Pieter Langendyk. Zijn leven en werken
(1891)–C.H.Ph. Meijer– Auteursrecht onbekend
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk IV.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||
graphie van Dr. E.H. von BaumhauerGa naar voetnoot1), waaruit ik, behalve uit authentieke stukken, veel putten zal; doch ten eerste is dat boek niet in den handel, en dus niet voor elk toegankelijk, en ten tweede kan ik ook over het enkele tijdvak, dat ik bespreek, breeder zijn, dan genoemde schrijver. Daarbij wil ik vooral het karakter van de vergaderingen, de vergaderplaats en hare inrichting, en het leven der Broederen trachten weêr te geven. Ten slotte wil ik meedeelen, al wat in betrekking staat tot den Factor, en al wat er bekend is omtrent Langendyk's factorschap. | |||||||||||||||||||||||
1. Overzicht van de geschiedenis van Trou moet Blycken.Het juiste jaar van de oprichting der Kamer onder de zinspreuk Trou moet Blycken is niet met zekerheid te bepalen, doch zeker bestond zij reeds in 1505, toen de Kamer der Wijngaertrancken onder de zinspreuk Liefde boven al werd gesticht, daar deze later ook den naam droeg van de jonge Kamer, terwijl die der Pellikanisten de oude genoemd werdGa naar voetnoot2). Eerst veel later, waarschijnlijk ± 1585, werd er een derde Kamer opgericht, die in haar blazoen Witte Angieren voerde, en tot zinspreuk had In liefde ghe- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||
trouwe. Deze werd de Vlaamsche Kamer genoemd, en schijnt dus haar ontstaan te danken te hebben gehad aan de uit Antwerpen en andere steden gevluchte Vlamingen. Men weet, dat de Rederijkers, na oorspronkelijk meer geestelijke genootschappen gevormd te hebben, en als zoodanig de regeering en den adel soms scherp gehekeld te hebben, langzamerhand geheel van aard en richting veranderd waren, en ten tijde van de opkomst der gereformeerde kerk in ons land, heftig tegen die van Rome te velde trokken. In 1559 werd er dan ook in Filips' naam een plakkaat uitgevaardigd met verbod van 't verspreiden, zingen en spelen van baladen, liedjes of kamerspelen, die 't zij de religie, 't zij geestelijke personen raakten. Dat echter die wet niet veel gaf, bewijst, dat in 1564 op eene kerkvergadering, die te Haarlem bijeenkwam, besloten werd, dat er geene spelen mochten vertoond worden, dan die door den Bisschop waren goedgekeurd. Doch ook dit gaf niet; de geest van verzet tegen de door de wettige macht gehandhaafde kerk was te sterk, en de Oude Kamer te Haarlem had tot Factor een man, die zich niet ontzag de scherpste verwijten en beschuldigingen naar 't hoofd der katholieke geestelijken te slingeren. Hoe vinnig de woorden waren, die de schoenlapper Heinzoon Adriaenzen, want dit was die Factor, durfde verspreiden, kan men beoordeelen uit de beide proeven, die ik als Bijlage II hierachter heb laten volgen. Dit was echter de regeering te kras, en met den dood moest de schoenlapper-dichter zijne vermetelheid bekoopen. Niet alleen door het offer van een der Leden was de Kamer der Pellikanisten bekend; menigmaal keerde zij zegevierend terug uit een wedstrijd, ja, somtijds riep zij zelf de andere Kamers op tot een Landjuweel, of kleineren wedkamp. Reeds in 1561 nam zij deel aan de samenkomst der | |||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||
Hollandsche rederijkers te Rotterdam, zonder evenwel een prijs te behalen. In 1588 gaf zij aan de andere Haarlemsche kamers, en aan alle dichtlief hebbers de vraag ter beantwoording: ‘Wat ter werrelt onsienlyckst is, en meest moet geächt zyn?’ Het volgende jaar schreef de Kamer van de Blauwe-wyngaert-rank te Monster eene vraag uit en een der tinnen prijzen (bierkannen waarschijnlijk) werd door Trou moet Blycken gewonnen. In 1593 deed zij, doch zonder prijs te winnen, mede aan den wedstrijd over de vraag: ‘In wat neering ter Werrelt minst sonden gelegen is?’ gesteld door de Wilde Appelboom van Zandvoort. Gelukkig was zij in 1596, toen zij te Leiden verscheen, en daar den hoogsten prijs behaalde wegens de intrede, en een bekken met een lampet wegens het best ‘pronuncieeren’. In 1601 mocht zij den hoogsten prijs winnen voor de beäntwoording van de vraag, door de Brusselsche Coornbloem gesteld: ‘oft de blinde pilgrim, sijn bestdoende te Jherusalem can gheraecken.’ (Deze vraag moest in een referein worden beäntwoord.) De prijs was een zilveren hartje, dat naar Haarlem werd overgebracht en daar feestelijk ingehaald. ‘Ter vergoeding der onkosten, zoo aan wagens als speelluiden, bij deeze gelegenheid gedaan, werden, door Burgemeesters, 30 ponden tot veertig grooten vlaamsch aan de kamer geschonken, mits onder deeze gift begreepen wierde de vereering van de vier kannen wijns, haar van stads wege toekomende’Ga naar voetnoot(1). Met wat meer woorden moet de wedstrijd behandeld, door Trou moet Blycken zelf uitgeschreven in 1606. De Magistraat van Haarlem wilde een oude-mannenhuis stichten, en hiervoor geld vinden door eene loterij. Hiervoor moesten er menschen naar Haarlem gelokt, en de Kamer | |||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||
der Pellikanisten was er voor te vinden, hierin den Burgemeesteren hare hulp te verleenen. Twee der Broeders gingen, vergezeld van den Knecht, die om den hals een rooden fluweelen band droeg, waarop met zilveren letters de spreuk der Kamer stond en waaraan het zilveren blazoen hing, de andere Zuid-Hollandsche Kamers uitnoodigen den 22en van Wijnmaand te tien uren des morgens in den Haarlemmerhout te verschijnen, om aan een wedstrijd deel te nemen. Bij de intrede zou men ‘door persoonaadjes’ moeten afbeelden: Wat deugd ooit wracht een mensch barmhertich liefdich goed,
En wat verschriklick quaet een gierich mensch onvroet.
Hiervoor was een zilveren beker uitgeloofd. Voor het zinnespel op de vraag: Die de armen liefdich troost wat loon de zulk verwacht?
Als ook wat straffe fel die troostloos haer veracht?
was mede een zilveren beker gesteld; terwijl kleinere prijzen het schoonste blazoen, het beste spel, het schoonste lied, den schoonsten zang, den hoogsten inleg voor de loterij en het schitterendste vuurwerkGa naar voetnoot1) zouden beloonen. Van stadswege was er eene jury ingesteld. Er verschenen twaalf Kamers. De intocht was dus samengesteld: eerst de rector met leermeesters en leerlingen der Latijnsche School; dan de Pellikanisten, in roode met wit geborduurde rokken, voorafgegaan door Mercurius als een heraut, de borst versierd met het Haarlemsche wapen; daarop twee jongens met het geschilderd blazoen, een trommelslager en de vaandrig; verscheidene maagdekens met de eereprijzen, en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||
dan de verschillende Kamers. Op de markt werden de spelen uitgevoerd en de liederen gezongen, waarmeê ongeveer eene week heen ging. De letterkundige producten, op dit feest ten beste gegeven, werden te zamen gedrukt en uitgegeven onder den titel van Constthoonende Juweel bij de Loflycke stad Haerlem, ten versoecke van Trou moet blijcken, in 't licht gebracht. Zwol 1607. Aan den wedstrijd nam wel de Vlaamsche, maar niet de Jonge Kamer deel; integendeel, de Broeders der laatste trachtten de orde te verstoren, zoodat de Burgemeesteren besloten, dat geene Broeders op eene andere Kamer mochten komen, tenzij verzocht. (Zie Von Banmhauer bldz. 6.) Had de Kamer eer ingeoogst bij dit feest, de Burgemeesters hebben zijde gesponnen bij de loterij; althans Kops vermeldt, dat de Kamer de Witte Accoleien van Leiden f 203, eenige Kamers over de honderd gulden inlegden, ja, dat de Eglantier (In Liefde Bloeiende) van Amsterdam, die niet mede deed, f 315 zond, door haren Prins te overhandigen. In het jaar 1610 behaalde Trou moet Blijcken twee prijzen, den hoogsten, een zilveren trompe (trompet) voor het beäntwoorden van de vraag: ‘Wie haaren man meest liefde oijt heeft betoont?’ door de Antwerpsche Kamer In Liefde groeiende uitgeschreven, en een zilveren schrijfpen voor het beste boertige lied, door dezelfde Kamer uitgeloofd. Na dien tijd ziet men nog Trou moet Blijcken deelnemen aan den wedstrijd van Vlissingen in 1641, terwijl zij in 1613 op de vragen van de zuster-Kamer Liefde Bovenal alleen een liedje schijnt gezonden te hebben. In 1614 schijnen de drie Haarlemsche Kamers prijzen behaald te hebben te Leiden. In het Const-ryck beroep, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||
dat alle verzen bevat, toen uitgesproken, komen ook elf balladen voor met het opschrift: Hier volgen naer ‘constich gewrocht
Binnen Haerlem ‘al op de knie,
Doen Piero daer ‘de prijsen brocht
Met luyder stem ‘aen camers drie.
