveren van zijne schoonouders Ds. H. Koster en Clasina Post. Op deze gelegenheid werd een zilveren gedenkpenning geslagen, waarop Langendyk ook een epigram maakte. In 1734 maakte hij | |||||
[pagina 135]
| |||||
een gedicht op zeer familiaren toon voor het huwelijk van Dr. Nicolaus van Tettrode; misschien was dit zijn geneesheer. Treuriger reden om zijn speeltuig ter hand te nemen gaven 1735 en 1736; toen toch stierven de oudheidkundigen Andries en Gerrit Schoemaker. In 1736 schreef hij een gedichtje in het Stamboek van den Rotterdamschen dichter W. van der Pot; reeds in 1730 had hij een bruiloftslied ten verzoeke van Rotterdammers gemaakt, zoodat hij daar connecties schijnt gehad te hebben. Behalve de Graaven, waarover ik in een vorig hoofdstuk sprak, zag er geen belangrijk werk het licht; slechts werd in 1732 uitgegeven de Bedriegerij van Cartouche, de berijming van eene vertaling, door een van zijne vrienden gemaakt van een stuk van Le Grand. Langendyk bewerkte dit alleen, omdat het in Parijs zooveel toeloop had gehad, en hij den Amsterdamschen Godshuizen hierdoor ook een voordeeltje wilde bezorgen. Doch geen oorspronkelijk blijspel kwam er uit. Waarschijnlijk zal de ware opgewektheid ontbroken hebben. Wel moet men aannemen, dat omstreeks dezen tijd de Papirius en de Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden, werden ontworpen en begonnen, daar dit volgens het Leeven in zijne jeugd (lees jongere jaren) plaats had. Maar hij voltooide ze niet. In het jaar 1738 viel hem eene groote eer te beurt. Toen werd het eeuwfeest van den Amsterdamschen Schouwburg gevierd, en men gaf behalve een gelegenheidsstuk door Jan de Marre vervaardigd, zijne Julius Cezar en Cato, zeker eene groote onderscheiding. De erkende poëten, d.w.z. zij, van wie binnen een jaar een stuk ten tooneele gevoerd was, werden uitgenoodigd, en onder hen natuurlijk Langendyk. De andere erkende poëten waren toen: Mej. C.L. de Neufville, L. van den Broek, G.T. Domis, Jac. Elias Michz, H. van Elverveld, S. Feitama, Advoc. Joan Feitama, J. Haverkamp, | |||||
[pagina 136]
| |||||
N.W. op den Hoff, B. Huydekoper, Jacob Japin, R. Marcus, Lucas Pater, W. van der Pot, F. Rijk, J.F. du Sauzet, C. Sebille, F. van Steenwijk en Ph. Zweerts. Verder valt er van zijn leven gedurende de jaren 1722 - 1740 weinig te zeggen. Zijne vrouw sukkelde voort, en haar humeur werd er niet beter op. Geene kinderen gaven afleiding of vroolijkten het huishouden op. Of dit voor Langendyk's vrouw een verdriet was, weten wij niet. Hij zelf spreekt er later over, of het zoo'n groot genot niet is, kinderen te hebben; doch dit is in 1750 in een zilveren bruiloftslied voor een kinderloozen vriend; dit kan dus een goedbedoelde, maar niet van harte gemeende troostgrond zijn. Daarbij is het geheele vers op een luchtigen, schertsenden toon. De passage begint: Ik, en ook myn vriend Kornelis,
Gunnen andren, dat hun deel is;
Maar wy zyn ook wel vernoegd
In 't geen ons is toegevoegd.
Als men 't wel wil overweegen,
Strekt een kind den een tot zegen,
En den ander tot verdriet.
Daarop volgt eene wel wat platte beschrijving van de lasten eens huisvader, die vele kinderen heeft, w.o. liefst een tweeling. Zooveel is zeker, dat hij er zich in schikte, en bezigheid zocht bij de boeken, en bij zijne dichtoefeningen. Op 28 April 1739 stierf zijne vrouw; zij werd begraven in de Nieuwe KerkGa naar voetnoot1). |
|