Piero was de nom de plume van den Factor der Witte Accoleien Van der Morsch, die dus in Haarlem, toen hij de prijzen overbracht, deelgenomen heeft aan een strijd in 't maken van ex-tempore's. Tot nu toe werden alleen medegedeeld de buitengewone werkzaamheden van de Kamer, doch volgens Kops was Trou moet Blycken sedert, en misschien reeds vóór 1588 gewoon ter gelegenheid van hooge feestdagen vertooningen te geven voor het publiek op een tooneel, dat daartoe op de markt was opgeslagen. Ook bij het sluiten van het Bestand in 1609 vertoonde ze een expresselijk vervaardigd zinnespel. Die voorstellingen zijn echter opgehouden; wanneer is onzeker. Kops meende de oorzaak te zien in het besluit, in 1711 door de Staten van Holland genomen (11 Maart), waarin het spelen en omrijden langs straten en wegen met trommels, vaandels en zotskoppen op zon- en feestdagen verboden werd. Dit is niet onmogelijk, daar wij reeds hoorden, dat juist op zon- en feestdagen de vertooningen plaats hadden. Von Baumhauer meent, dat reeds veel vroeger de vertooningen geheel buiten gebruik waren geraakt, en baseert deze meening op de wet of ordonnantie voor de Broeders, die hij van vóór 1689 rekent, en die reeds geheel geene melding meer maakt van vertooningen of dichtoefeningen. Deze wet, uit vijf artikelen bestaande, is zonder jaartal, doch draagt eene handteekening, waarin | |||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||
't jaar 1689 als datum genoemd wordt, waarop een artikel geroyeerd is, zoodat de wet van ouder dagteekening moet zijn. Die wet regelt alleen het komen en vertrekken, het spelen met dambord of kaart, enz., maar niets geeft eenige aanduiding, dat het toen nog gebruikelijk was, dat er vertooningen gehouden werden. Reeds vóór 1711 werden geene voorstellingen meer gegeven: dit doet ons denken, dat niet eene wettelijke bepaling, maar de veranderde eischen des tijds ze deden ophouden. De Haarlemmers konden te gemakkelijk den Amsterdamschen Schouwburg bezoeken, om tevreden te zijn met de pogingen van liefhebbers, en de natuurlijk minder verzorgde mise-en-scène der rederijkerskamers, terwijl ook de tooneelschrijvers liever hunne werken door bestaande troepen wilden laten vertoonen. Hoe dit zij, in 1719 is er zeker geen spoor meer van overGa naar voetnoot1), en is het eenige wat nog aan een letterkundig genootschap kan doen denken het jaar-vers, op 1 Januari uitgesproken door den Factor, na op tweeden kerstdag door de Hoofden te zijn gelezen en goedgekeurd. Evenmin als uit vroeger tijd vinden wij uit dezen tijd uitgaven van werken, door het genootschap vervaardigd. Van de beide andere Kamers te Haarlem vond ik bundels liederen, van de Witte Angieren (de Vlaamsche Kamer) in 1630 Der Wit-Angieren eeren-krans; van de Wijngaertrancken (de Jonge Kamer) in 1648 Refereinen en Liedekens van 't Hemel-erf, enz. Ja, van de laatste vinden wij nog in 1739 een treurspel: Beleegering van Haarlem, door den Factor Willem Hessen (zie Hfdst. XXV). Lan- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||
gendyk zou evenwel, door zijne Jaarzangen afzonderlijk te doen drukken, de eer van de Oude Kamer weder herstellen, ja, de Jonge overvleugelen. In den tijd, dat Langendyk Factor was, had de Kamer nagenoeg geheel den aard van eene sociëteit aangenomen, zonder dat evenwel de Broeders de pretensie opgaven van nog eene letterkundige vereeniging te zijn; meermalen werden zij van regeeringswege als societeit belast; in 1791 trok de regeering haar aanmaning, op verzoek in, doch in 1792 en 1794 kregen de Broeders hun zin niet, en algemeen werd nu Trou moet Blycken als societeit beschouwdGa naar voetnoot1). Aanvankelijk had men natuurlijk alleen Broeders, die allen gelijke rechten hadden, tenzij Bestuurslid, of Oud-Bestuurslid. Men betaalde eene vaste contributie, vast pijpengeld aan den Knecht, en zijn aandeel aan de voorgeschreven maaltijden. Hoeveel Broeders er in vroeger eeuwen waren, is onbekend. In 't begin der 18e eeuw was het maximum 32, later schijnt het 24 geweest te zijn, daar in 1774 bepaald werd het maximum van 24 op 28 te brengen. In 1780 werd een voorstel, om het getal tot 32 te verhoogen, verworpen. Maar al was in het begin der achttiende eeuw het maximum 32, het werkelijke aantal was er in den regel beneden; eens zelfs, in 't jaar 1750, waren er slechts 10. Al waren er slechts weinig leden of Broeders, meermalen vindt men, dat liefhebbers gedeballoteerd werden. Men schijnt dus er op gesteld geweest te zijn een aangenaam kringetje te houden, ook al moest men er wat meer om betalen. Elke Broeder mocht gasten medebrengen, doch denzelfden slechts een bepaald aantal malen. Langzamerhand begon dit echter te veranderen; waarschijnlijk werden de lasten wat zwaar voor het geringe aantal. In 1757 verkregen twee personen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||
verlof als ‘beminders’ (men hield zelfs in den naam dier gasten dus de pretensie van kunstgenootschap vol), de Kamer te bezoeken voor vier maanden; en ook vijf Broeders van In Liefde getrouw verkregen die toestemming, doch, zooals uit de notulen blijkt, met het doel hen als Broeders te winnen; zij mochten althans zich later als zoodanig opgeven, wat volgens de namen, onder latere stukken voorkomende, ook gebeurd schijnt te zijn. In 1780 werden er supernumeraire Leden aangenomen, die later als Broeders eene opengevallen plaats konden innemen. Daarna werden ook als honoraire Leden aangenomen personen, die buiten de stad woonden. Nog later werden ochtend-Leden aangenomen. In 1808 nam men het besluit het aantal leden onbeperkt te laten, zonder dat dit evenwel feitelijk het getal vermeerderde; in 1813 werd daarop de contributie verlaagd, die sedert 1787 twee gulden per maand bedroeg. Nu nam het ledental toe, wat te eer kon, daar het huis, waarin men vergaderde, staande op de Groote Markt, vergroot werd door den aankoop van het naastgelegen hoekhuis aan de Groote Houtstraat. Het huis op de Groote Markt had men in 1787 betrokken; daarvoor vergaderde men in de lange Beggijnenstraat (over dit huis spreek ik straks nader), en voor dien tijd kwam men bijeen in een huis in de Kleine Houtstraat, nu genummerd 37, waar nog een steen in den gevel met den Pelikaan prijkt. Nadat men nu het huis op de Markt vergroot had, kwam men in 1725 op het denkbeeld zich een buiten-societeit te verschaffen, waartoe ook dames toegang zouden hebben. 't Geschiedde; die buiten-societeit bestond aanvankelijk uit eenige kamers in het logement het Wapen van Amsterdam van Stoffels aan den Dreef, doch in 1839 werd een afzonderlijk gebouw gezet, waar het nu nog staat. Ook de binnen-societeit werd weder te klein en in 1874 werd | |||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||
een belendend huis, hoek Houtstraat en Spekstraat, aangekocht, en nadat de gemeente, tot verbreeding der eerste straat, een stuk gronds had overgenomen in ruil voor een ander, dat tot afronding noodig was, begon men 1879 eene algeheele verbouwing, die in 1880 gereed kwam. Er is dus nu een geheel nieuw gebouw, een geheele andere inrichting, wat aard en aantal der Leden betreft, maar toch draagt nog altijd het bestuur de oude namen; toch prijkt het gebouw op verschillende plaatsen met den Pelikaan; toch draagt nog altijd een Factor, of bij gebreke van dien, een liefhebber een vers voor, dat vooraf is nagezien en goedgekeurd door de Hoofden; nog altijd wenscht de knecht of kastelein op rijm den Leden een gelukkig nieuwjaar. | |||||||||||||||||||||||
2. De Kamer Trou moet Blycken gedurende het factorschap van Langendyk.De voornaamste bronnen voor eene geschiedenis van Trou moet Blycken gedurende de jaren 1721-1756 zijn drie geschreven folianten, deel uitmakende van het Archief der Kamer, waarin men notulen, resolutiën en rekening en verantwoording der penningen vindt. Een der drie, (dat tot titel draagt: Anno 1681. Trouw Moet Blycken. Daer in de wet geschreven staet.) bevat de wet van 1722 en de gewijzigde wet van 1731; de ordonnantie voor den ‘knegt’ (kastelein) van 1731, en een inventaris van hetzelfde jaar; in een ander bevindt zich de ordonnantie voor den knecht van 1739, waarbij weder een inventaris. Hoewel er aan de wet van 1722 de eerste vijf artikelen ontbreken, en aan die van 1731 enkele regels (omdat er eene strook van een bladzijde is afgescheurd), toch kunnen wij, daar de wijzigingen in den regel weinig beduidend zijn, door vergelijking onderling en met de wet, die Von Baumhauer meêdeelt, van vóór 1689, door aanvulling van de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||
resolutiën van den tijd vóór en na de wettenGa naar voetnoot1), en ten slotte uit den inventaris en de rekeningen, ons een vrij juist beeld vormen van wat de Kamer in 't tijdperk van 1721-1756 was. De Kamer bestond uit 32 leden; dit was althans het maximum in de verschillende wetten uit deze periode. Wanneer er eene plaats openkwam, mocht men zich wenden tot de regeerende Hoofden, die er over stemden, en bij goedvinden, den naam driemaal deden aflezen (1e, 2e en 3e gebod), telkens met eene week tusschenpooze. In dien tusschentijd mocht hij op proef ter Kamer komen, wat duidelijk daaruit blijkt, dat er in 1743 bepaald werd, dat een nieuwe Broeder contributie moest betalen van den dag van zijn eerste gebod af. De tusschenruimte van eene week schijnt, althans later, wel eens bekort te zijn. Voorbeelden, dat de Hoofden een persoon afwezen, vinden we menigmalen; en dat een persoon ook later gedeballoteerd is, schijnt te zijn voorgekomen, doch is met minder zekerheid te bepalen, daar dit niet in de notulen wordt vermeld. Iemand, die eens als pretendent was afgewezen, mocht zich geene tweede maal aanmelden. Deze regel schijnt wel overtreden te zijn. Adriaen van Eeten, wijnkooper, die in 1727 werd afgewezen, vinden wij in 1743 als Broeder terug. Er was geen bepaald vereischte, waaraan men voldoen moest, om Broeder te kunnen worden; alleen lezen wij in de wet van 1731 dat ieder die ‘van de protestante religie’ is, mag verzoeken Broeder te worden. Dit zal wel een gevolg zijn van een toen zich vertoonende anti-katholieke | |||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||
stroom, die zich ook uitte in een besluit in 1734 door de Amsterdamsche Burgemeesters genomen: geene ambten te geven ‘aan Perzoonen die Rooms Catholyx syn.’ Bij het opkomen, zooals het Lid worden genoemd werd, moest men 2 ducatons of 8 stoop wijn aan de Kamer geven, en een ducaton aan den knecht. In de wet van vóór 1689 lezen wij dit artikel: ‘De nieuwe aengecomen Broeders zullen gehouden syn als sij met haer twee'n syn, de broeders eens eerlyck te tracteeren ende sal sulckx moeten geschieden binnen den tyd van ses weeken, naer dat de laetsten van de twee Broeder geworden is.’ Oorspronkelijk was dus de som of de hoegrootheid van het ‘traktement’ niet bepaald. Het is waarschijnlijk, dat het te weelderig werd, en dus eene vaste som is vastgesteld. Dit is althans op te maken uit een analoog geval. In 1744 werd besloten, dat: ‘Eenen Nieuwen broeder op de kamer komende, niet meerder sal betalen voor het opkomen der kamer, als volgens de Reglementen twee ducatons voor de kamer, en Een Ducaton voor de knegt, sonder dat selvs soodanige opkoomende Broeder, sal vermogen, soo als tot nog toe wel gebruykelyk is geweest, Eenige maaltyd of vaatje wyn, hoe ook genaamt te mogen geven.’ Men begon dus behalve de 8 stoop wijn of 2 ducatons nog bovendien een feestgelag te geven. Wat het aantal Broeders betreft, meestal schijnt het maximum niet bereikt; het best blijkt dit uit de rekeningen, hoewel men niet altijd geheel juist het aantal kan opmaken. In de jaren 1720-28 schijnt meestal het maximum bereikt of bijna bereikt te zijn. Van 1729 af begint het te dalen, eerst langzaam, doch na 1749 zeer snel, zoodat er in 1756 maar 9 Broeders waren. Dan begint het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||
aantal weer te stijgen. De periode, waarin wij Langendyk als Factor aantreffen, was dus bijna geheel een van verval, althans van afnemen wat het aantal broeders betreft. Wel kwamen er telkens nieuwe Broeders bij, doch meer nog gingen er af, of stierven. Evenals bij 't opkomen moest ook bij uittreden uit de Broederschap eene som van 2 ducatons (d.i. 6 gld. 6 st.) betaald worden. Bij geval van overlijden behoefden de erfgenamen dit niet uit te keeren. Het onderhoud der Kamer werd gevonden uit eene vaste contributie. In 1721 werd de contributie bepaald op 6 stuivers wekelijks gedurende het geheele jaar; in 1722 op zes stuivers wekelijks zoolang de kamer open was; in 1723, tot inhaling van een tekort door 't aankoopen van eenige benoodigdheden, op 30 stuivers voor de maanden April tot December; in 1724 op 25 stuivers per maand; in 1731 op 30 st. per maand zoolang de kamer open was; men schijnt echter ook als de kamer niet open was, te hebben gecontribueerd; in 1740 is het maandgeld gebracht op 32 st. per maand, en dit blijft tot in de maand November 1787. Sedert December 1787 vindt men f 2.00, eene vrij hooge contributie, doch die waarschijnlijk noodzakelijk was ten gevolge van het betrekken van het nieuwe sociëteitsgebouw op de Markt. Zij, die de contributie niet prompt betaalden, werden met boeten bedreigd, naar gelang van het uitstel met grootere. Of men het met beboeten, 't zij voor traag betalen, 't zij voor andere delicten, niet streng nam, weet ik niet zeker, maar wel vindt men in de rekeningen slechts zelden boeten vermeld. 't Is echter mogelijk, dat ze soms met andere posten vereenigd zijn. Enkele boeten werden niet opgeteekend, daar ze in eene | |||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||
bus voor de armen gestort werden, zooals we zien zullen. Behalve de contributie, was er nog een bron van inkomsten, die maar karig vloeide: elke Broeder mocht gasten meêbrengen, tegen betaling van 2 stuivers. Van 1721 tot 1736 varieert het aantal opgekomen gasten of ‘vrinden’ van 49 tot 100. Van 1737 tot 1752 wisselt het aantal af tusschen 50 en 20. In 1753 komen er slechts 12; dan wordt het echter weer meer, om in 1764 weer tot 12 te dalen; daarna rijst het aantal voor goed en tegen dat men de zaal in de Beggijnenstraat verliet, vindt men ongeveer 200 gasten per jaar vermeld; na 't betrekken van het nieuwe gebouw klimt het aantal gasten aanmerkelijk, zoodat men in 1788 een getal van 521 vindt. Die gasten waren natuurlijk somtijds dezelfden. Doch al die geregelde inkomsten waren niet voldoende om te voorzien in de kosten, vooral wanneer men, zooals in 1740, bijzondere reparaties had. Kwam er geldgebrek, dan was er wel een of meer van de Broeders te vinden, die geld wilde voorschieten. Zoo in 1740. Toen schoot C. Patyn f 400 voor à 3%, waarvan men elk jaar minstens f 50 zou aflossen. Om de intrest te kunnen betalen, zou de contributie van 30 stuivers verhoogd worden tot 32. Nu deed zich echter in 1750 een moeilijk geval voor: Patyn kwam te sterven; de erfgenamen eischten het geld op; maar de vier Broeders Bannier van Nes, Nic. Arnoldi, Jan Bonnet en Jacob Maas betaalden tijdelijk de som. Om evenwel spoediger tot aflossing van de nog resteerende f 300 te komen (f 300, dus men was niet er toe gekomen jaarlijks f 50 te lossen), zou men in 't vervolg zich onthouden van 't Catharine- en Hoofdenmaal, en toch er voor betalen. Doch de vier Broeders, die het geld hadden betaald, vonden het wel wat veel: daarom besloten 11 van de toen nog aanwezige 12 Broeders | |||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||
elk f 25 te geven, terwijl de kas ook f 25 zou bijdragen. Indien een der Broeders bij zijn leven de kamer verliet, zou hij alle recht op teruggave verliezen, en alleen geen ‘afscheid’ betalen, doch bij sterven mochten de erfgenamen ze terugeischen. Men begrijpt, hoe de Broeders gekeken zullen hebben, toen hun werd medegedeeld, dat ook namens de weduwe van den overleden Broeder Jacobus Odou, die in 1729 een som van f 800 had voorgeschoten, dat geld was opgezegd. Drie Broeders namen echter elk f 200, twee elk f 100 van die schuld over, en de overigen bleven dezen borg. Ik deel dit feit mede om een blik te doen slaan in de finantiën der Kamer. Noemde ik straks reeds enkele namen van Broeders, niet zonder belang is het te weten, uit welken stand de meeste waren. Dit leeren wij duidelijk uit de rekeningen. Vele zien wij als leveranciers genoemd; andere blijken dezelfde geslachtsnamen te dragen als leveranciers. Zoo vinden wij, dat de Broeders Cornelis Krul, Lambert van Grieken, Jan Jongeling, Cornelis Beuns, Hendrik Wachloo, Adriaan van Eeten, Jan Brent en Carel Maas wijnkoopers waren; dat Samuel Joly steenhouwer, J. Croon steenkooper en Govert de Graaf brouwer was; dat de Broeders Pieter van Assendelft en Johannes Marshoorn boekhandelaars en uitgevers waren. Zoo vinden wij van gelijken naam als Broeder C. Keun een loodgieter, van gelijken naam als Everard de Burlet een ijzerkramer, als J. Elout van der Vliet een kaarsemaker, als de Broeders Joh. en Iz. van den Bergh een vleeschhouwer; terwijl ook vele eensluidende namen voorkomen als die van leveranciers, zonder dat er bij staat, waarvoor zij hunne rekeningen indienden; b.v. de namen Blankert, van Nes, van Rees. Wij zien dus, dat over 't algemeen de Broeders behoorden | |||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||
tot den gezeten burgerstandGa naar voetnoot1). Ook in Langendyk's gedichten vinden wij het bevestigd; een gedicht, dat waarschijnlijk aan C. Blankert gewijd is, noemt een kousenwinkel als middel van diens bestaan. Abraham des Amorie, die in 1720 de Kamer verliet, en wiens zuster waarschijnlijk met Langendyk's neef, Abr. Buyssant, huwde, was wever. Vinden wij een lid F. Verhamme, dan zal dit zeker wel familie geweest zijn van de Verhammes, voor wier fabriek Langendyk patronen teekende. De eenige, dien wij vermeld vinden als Broeder en die niet tot den burgerstand behoorde, is Mr. Nicolaus Six, Rentmeester van Rijnland. Wanneer deze in de Kamer gekomen is, valt moeilijk te bepalen, doch het inwijdingsgedicht voor hem staat in het derde deel, dus moet het zijn tusschen 1721 en 1751; dat is al wat er van bekend is. Six was een Maecenas, en zal, als kunstbeschermer, ook lid hebben willen zijn van de Rederijkerskamer, al was die dan ook zeer verbasterd. Het bestuur van de Kamer, dat ook den naam van Hoofden droeg, bestond uit den Keyser, den Prins, den Fiscaal, de Vinders, tot 1753 vier, na dien tijd drie in getal, den Vendrig en den Secretaris. De twee laatste waardigheden zijn later, na het tijdvak, dat wij nu beschouwen, samengevallen. Keyser en Prins waren nagenoeg, wat wij nu President en Vice-President zouden noemen; zij hadden elk een scepter, en kregen in 't jaar | |||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||
1750 afzonderlijke zetels, een geschenk van den aankomenden Keyser, J. Elout van der Vliet. Zij vertegenwoordigden de Kamer naar buiten. Zoo zagen wij in 1606 den Prins der Egelantieren het inleggeld voor de loterij te Haarlem brengen. De Fiscaal moest de orde handhaven en de boeten opleggen. Wanneer hij een der Broederen bekeurde wegens te laat blijven op de Kamer, mocht hij zelf ‘sonder aan Eenige Boete gehouden te zijn’ een half uur na sluittijd blijven zitten. Zeker eene belooning om tot waakzaamheid aan te sporen! De Vinders waren met het huishoudelijke belast, hadden de zorg voor de maaltijden, kochten bier en wijn in, en moesten toezicht houden op de bezittingen der Kamer, en die, desnoodig, laten herstellen. De Vendrig schijnt alleen tot plicht te hebben gehad bij optochten het vaandel te dragen. De Secretaris beheerde de geldzaken, maakte de notulen op en schreef de resolutiën in. De Factor maakte geen deel uit van het Bestuur, althans in de 18e eeuw niet; geene der resolutiën zijn door hem onderteekend. Zijne taak was dan ook alleen het maken en uitspreken van het nieuwjaarsgedicht. Toch vindt men zijn naam achter die der Vinders, dus nog vòòr Vendrig en Secretaris, op de lijsten der nieuwe Hoofden. De Hoofden werden naar ancienniteit uit de Broeders benoemdGa naar voetnoot1), volgens de wet van 1722 op het St.-Catharinemaal; volgens die van 1731 op hetzelfde maal, maar naar | |||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||
eene lijst, te voren door de regeerende Hoofden opgemaakt. In een besluit van 1725 staat, dat er gevraagd zal worden: ‘of er Iemant van de Broederen is die tegens die hoofde Iets te zeggen heeft, die vercoren sijn’. Of dit alleen reclames gold tegen fouten in de rangorde, of ook tegen den persoon, is niet uit te maken. Het nieuwe Bestuur trad op bij gelegenheid van het Hoofden-maal op 2en Kerstdag (26 Dec.), dat zeker daarnaar ook de ‘overleveringh’ genoemd werd. De Hoofden bleven twee jaar in functie, doch hielden na die twee jaren hun titel; zij werden rustend, en traden na weder twee jaren op nieuw op. De Keyzer werd gekozen uit de twee oudste Broeders; de gewezen Keyser werd oud-Keyser, en had als zoodanig bijzondere voorrechten; hij kreeg o.a. evenals de regeerende Hoofden twee exemplaren van het jaarvers. Over 't algemeen schijnt bij afwezen van eenig regeerend Hoofd, een rustend Hoofd te hebben mogen optreden. De Vendrig alleen bleef langeren tijd aan, soms 6, 7 of meer jaren. Zijne verdienste bestond waarschijnlijk in eene flinke gestalte, en daarom bleef men hem zeker langer handhaven. De Secretaris was in den regel niet langer dan een jaar werkzaam, omdat er dan meestal reeds eene vacature bij de Vinders was; want bij het openvallen van eene waardigheid werd het oudste regeerend of rustend Hoofd van de lagere waardigheid gekozen. Door die spoedige verwisseling van Secretarissen kan men niet nagaan, of men ook in deze betrekking langer dan twee jaar mocht blijven; 1755-1759 zien wij J.W. Nozeman als zoodanig optreden. Dit kan echter eene exceptie geweest zijn. In latere tijden werden de Hoofden voor drie jaar gekozen, doch eerst na de periode, die wij beschouwen. Het Bestuur kwam eens per maand bijeen om de loopende zaken te behandelen. Volgens besluit van 8 April 1744 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||
moest er comparitie gehouden worden den tweeden Woensdag van elke maand, 's middags voor drie uren, ‘op de boete van 12 stuivers’. Bij zaken van bijzonder gewicht riep het bestuur eene ‘Extra-ordinaire Comparitie’ van alle Broeders bijeen. In 1752 besloten de Hoofden, slechts om de twee maanden vergadering te houden. Wat de Hoofden behalve de gewone resolutiën omtrent contributie, tijd van openen en sluiten, nog verder soms te beschikken hadden, zullen wij later nog gelegenheid hebben te zien. Reeds heb ik genoemd het Hoofdenmaal. Hiervoor werd eene som uit de kas toegestaan, waarvan de Hoofden somtijds om den financieelen nood der Kamer geen gebruik maakten. Later schijnen tegen betaling van de kosten ook de gewone Broeders er aan te hebben mogen deelnemen. Verder was er nog een Hoofden-boetenmaal, waarop de Hoofden zich te goed deden ten koste der beboete collega's. Von Baumhauer spreekt van een Hoofden-boetenmaal en een gewoon Boetenmaal. Hoe het hiermeê staat, is mij niet duidelijk gebleken. Zooals reeds gezegd is, was, waarschijnlijk reeds in de zeventiende eeuw, de Kamer geheel veranderd in eene gesloten sociëteit. Het doel was alleen gezellige avondbijeenkomsten, en af en toe diners of soupers te houden. Die bijeenkomsten hadden plaats in eene zaal, die aan de Broederschap behoorde. Vroeger had men samenkomsten in een huis, dat nu nog te zien is in de Kleine Houtstraat no 37. Het draagt in den gevel een steen met het blazoen, en het jaartal 1609, 't zelfde jaar, waarin het Oude-mannenhuis gesticht werd. Von Baumhauer veronderstelt uit dit feit, dat de Pellikanisten, tot dank voor hunne bemoeiingen, dit huis van de Regeering zouden hebben gekregen, eene veronderstelling, die zeer veel voor zich heeft. Wànneer de Kamer van vergaderplaats veranderd is, weet ik niet; | |||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||
doch toen Langendyk Factor werd, was de Kamer zeker reeds in de Lange Beggijnenstraat. Von Baumhauer veronderstelt, dat reeds in 't laatst der 17e eeuw de verhuizing plaats had. In 1734 vond hij in het kohier vermeld (no 1193) een huis in de Lange Beggijnenstraat, dat in 1729 gekocht was voor f 695 door de ‘Caemer Trouw moet blyken’. Het feit van den aankoop van dat huis vindt men ook in het Kasboek. Dit huis werd gebruikt voor eene woning voor den Knecht; de vergaderplaats was toen dus reeds daar gelegen, en wel achter de bedoelde woning. Het huis, dat juist vòòr eenige maanden tegen den grond geworpen is, werd in 1740 gerepareerd en bijgewerkt, doch in 1779 verbouwd. ‘Wegens de bouwvalligheid door ouderdom als andersints en wegens de bekrompenheid vooral bij gewone maaltijden’, werd er besloten tot eene uitbreiding. Een plan werd gemaakt, en voor f 1158 zou baas van Zee dit uitvoeren. Eene vergadering werd gehouden, en dit de broederschap meegedeeld: ‘edoch het plan van bouwing en de taxatie van de onkosten verder in serieuse deliberatie neemende heeft het meerderheid der broederschap, in consideratie gegeeven, ofte het weinig terain van vergroting en verhooging wel de moeiten waardig zoude zijn om daar voor eene som van f 1158 in te besteeden’. Men zocht dus gelegenheid, om meer uit te breiden, doch een nieuw bouwplan werd toch afgekeurd, en men besloot zich maar aan het eerste te houden. De verbouwing gaf slechts weinig ‘terain van vergroting en verhooging’, dus de zaal of opkamer is in 1779 niet veel vergroot, en slechts weinig hooger van verdieping geworden. Von Baumhauer veronderstelt, dat eerst in 1779 de gang, die naar die kamer voert, gemaakt is; dat het vroeger een open poort was. Dit zou men daaruit opmaken, dat in 1729 het voorhuis, als afzonderlijke woning, als een geheel, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||
gekocht is; dat stond dus toen niet in direct verband met de achterzaal. Na 1729 blijkt er niet van eene verbouwing, alleen van eene restauratie van gevel en dak. Het bouwen van een gang, in gemeenschap met het voorhuis zal dus eerst in 1779 hebben plaats gehad. Dit alles wordt bevestigd door den toestand, waarin het huis zich onlangs nog bevond. De eigenaar, de Heer C. Ritsema, had de welwillendheid het mij te laten zien. Het had nu eene deur en een raam, doch had er vroeger, blijkens de beide toogjes boven dat raam, twee. De vrij breede gang gaf toegang tot de twee vertrekjes van het voorhuis, en voerde naar een trap van enkele treden, ik meen vier of vijf, die uitkwam op een klein vierkant portaaltje, waarop de deur, die toegang gaf tot de opkamer. Deze was nù ongeveer 7.30 bij 7.50 M.; ze was in 1779 vergroot: het zal dus vóór dat jaar geene ruime sociëteitszaal geweest zijn. Maar dat was de eisch ook niet; gezelligheid, sans gêne, dat was meer noodig dan ruimte, dan statigheid. Toen ik de kamer zag, ontving zij licht uit een hoog venster, dat op eene binnenplaats uitzag, en meer dan manshoogte van den grond begon. Vroeger waren er aan de overzijde twee ramen, die, of ook op eene binnenplaats, of over tuinen uitzagen. De gang zal waarschijnlijk oorspronkelijk een afzonderlijke toegang geweest zijn tot de achter het kleine voorhuisje gebouwde opkamer, 't zij dan open of overdekt. Het voorhuisje zal wel ongeveer geleken hebben op het belendende oude winkelhuisje, dat nu nog denzelfden vorm heeft, nl. eene deur en een smal raam. Later, misschien bij de verbouwing, waarschijnlijk reeds vroeger, zal er een doorgang gemaakt zijn van den gang naar het voorhuis. Gaan wij nu eens na, hoe de Kamer er uitgezien zal hebben in den tijd, dat Langendyk Factor was. Hiertoe | |||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||
hebben wij slechts de inventarissen van 1734 en 1739 te raadplegen (Zie hierachter Bijlage III). 't Is winter; en hoewel het eerst tegen vijf uur loopt, volslagen donker. Ongeveer in het midden van de niet te breede Beggijnenstraat komen wij voor eene deur, die aanstaat. Achter het glas boven de deur trekt onze aandacht een figuurtje uit hout gesneden, dat een ouden man voorstelt, doch het twijfelachtige licht, 't welk eene lamp in den gang er op werpt, verbergt voor ons de kunstige bewerking. We treden de deur binnen, en komen nu in een verlichte gang, die we ten einde loopen; daar vinden we aan onze rechterhand eene trap van enkele treden. Deze beklimmen wij, en staan nu op een portaaltje, waar het schijnsel, dat door de reet van eene deur dringt, ons den weg wijst. Binnen getreden zien wij eene kamer, die door het vlammende vuur in de open schouwGa naar voetnoot1) en eenige kaarsen ruimschoots verwarmd, maar minder ruimschoots verlicht wordt. Nemen wij het lokaal en de meubelen eens wat nauwkeuriger op. Recht over de deur zien wij den haard, eene ver in de kamer vooruitspringende schouw. Tegen den rand van den schoorsteenmantel hangen drie spreuken; erboven prijken drie wapens: in het midden de Hollandsche Leeuw, geflankeerd door het oude en 't nieuwe wapen van Haarlem; terwijl een uit hout gesneden pelikaantje óp den schoorsteenmantel staat. Misschien hangen er ook boven de wapens, waarschijnlijk op kleinere schaal, van de zeventien provinciën. Aan weerszijde van den schoorsteen steekt een koperen blaker uit, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||
waarop eindjes kaars branden. Behalve den haard trekt de lange, op schragen gestelde tafel onze aandacht door het licht der lange kaarsen, gestoken in helder geschuurde koperen kandelaars, naast elk waarvan een snuiter. De tafel, bij Hoofden-vergaderingen of bij feestelijke gelegenheden met een kleed bedekt, soms met een van fluweel, waarop de pelikaan geborduurd is, draagt verder eenige koperen tabakskomforen. Wanneer wij rondkijken, zien wij in den rechterhoek naast de deur eene soort van toonbank of buffet, waar ook eenige eindjes kaars (de Knecht moest de heele kaarsen voor de tafel, de eindjes bij den schoorsteen of zijn ‘sitplaats’ gebruiken), branden, en glimlichtjes werpen op de vele tinnen kannen en zilveren en glazen bokalen, waaronder de hensbeker (hens=hansa=vergadering) en eenige door Broeders ten geschenke gegeven bokalen, met de spreuk Trouw moet blyken. In het hoekbuffet zullen ook mogelijk de dam- en schaakborden hebben gehangen. Naast en tusschen de ramen aan den linkerzijmuur, nu door katoenen rolgordijnen gesloten, aan den rechterzijmuur en ter weerszijde van schoorsteen en deur is de wand behangen met een spiegel in zwarte lijst, eenige portretten, o.a. die van Ds. Smalsius en Ds. Storm, een kastje met de namen der broeders en een afschrift van de wet, maar bovenal met een drie-en-twintigtal schilden, de meeste verkregen bij het groote feest van 1606. Verder bestaat het ameublement uit een hangoor, een schenktafel, veertien stoelen, alle, of de meeste, voorzien van losse kussens, negen groote en kleine banken, en voor de oudere onder de broeders vijf stoven. Om de beschrijving te voltooien, noem ik de koperen achtarmige kroon, die alleen bij hooge feesten licht verspreidde. Misschien stond ook wel ergens het Vaandel van de Kamer. Ook de armbus voor die boeten, die ten bate der Gereformeerde Armen kwamen, zal wel bij de hand | |||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||
gestaan hebben. Waarschijnlijk in eene muurkast, daar geene losse kast genoemd wordt, bevond zich de bibliotheek, waarin, behalve verzamelingen gedichten van landjuweelen en andere wedstrijden, o.a. ook een Bijbel, van Manders Schilderboek, de Lustige Historiën (v. Boccaccio) en een boekje over de wellevendheid (de Heussche Burgerlijke ommegang). Dikwijls vereerden de Broeders de Kamer 't een of ander, dat noodig was, of dat tot sieraad diende. Zoo lezen wij op 20 Jan. 1746, dat door broeder Jacob Maas werden present gedaan ‘Negen purper Trypen stoelkussens en is dit tot Ewige memoire ter gedagtenis gesteldt’. Men ziet, dat geschenken dankbaar aanvaard werden. Op een anderen datum lezen wij, dat er present gedaan was een groen tobbetje met ijzeren banden, waarop de spreuk, het blazoen, en jaar en dag der schenking. Meer voorbeelden van schenkingen hebben wij reeds gehoord, of zullen wij nog vernemen. Vóór wij de meubelen en het uiterlijk der Kamer als genoeg bekend kunnen beschouwen, dient nog een woord gezegd van het levende meubel: den Knecht of de Dienares. Deze had vrij woning, een klein tractement, maar vrij wat emolumenten, als pijpengeld en fooien. Van 1721 tot 1730 schijnt de weduwe Maria Schuurman die betrekking vervuld te hebben; in 1731 kwam er een nieuwe Knecht Willem de Wit; doch toen deze knecht aan 't Leidsche veer werd, kreeg hij toestemming de Kamer door zijne huisvrouw Maria te laten waarnemen. In 1739 kwam er weder een nieuwe Knecht, die tot lang na Langendyk's dood bleef. De Knecht of kastelein verschoot dikwijls voor een maaltijd al de onkosten; het moest dus een vertrouwd persoon zijn. In de rekeningen wordt de kasteleines dikwijls met den voornaam Maria aangeduid; soms ook in resolutiën Natuurlijk zal er wel eene soort van vriendschap ontstaan | |||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||
zijn tusschen ‘onze dienares’, en de gemoedelijke Heeren, die bijna dagelijks zich kwamen bezighouden met kaartspel of vertrouwelijk gesprek. De Kamer was voor de Broeders tot hunne gewone bijeenkomsten geopend aanvankelijk alleen op weekdagen; eerst in 1728 werd besloten ook op Zon- en Heiligendagen de Kamer open te stellen, behalve den 2en Kerstdag, als wanneer het Hoofdenmaal gehouden werd; dit zou aanvangen 1 Januari 1729. In het begin der achttiende eeuw schijnt de Kamer gedurende de zomermaanden geheel gesloten of op sommige dagen alleen geopend. Dienaangaande vinden wij een besluit van 14 April 1723, waarin bepaald wordt, dat van 18 Mei tot 16 Augustus de Kamer alleen op Dinsdag, Donderdag en Zaterdag geopend zal zijn. Doch reeds het volgende jaar kwam er verandering, en besloot men in de zomermaanden iederen weekdag vergadering te houden. In 1744 werd zelfs besloten 's zomers op Zondag ook voor bijeenkomsten gelegenheid te geven, doch eerst om zeven uur. In 1750 echter werd in de zomermaanden de Kamer gesloten, behalve op Zaterdag, waardoor men gelegenheid zou hebben de maandelijksche contributie te betalen. In 1755 werd bepaald des zomers driemaal per week samen te komen, de andere dagen niet, en wel Maandag, Donderdag en Zaterdag. De Broeders hadden dus gelegenheid genoeg elkaar te ontmoeten. En niet alleen, dat zij te zamen konden komen, neen zij moesten; in de wet van vòòr 1689 wordt met boete bedreigd hij, die slechts ééns, met eene zwaardere boete hij, die geen enkele maal in de week komt (nl. 4 en 6 stuiv.). In 1732 lezen wij een besluit, waarin men driemaal ter week op gewonen Kamertijd moet opkomen op boete van 2 stuivers, en dat ‘tot so langh toe het De hoofden van de Camer trouw moet blyken, tot wel sijn van de Camer sullen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||
bevinden te behoren’. In 1755 werd besloten, dat men des zomers op de drie dagen, dat de Kamer geopend zou zijn, om 6 uur present moest zijn op boete van 1 stuiver, terwijl hij, die geheel weg bleef, 2 stuivers zou verbeuren. De Knecht hield hiervan boek. Wat werd er nu op die bijeenkomsten gedaan? Gepraat, gedronken en voornamelijk gespeeld. Om met het voornaamste te beginnen, het spelen. In de wet van vóór 1689 leest men dienaangaande het volgende: Men zal ‘niet hooger als om èèn oortje moogen botten, en picketten om één st. of wel om een kamergelach, doch dat maer èèns sulckx; dat die geene die het verliest daernaer niet hooger als om een st. als booven sal moogen speulen, op de verbeurte van èèn Rixdaelder boeten, die ook van stonden aen zullen betaelt moeten worden’. In 1721 lezen wij: dat besloten is, ‘te Consenteeren alle speelen die d' broederen voor sigh selfs zullen verkiesen Excepte met het verkeerbord’.Ga naar voetnoot1) Dit verlof wijst, op eene vroegere gebondenheid in de keus van een spel. Dat tot dat jaar werkelijk alle spelen verboden waren, zou men niet hieruit mogen afleiden. Dat vroeger slechts botten en piketten genoemd werden, kan zijn, omdat men bij dat spel te hooge prijzen bepaalde. Te hoog spelen - daarvoor was het Bestuur zeer bevreesd. In de wet van 1722 wordt de prijs bepaald, terwijl tevens de verschillende geöorloofde spelen opgenoemd worden. In art. 7 lezen wij: ‘De Broeders sullen vermoogen tot tyt verdrijff en divertissement speelen met het dambort, schaakspel ende Caart, mits dat alles geschieden tot een geringe | |||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||
prijs te weeten het damme een halve st., het schaaken om een st., het botten om een quart st., het piketten om een st., alombre het 100 om 3 st. off vijff groot het grave Jassen om een halve st. en inde pot speelende ider een st. alles buyten en behalven de vrije avonden.’ In 1723 werd een besluit genomen, waarin, degene die zich niet hield aan de prijzen in art. 7 der wet gesteld, bedreigd werd met 12 st. boete ‘voor yder speelder, alwaart dat een broeder met een vriend speelden, sal hy by overtreding voor hem self en ook voor sijn vrint moeten betalen.’ In de wet van 1731 wordt het artikel van die van 1722 overgenomen. Voor het spelen moest men, althans sedert 1739, den Knecht iets geven, die verplicht was daarvoor altijd kaarten gereed te hebben. Zie hier de woorden uit het reglement van den Knecht van genoemd jaar: ‘Sal hy laatstelyk nog genieten van ieder Broeder als al'ombre, Quadrilie, Cinquilie, Piquette of Grave Jassen speelt 1 stuiv., van 't botte ieder rontje van 8 spelle 2 duite voor de kaart, van het dam of schaakspel van ieder Broeder 1 st., zullende hy verpligt zyn zorg te dragen, dat er altoos goede fyne speelkaarte op de kamer zyn, en zullen hem de schaak- en damborden in Compleethyt werden geleevert’. Later werd het betalen voor schaak- en damspel afgeschaft. Wat het drinken betreft, de Vinders waren verplicht te zorgen, dat er in den kelder wijn en bier voorradig was, waarvoor verder de zorg was opgedragen aan den Knecht. Deze kreeg later de vrijheid van elk anker, op 46 flesschen berekend, er twee voor zich te behouden. Hij mocht geen nieuw vat aanspreken, 't zij wijn of bier, voor 't oude op was, ‘mits goed synde’. De Broeders moesten het bier betalen met vier stuivers den flap, den wijn naar den prijs per anker, doch elk mocht voor zich bestellen voor 1 stuiver bier, en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||
een half pint wijn; dit waren dus de kleinste hoeveelheden, hoewel er in 't buffet ook ‘half-pinties’ te vinden waren, die echter voor de ‘genever’ en andere buitengewone lekkernijen van de feestmalen bestemd zullen geweest zijn. Bij 't drinken had men te zorgen, dat men zich bij zijn eigen glas hield; nalatigheid in dit opzicht schijnt aanleiding te hebben gegeven tot onaangenaamheden, daar er in 1726 besloten werd: ‘om alle Disordre voor te komen: Indien de eenen broeder den andre syn kan met weyn ofte bier komt uyt te drincken in weer wil van de geenen die het heeft gecommandeert sal daar voor moeten betalen ten dienste van de camer dzomma van 30 st. mits dat de Broeder moet klagen aan de Hoofden die syn drank is uytgedroncken.’ Misschien ziet dit ook meer op 't voor zijn beurt een door den Knecht gebracht glas tot zich nemen. Wilde men niet spelen, dan kon men te zamen praten, en kon dit met openhartigheid doen; want bij de wet was bepaald, dat al hetgeen op de kamer gesproken of gedaan werd, aldaar ‘in secretesse sal blyven, sullende de geene die bevonden werd Iets van de passeerende zaake buyte de kaamer te hebbe gemelt en rughbaar gemaekt verbeuren 8 stoop wijn ten behoeve van de Broederschap ter diecisie van de hoofde.’ Voor overbrengen door Broeders was dus geene vrees; maar ook voor den Knecht behoefde men zich niet te ontzien, daar zijn reglement hem voorschreef: al wat op de kamer voorviel of besproken werd ‘stil en gehijm te houden sonder daer van iets het alderminste buyten de kaamer te brengen, of aen iemant anders voort te vertelle, wie het ook soude moogen weesen maer altijt als een ordentlijk knegt betaemt te hooren sien en swijgen’. In dit opzicht was men dus vrij, en kon men zijn hart lucht geven; doch alles moest in de liefde en eensgezindheid gaan, en geene tweedracht tusschen de Broederen ont- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||
branden. Het artikel dienaangaande uit de wet van 1731 is weggescheurd op den beginregel na; doch de wet van 1722 geeft het: ‘Een Yder sal sigh naauw hebben te waghten voor alle slaan, krakeelen, qurellen en quetzure en wel in sonderheyt voor schelden en lasteren van den eenen broeder aan den andre, en sullen allen voorvallende saaken van diergelyke quadaardigheid en natuur alleen by de hoofden werden ondersoght en rigoreuselyk tot beter onderhoudinge van Rust en broederlyke eenigheyt werden gestraft.’ Ook voor vloeken en sterke woorden moest men oppassen; daartegen werd zeer streng gewaakt. De bepalingen zijn teekenachtig, en dus kan ik mij niet weerhouden er één in extenso mede te deelen. Men vindt eene resolutie van 13 Januari 1723: ‘ten laatsten, en sal voortaan niemant der broederen vermogen gods naam op een lichtveerdige ofte spottender wijse te gebruijken, nog bij gods weer, 't zy donder, ofte blixem weerligt, hagel, nog bij ziele, ofte saligheijt sweren op de verbeurte van een stuiver soo menigmaal iemant der broeders een dier woorden sal gebruijken, ofte kome uijt te spreken, en sal ijder broeder intparticulier het vermogen hebben de bekeuringh te doen, en de de boeten te vorderen en doen betalen, self sal een broeder voor den vrint dien hij boven brengt, en een der bovenstaande woorden spreekt en die misbruijkt, voor sijn vrint moeten betalen en de boeten ondergaan, tot dien einde sal een bos op de kamer sijn ten voordeele der nederduijtsche gereformeerde armen om de boetens daar in te samelen.’ Dit scheen nog niet duidelijk genoeg, want twee jaar daarna werd de bepaling nog eens uitgelegd, en tevens verscherpt: de boete moest terstond betaald worden; bij weigering werd ze verhoogd; bij voortdurende weigering zou de straf door de Hoofden worden bepaald. In de wet van 1731 werd natuurlijk een dergelijk artikel opgenomen. Uit deze bepaling blijkt, evenals uit vroeger genoemde, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||
een sterke trek van gastvrijheid: men betaalt voor 't geen zijn gast misdoet. Elke Broeder mocht een vriend medebrengen, doch hij moest dan aanschellen, en zoo de Knecht dit verlangde, zijn naam noemen, opdat men zou kunnen weigeren, hem te ontvangen. Bij toelating moest er voor den vriend twee stuivers worden betaald. Een inwoner van Haarlem mocht slechts driemaal geïntroduceerd worden. Geen gast werd echter toegelaten bij bijzondere gelegenheiden of feesten, of ‘als er Iets anders aen de Broeders werd gegeven.’ Mocht men zich amuseeren met spelen, praten en drinken, ook het rooken stond natuurlijk vrij. Bij zijn opkomen betaalde een nieuwe Broeder een ducaton (f 3.15) pijpengeld; op nieuwjaar elke Broeder evenveel aan den Knecht, waarvoor deze gehouden was 't geheele jaar door ‘ten haaren genoegen te bezorgen en te geeven, schoone, goede, beste fijne pijpen, Langen en korten’; de Kamer bezat drie tabakskomfoorden, zoodat men 't noodige gereed vond. Ook schijnen langzamerhand de couranten op de Kamer gekomen te zijn, doch veel is hierover niet bekend. In 1743 werd op verzoek van Broeder Abr. Gallé besloten de Groninger courant te nemen; in 1763 nam men de Courier van Europa. In 1788 werd aan de Broederschap door de Hoofden verzocht ‘geen papieren, hoe ook genaamt’ mede naar huis te nemen of te laten halen ter lezing. Langendyk spreekt in een gedicht van couranten, en zegt, dat er wel een stuk of tien zijn; deze zal hij wellicht juist op de Kamer hebben leeren kennen. Terecht veronderstelt Von Baumhauer, dat de Opregte Haarlemsche Courant niet ontbroken zal hebben. Op ordinaire kamerdagen werd de deur geopend om vier uur des winters, om vijf uur des zomers, terwijl de tijd, waarop men present moest zijn, in den zomer zes uur, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||
dus zeker in den winter vijf uur was. Wat de sluiting betreft, in de wet van vóór 1689 wordt gesproken van ‘klocke 9 uuren,’ terwijl men na half negen geen nieuw spel mocht beginnen. In 1722 wordt gesproken van eene waarschuwing om half negen, waarna geen nieuw spel zou worden aangevangen, zoodat toen negen uur sluittijd schijnt te zijn geweest. In 1725 werd bepaald, dat men om half tien op straat zou moeten zijn. Later, 1729 en 1731, wordt gesproken van eene waarschuwing om half negen, en een sluittijd om half tien. Zij, die na half negen een spel begonnen, of na half tien op de Kamer bleven, werden beboet. Om dit te ontduiken, sloot men wel eens de deur, opdat de Fiscaal het niet zou te weten komen, als hij er langs kwam; doch dit werd bij resolutie van 9 April 1727 verboden; ook mocht men het niet laten doen door den Knecht of de Dienares, beide op verbeurte van dubbele boete. Om alle vergissingen of oneenigheden over de al of niet rechtmatigheid der beboeting te voorkomen, werd in 1744 bepaald, dat men om half tien op straat of in de gang moest zijn; de trap werd bij de Kamer gerekend. Wanneer één of meer Broeders hun eerste of derde gebod kregen, of wanneer er een of meer gasten waren, mocht men aan het eerste aanwezende Hoofd ‘een vrijen avond’ verzoeken. Op een vrijen avond was men niet aan den sluittijd gebonden, en mocht men spelen tegen zelf te bepalen prijs, ‘nogtans houdende borgerlijke trant’, zooals in 1723 besloten werd. Aangaande die vrije avonden is in de resolutiën van ons tijdvak niets verder te vinden; doch een verbod van 1775 dat op ‘famillaire vrijen avonden zonder dat er gesoupeerd word, voortaan (Buyten en behalven zoo ordinaire als extra-ordinaire avondmaaltijden als soupees) niemand naa twaalf uuren’ op de Kamer mocht blijven, bewijst, dat men er misbruik van maakte. In 1793 werd | |||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||
aan de Broeders algeheele vrijheid verleend, zoo laat te blijven, als zij wilden, mits zij het met den Knecht vonden. Wij kunnen ons nu de Heeren voorstellen: eenigen gezeten aan de lange tafel, bezig met een ombertje, de pijp in den mond, wijnglas of bierkroes naast zich, beschenen door den rossigen gloed der vetkaarsen; eenige anderen in vertrouwelijk gesprek om den haard gegroepeerd, eveneens met den gouwenaar gewapend, nu eens helder verlicht door de opflikkerende vlammen, dan weder, als de turven slechts gloeien, en de asch het opvlammen belemmert, in een schemer gehuld, die de gesprekken niet minder levendig doet zijn. En in het buffet, te midden van de kannen en glazen, de kasteleines met een breiwerk in de hand, even ijverig breiende, als rondkijkende en toeluisterende; af en toe opstaande, om een dorstigen Broeder het verlangde te brengen. Wij hooren de vrienden aan den haard hunne gesprekken voeren over politiek, over den oorlog, over de duurte, misschien ook over de kunst, over een nieuwverschenen bundel dichtwerken, een nieuw tooneelstuk, een nieuw plaatwerk; wij hooren de uitroepen der spelers er tusschen door, of soms een: ‘Maria, een roemertje rinschen wijn!’; wij hooren het gelach bij eene fout, in het spel begaan, het gegrinnik bij een koddig verhaal. Tusschenbeide zal het er wat woeliger geweest zijn, als een of ander der Broeders een vaatje wijn present had gegeven. Dan zullen de glazen vlugger geleegd zijn; dan zullen de hoofden wat warmer, de gesprekken levendiger, de grappen menigvuldiger geweest zijn, en elke kwinkslag luidruchtiger zijn toegejuicht. Doch er waren feestelijker dagen; en onder deze in de eerste plaats St. Catharine. Het Catrijnemaal was het glanspunt van de verschillende feesten. Dan was er ‘Gala ter Camere van Trouw moet blijken’; dan werd er gedineerd en 's avonds | |||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||
gesoupeerd; dan werden de nieuwe Broeders verwelkomd met de groote bokaal door den Keyser; dan werden de nieuwe Hoofden gekozen. Zulk een dag kon niet plotseling zonder napret eindigen; den tweeden dag er na werden op een vischmaal de restantjes verorberd. Elk der Broeders, die er aan deel wilde nemen, moest daarvoor inleggen een ducaton of f 3,15; doch laat ik liever het artikel uit de wet van 1731 aanhalen, dat de regeling bevat van het Catrijnemaal: ‘Alle Jaare op Catrina aagh zynde den 25 Novembr. sulle de Broeders met malkandre houden Een ordentlyke en vrindelyke maaltijt waer toe bij Ider broeder sal betaelt werden een silvre Duecaton of 3 Guld. 3 st. en met eene als dan op den twede dagh daer aen zynde den 27 Novembr. by inteekening een vis mael beschreven werden om het restant van spijs en drank te Consumeeren en de oovrige onkoste prorato Eyder zijn porsie te betaalen en sulle de Broeders op dito vis mael gelyk meede op andre maaltyde niet geadmitteert werden de welke daags te vooren daer toe haer naem niet hebbe geteekent of wel haer hebbe aangegeven aen de schafftmeesters bevorens de spijs daer toe besorgt sal zijn.’ Op zoo'n maal zal het wel vroolijk toegegaan zijn; zelfs wat te vroolijk naar de meening der Hoofden van 1744, die daarom besloten ‘dat op Catrijnemaal ofte andere maaltijden, die in der tijd soude mogen werden gehouden, niet sal werden toegelaten, het opbrengen Eener speelman op de kamer.’ Zeker had een speelman de Broeders te zeer in opgewonden stemming gebracht, en vonden de Hoofden beter, dat de maaltijd ‘ordentlyker’ verliep. Een menu is er niet meer over van een der maaltijden, doch de rekeningen verschaffen eenige gegevens; wij zien b.v. vermeld de rekening van een hoenderkooper, zeer dikwijls zelfs; die van een ‘oesterman’, dit slechts eens, in 1725, toen hij voor f 3-6 st. leverde. Zoo vinden wij op 1740 voor ver- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||
schotten van den kastelein voor het Catrijnemaal f 16 -, 7 st. - 10 oordjes; voor ‘van Ray Brader’ f 34-1 st. - 8 oordjes; voor een gans en zes talingen f 3-12 st. De kosten voor het maal schijnen toen, behalve den wijn, tusschen de 50 en 70 gulden beloopen te hebben. Uit den lateren tijd, toen de Knecht minder verschoot, en de boeken dus meer uitgewerkt zijn, vinden wij een lijstje van onkosten (1780):
Aan dit maal zaten 28 Heeren aan. Die 8 flesschen wijn baren verwondering, maar onder dit lijstje staat: ‘word per Memorie aangeteekend een Anker Wyn op 't St. Catryne Maal geconsumeerd’. Dit anker was dus niet afzonderlijk toen aangeschaft, maar zal reeds in den kelder zijn geweest; de kastelein moest van ieder anker opleveren 44 flesschen, er waren dus 52 flesschen wijn gebruikt, dus ongeveer twee per hoofd. Dankmeyer is waarschijnlijk de naam van een restaurateur, daar er noch van vleesch, noch van groenten sprake is bij de verdere posten. De zeep en de schoonmaakster moeten waarschijnlijk vóór het maal geplaatst worden. De Kamer werd zeker voor St. Catrijn opgeknapt, zooals men dan ook in November vermeld vindt eene rekening voor ‘servetgoed en Catoen tot gordynen en schoorsteencleed f 19’ en een van ‘Anna harmens voor | |||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||
tnaayen 1-12’; die opsiering was zeker, evenals het servetgoed, met het oog op den 25en. Later schijnt men ook presenten ontvangen te hebben van Broeders: zoo komt onder de kosten van 25 Nov. 1782 voor 12 st. port voor een mandje hazen en patrijzen; de rekening zou hebben kunnen volgen, doch waarschijnlijker is het eene attentie van een afwezigen Broeder. Zeker is het dit in het jaar 1781, waar we vinden: voor salade Present een fooy 11 st. Een ander feest was de Nieuwjaarsdag. Wat er dan eigenlijk plaats had, is niet bekend; er wordt gesproken in de notulen van de ‘Nieuwjaarsceremonie’ doch verder verneemt men niets. Na de ceremoniën werd een souper gehouden. Over de ceremonie zal straks bij de behandeling van de Factorswaardigheid gesproken worden; wat het maal betreft, het is zeer moeilijk, daar iets van te weten te komen. De rekening van kok, vleeschhouwer, enz., die in Januari betaald werden, kunnen zoowel voor het Hoofdenmaal zijn (26 Dec.) als voor Nieuwjaarsdag. Wel vindt men opgeteekend verschotten aan den knecht voor Nieuwjaarsavond, in 1743 b.v. f 17.20. Toen in 1750 de som, voor de verbouwing voorgeschoten, werd opgeeischt door de weduwe van den voorschieter, en men zich moest bekrimpen, besloot men in 't vervolg voor de maaltijden op St. Catharina en op Nieuwjaar te betalen, zonder die te houden. Er werd echter bij bepaald: ‘omme die vriendelyke maaltyden in 't geheel niet te vernietigen, en als buiten gebruik te stellen, is geresolveert omme op het Catharinemaal als ook op de Nieuwejaarsdag avond aen het Broederschap te geeven een halff Anker wijn en Kaas en Brood.’ Hieruit blijkt, dat de soupers op Nieuwjaar anders minder eenvoudig waren, daar men nu bezuinigen wilde. Of er een afzonderlijk Boetenmaal was buiten het Hoofden-Boetenmaal is niet zeker, Von Baumhauer beweert van ja, en geeft een menu op, door hem op 1769 gevonden: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||
Behalve de gewone, voorgeschreven of door 't gebruik geijkte maaltijden, kwamen meermalen bijzondere voor, zooals we later nog zien zullen; soms werden ze gegeven door een der Broeders. Om een helderder inzicht te geven in den aard van de Kamer en den omgang der Broederen, wil ik nog enkele quaestiën vermelden, die er tusschen 1720 en 1756 rezen. In 1731 was de Heer W. Blankert, reeds van 1722 af Broeder, en wiens zoon ook reeds Broeder was geworden, uit de Kamer gegaan. Het volgende jaar wilde hij op nieuw Broeder worden, tegelijk met vier eveneens afgetredenen (waarschijnlijk zal er dus iets voorgevallen zijn, doch hiervan blijkt niets). Zij zouden nu onder op de lijst komen, en dus lang moeten wachten, eer zij in het Bestuur kwamen. Zij lieten zich dit welgevallen, daar het volgens de wet was. De Heer Blankert echter talmde met het vragen van zijn derde gebod; eenige Broeders werden afgezonden om de reden te vragen. Op de volgende Comparitie, 11 Februari 1733, verscheen hij, doch gaf te kennen, dat hij op zijne oude plaats in de volgorde wilde komen; hij had eerst op nieuw zijne geboden gevraagd ‘uijt Enkele Complaizance en om geen onluste te veroorzaake’. De Hoofden handhaven hunne meening, en Blankert vertrekt, zijn goed recht staande houdende en ‘eenige meerdere dog indiscrete bewoordinge gebruijkende’. Er werd nu eene Extra-ordinaire en Generale Comparitie gehouden, waarop de Hoofden als hun advies gaven, Blankert te royeeren, daar hij ‘ge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||
noegzame preuves hadde gegeeven, de gerequireerde vriendelykheydt niet te wille betragten’. Zijn zoon Cornelis B. heeft toen op verzoek van eenigen verontschuldigingen bijgebracht, en weder werden twee Broeders tot hem gezonden. Hij kwam en beloofde zich te onderwerpen, ‘waar op zijn derde gebodt verzogt ende verkreege heeft, en met de gewoone vriendlijkheijdt als Broeder Erkent’. Twee malen vinden wij in dezen tijd melding gemaakt van eene weddingschap. Bij de wet van 1722 en die van 1731 was verboden te wedden, tenzij ten behoeve der Kamer, en wel om niet meer of minder dan 8 stoop wijn, d.i. een half anker. In 1732 nu hadden Jan van Rixtel en Lambert van Grieken om zes flesch gewed, dat de eerste al of niet 230 pond woog. Van Rixtel won het, doch de Hoofden lieten deze zaak niet zoo voorbijgaan; volgens de wet veroordeelden zij den verliezer, Van Grieken, tot het geven van 8 stoop wijn, en wel op 22 Januari 1733. Dit schijnt eerst verschoven te zijn, en zou toen plaats hebben 11 Februari. Doch Jan van Rixtel stierf, en de tractatie werd uitgesteld tot over acht dagen. Minder aangenaam doet het ons aan, dat slechts acht dagen werd gewacht met het gebruiken van den wijn, verbeurd tengevolge van eene weddingschap met den juist overledene. Doch 't was eene boete, en 't recht moest zijn loop hebben! Liep deze weddingschap goed af, minder goed ging het met de volgende. Broeder Jan Solijn had gewed, dat hij nooit meer zou botten; deed hij het, dan zou hij f 100 geven. Dit was bout gesproken; want reeds twee maanden later had hij de kaarten weer in de hand. De Hoofden besloten, hem niet te dwingen tot geheele voldoening van zijne belofte, maar hem te ontslaan tegen het geven van 8 stoop wijn. De Fiscaal ging het hem aanzeggen, en na lang weigeren gaf hij toe. De datum werd nu door 't Bestuur bepaald, en hem bekend gemaakt door de kasteleines; daarop heeft | |||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||
Solijn zich begeven ten huize van den Keyser, en dien gezegd, het vaatje niet te geven, maar te bedanken, en ‘behielpp hem met veel quadaardige praties die de Keyser voor sig heeft gehouden’. Het Bestuur schrapte hem als Broeder. Het schijnt, dat ook in 't volgende jaar moeilijkheden onder de Broeders ontstonden, daar er besloten werd: ‘de vrede der Broederschap te betragten.’ Maar in 1742 schijnt er groote botsing geweest te zijn, of althans gedreigd te hebben. In eene resolutie van dat jaar lezen wij, dat ‘daar de noodzakelijkheijt om de wijnen ten gebruycken van die broederschap bepaeldelijk en bij niemand anders als bij de drie broederen wijncopers in te coopen zijn inconvenienten hadde gelijck daar van maer kortelings was gebleken, is bij de hoofden geresolveert, tot voorkoomingh in alles wat soude kunne eenige onvriendelijckheid veroorzake 't zij onder de heeren Wijncoopers in't particulier, als ook met relatie tot deselve zaak onder de generaale broederschap’ en tevens om der wille van 't belang van de consumenten, de Vinders van ieder der drie wijnkoopers een proefje zullen krijgen, zonder vermelding van den naam, en dat de beste wijnen genomen zullen worden; doch dat, zoo geene der proeven voldoet, zij bij een anderen wijnkooper mogen gaan. Bij eene nieuwe proeve zullen weder de beste genomen worden, al had dezelfde leverancier langer de klandisie. Verder zou Keyser of Prins of eerste Hoofd op 't Catrijnemaal allerernstigst aanbevelen ‘omme te onderhouden de Eendragt en Vriendtschap onder alle de Broederen.’ Heb ik bij deze quaestiën meest de aandacht moeten vestigen op botsingen tusschen verschillende Broeders, tot slot deel ik nog een feit mede, dat hen gunstiger doet kennen. In 1744 stierf de Secretaris, en bij 't overleveren | |||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||
van 't onder hem berusthebbende geld, bleek er tusschen 't saldo volgens 't boek en de aanwezige som een verschil van f 184-11-8. Toen werden er eenige Broeders naar de weduwe gezonden, om het geld op te eischen, maar met de opdracht, het haar te schenken, indien zij het niet had, ‘vermits de algemeene gerugte van den slegten staat des boedels.’ De weduwe verzekerde, geene penningen van de Kamer onder zich te hebben, en haar werd de schuld van haar man in naam der Broederschap kwijt gescholden. | |||||||||||||||||||||||
3. Langendyk als Factor van T.M.B.Zooals wij gezien hebben, waren de nieuwjaarsdichten in de 18e eeuw het eenige, 't welk nog de pretensie staafde, dat Trou moet Blycken eene rederijkerskamer en geene sociëteit was. De maker van die gedichten, de Factor, was dus een persoon, dien men in eere moest houden. Vroeger was het zeker een van de gewichtigste waardigheden; hij maakte de gelegenheidsgedichten en de zinnespelen; regelde de voorstellingen, en had in 't algemeen de beschikking over al, wat direct de kunst betrof. Vandaar dan ook zeker, dat men ook in de 18e eeuw zijn naam steeds genoemd vindt onder de Hoofden. Hij werd op het Catrijnemaal gekozen en schijnt meestal gebleven te zijn, zoolang hij in staat was den Broeders als Nieuwjaarsdichter te voldoen. In de wet staat, dat er een nieuwe benoemd wordt ‘in cas een Factor comt te mankeeren’. Zijne plicht was, elk jaar op den 1en Januari in 't licht te geven ‘een ordentlyk vers off gedight, speelende op d geboorte van ons heylant d' vernieuwingh vant Jaar op d' gevalle des tijts in alle sedighheijt en geschickte ordre’, 't welk op het Hoofdenmaal gekeurd moest worden (dus op 26 December). Op de Hoofdencomparitie vóór St. Catharine werd den Prins opgedragen, ‘omme den Factor te versoeken tegens aanstaande Nieuwe Jaar de ge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||
digten te maken’. (Op het meervoudige ‘gedigten’ kom ik later terug.) Indien het zoo uitviel, dat er geen Factor was op den bepaalden tijd, of dat ‘de Ordinaris Factor van de Kamer niet in staat was om een Nieuwe Jaars Gedigt te maken’, mocht het desnoods aan een dichter buiten de stad worden opgedragen, doch het mocht niet buiten de stad gedrukt worden; zoo werd althans op 25 November 1719 besloten. Tegenover de verplichting stonden nu de rechten. De Factor, die geen Broeder behoefde te zijn, had het recht zonder contributie als Broeder op de Kamer te komen; zijne vertering ‘op de ordinaris kamer daagen’ moest hij zelf betalen. Uit de aangehaalde bepaling kan men afleiden, dat hij op de maaltijden vrij gelag had. Trouwens op Nieuwjaarsdag moest hij het gedicht voorlezen; daar was hij dus vanzelf tegenwoordig. Of hij op het Catrijnemaal tegenwoordig mocht zijn, blijkt niet direct, maar het is toch waarschijnlijk, te meer, daar hij dikwijls reeds Broeder was. Een ander recht was, dat hij, zonder boete te verbeuren, zich kon onthouden van gewone of buitengewone bijeenkomsten. Daarbij kreeg hij 12 exemplaren van zijn gedicht vrij; voor meerdere betaalde hij slechts, althans volgens een besluit van 1734, 2½ stuiver 't stuk. Volgens datzelfde besluit konden de Broeders gedichten verkrijgen à 3½ stuiver. Op 1 Januari werden namelijk aan de regeerende Hoofden en den oud-Keyser elk twee, aan de Broeders, en daaronder ook de verdere oud-Hoofden, ieder één, aan den Knecht twee exemplaren gegeven; doch ieder kon voor zich zooveel gedichten koopen, als hij wilde, mits het ‘tegenwoordigh declarerende aen de hoofde’. De prijzen van de gedichten wisselden meermalen; ook schijnt men wel aan andere personen dan Broeders verkocht te hebben, althans aan Broeders van de Kamer In Liefde Getrouw, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||
die dan soms 6 st. per stuk betaalden. In later tijd stegen de prijzen ook voor de Broeders; we vinden in 1751 genoteerd de verkoop van gedichten à 3½ en à 4 st., in 1753 enkel à 4 st., in 1755 en 1756 slechts à 6 st., zonder vermelding, of het voor Broeders of vreemden was, doch waarschijnlijk was dit ook voor Broeders. In 1757 schijnt de prijs bij inteekening 5 st. te zijn geweest. Bij de vermelding van het aantal vrije exemplaren in de resolutie, waarvan ik boven eenige woorden aanhaalde, staat ook, dat ‘aan de twe kamers sal werde gesonde 12 gedigte yder’. Dit brengt ons op eene belangrijke quaestie. Naast de Oude stonden de Jonge en de Vlaamsche Kamer. Tusschen die drie schijnt in dezen tijd, en in de 18e eeuw over 't algemeen, eene goede verstandhouding bestaan te hebben. In vroeger tijden was dit wel eens anders. Reeds heb ik vermeld, hoe in 1606 bij het groote feest van Trou moet Blycken de Broeders van de Jonge Kamer, in 't Blazoen voerende de wijngaardranken, de orde trachtten te verstoren. Doch dit was reeds lang veranderd. De drie Kamers schijnen met nieuwe Jaar elkander van weerszijden begroet te hebben. Hierin hebben wij meteen de oplossing van wat de Nieuwejaarceremonie is. Wij vinden hieromtrent nog een duidelijk bericht in de Jaarzangen van de Jonge Kamer, waarachter (althans in die omstreeks het jaar 1750) staat een Zegenwensch aan de Broederschap der Kamer Trouw moet Blijken en In Liefde getrouw door de Knecht der Kamer Liefde Bovenal. Onder dien Zegenwensch staat een Afscheidswensch, die voor 't jaar 1751 aldus luidt: Ik dank de Heeren voor de gunst,
Zo mildelyk aan my beweezen,
Lang bloei en groei uw suiv're kunst;
God zy uw lot en deel gepreesen.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||
Wanneer wij nu nog weten, dat men in verschillende jaren een post geboekt ziet: ‘Aan de kneghts van de Reedekaamers Liefde getrouw en Liefde boven al f 3-3-’, dan kunnen wij ons de geheele ceremonie voorstellen. Elke Kamer zendt zijn Knecht, versierd met den band, waaraan het zilveren blazoen en de gewonnen prijzen, naar de beide andere Kamers, om een korten zegenwensch van een regel of tien op te zeggen, en een aantal nieuwjaarszangen te overhandigen. De Knecht ontvangt een halven ducaton, spreekt den afscheidswensch uit, en vertrektGa naar voetnoot1). De zegen- en de afscheidswensch zullen ook door den Factor zijn opgesteld; vandaar wel in de wet gesproken van het maken van één jaarvers, maar in de opdracht van gedichtenGa naar voetnoot2). Vraagt men nu, wat er van de gewoonte overgebleven is, dan kan hierop vrij volledig antwoord gegeven worden. De Vlaamsche Kamer schijnt reeds vrij spoedig den geest gegeven te hebben. Kops (1774) zegt, dat de Kamer der Witte Angieren onlangs te niet is gegaan (bl. 305). Uit de rekeningen van T.M.B. is het niet juist na te gaan. In 1743 worden de beide Knechts genoemd; doch tot het jaar 1777 toe, toen er een nieuwe kwam, schijnt de kastelein ook de fooien verschoten te hebben; na 1777 wordt één Knecht genoemd, wat dus overeenstemt met de bewering van Kops. Misschien mag men in het reeds genoemde feit, dat eenige Broeders van In Liefde Getrouw overgingen tot de Oude Kamer een bewijs zien, dat de Vlaamsche Kamer te niet, of aan 't uitsterven was. De Kamer Liefde Bovenal had een taaier leven, en geen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||
wonder; meer dan T.M.B. bewaarde zij een soort van letterkundig leven; althans in 1662 vinden wij den volgenden titel: S.v. der Lust. Tz. Kindermoort van Herodes......speels-wijs vertoont op Allerkinderen-Dagh by Liefd' Boven Al binnen Haerlem, terwijl nog in 1739 door haar werd uitgegeven een Treurspel Beleegering van Haarlem versiert met vertooningen, dat het werk was van Willem Hessen, Factor der Kamer, en door Langendyk als een navolger van Swaanenburg gebrandmerkt. Jaarverzen zijn er tot 1803, terwijl in 1804 de Knecht van T.M.B. in den zegenwensch zich tot zijne Kamer wendt met de woorden: Kan ik o waardig Broederental
Niet gaan bij Liefde bovenal....
Hieruit zou men opmaken dat de Jonge Kamer in 't jaar 1803 te niet ging. In C. de Koning Tafereel der Stad Haarlem Dl. IV bl. 107 lezen wij, dat de sieraden en het blazoen verkocht zijn, en dat onlangs ook de laatste bezittingen zouden van de hand zijn gedaan, indien de gegadigden de Zinspreuk ook hadden kunnen overnemen; doch deze wilde men niet afstaan. Dit wordt gezegd in 1808. Toen was dus de Kamer zoo goed als, maar toch niet geheel dood. Zij schijnt weer opgeleefd te zijn. Omtrent die opleving kunnen wij ons eene voorstelling maken door 't geen A. van der Willigen ons mededeelt in zijne Aanteekeningen betrekkelijk tot T.M.B., die in 1826 uitkwamen: ‘Onlangs.... zijn alle de oude stukken, regten en titels van Liefde bovenal door aankoop het eigendom geworden van het gezelschap Democriet, met oogmerk, om deze Kamer te eeniger tijd op de eene of andere wijze te herstellen’. Zij is werkelijk hersteld, en heeft voortbestaan tot 1874 toe. Het wenschen van den Knecht van T.M.B. aan de Kamer Liefde bovenal is reeds in 1803 opgehouden. Het maken van een jaarvers is blijven voortleven, en nu nog wordt | |||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||
door een der Leden een gedicht gemaakt, dat op het eenig overgebleven maal, het Hoofdenmaal, in 't laatst van 't jaar gehouden, wordt gekeurd, en op 1 Januari voorgelezen. Sedert 1875 is er geen vaste Factor meer. Ook brengt nog altijd de Knecht een nieuwjaarswensch uit op rijm. Van de latere Factors noem ik alleen Jan ten Brink, later Professor te Groningen, die in 1814, 1815 en 1816 gelegenheid had zijne vaderlandsliefde en vrijheidszucht te uiten, A. van der Willigen, die de reeds meer genoemde ‘Aanteekeningen’ over T.M.B. schreef en A. Beets, die o.a. in 1860, 1861 en 1863 eene humoristische verhandeling op rijm gaf over de oude Rederijkerskamers. Keeren wij nu tot Langendyk terug. In 1715 schijnt hij uitgenoodigd te zijn een gedicht te maken voor 1 Januari 1716. Het onderwerp was ‘de Geboorte onzes Zaligmaakers en Gezalfden Jesus Christus’ en de titel Emmanuël. Het volgende jaar leverde een Med. Dokter een gedicht over hetzelfde thema; in 1718 behandelde dezelfde nog eens een godsdienstig onderwerp; in 1719 gaf de luchthartige, maar rechtzinnige H. van den Burg, een jaarvers over Christus' trouw. In 1720 vinden wij weer een gedicht van Langendyk, en wel de Lofkrans voor de stad Haarlem. Toch was hij in dat jaar nog geen Factor. Zelfs schijnt het wel, dat hij geld voor 't maken kreeg, daar wij in het kasboek op 't jaar 1720 vinden een post: 't maken van de gedigten pr. qu.... f 21 - - Dat dit niet op 't drukken ziet, bewijst de volgende post aan den toenmaligen drukker van T.M.B. Willem van Kessel. Want al was Langendyk nog geen Factor, in een besluit van 1719, dat wij reeds noemden, werd verboden buiten de stad de jaarverzen te laten drukken. In 1716 kreeg ‘H. van de gaten’, een bekende van Langendyk, 24 gld. 6 st. voor het drukken van Emmanuël. H.v.d. Burg | |||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||
had ook zijn vers in Amsterdam laten drukken (bij J. Ratelband op den Dam). Daarop was zeker het besluit genomen, dat de verzen in Haarlem gedrukt moesten worden, en de Lofkrans werd dan ook bij Van Kessel gedrukt. Dat hij, omdat hij nog geen Factor was, geld ontving, en dat dit gedicht als 't ware op proef was gemaakt, blijkt uit een analoog geval. Toen Langendyk gestorven was, werd aan Broeder J. Marshoorn gevraagd, of hij op zich zou willen nemen voor 1757 het jaarvers te maken, terwijl hem eens toegestaan werd eene somme van f 25, zoo voor 't componeeren als drukken (want hij was toen de drukker van de Kamer); blijkbaar is dit dus niet alleen drukloon, maar ook dichtloon. In 1757 werd besloten hem tot Factor te benoemen, maar dit zou eerst ingaan 1 Januari 1758, althans tot dien tijd moest hij zijne contributie blijven betalen; alleen was hij niet gehouden comparities bij te wonen. Hij maakte dus ook eens een jaarvers tegen, zij 't ook gering, loon, en werd eerst 't volgende jaar Factor. Wij zien, 't ging dus evenals bij Langendyk. Voor 't jaar 1721 koos Langendyk tot onderwerp de Rampen van het jaar 1720, voor 1722 den Lof der Dichtkonst, en voor 1723 het Eerbeeld van Laurens KosterGa naar voetnoot1). Over deze gedichten zal men hierachter een oordeel vinden. In 1724 begon hij een onderwerp, dat hem de belangstelling verzekerde van de toen talrijke geschied- en oudheidliefhebbers, namelijk: De Afbeeldingen der Graaren van Holland in de zaal van 't Stadhuis der Stad Haarlem, 't aloude hof gesticht van Willem, Roomsch koning, graaf van Holland, Zeeland, heere van Vriesland, enz. Buitengewoon veel succes heeft hij gehad met de 21 jaarverzen, die hij aan de Graven wijdde; ja, zij hebben bijna den stoot ge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||
geven, dat Trou moet Blycken weder, althans eenigszins, hare letterkundige beteekenis terugkreeg. Over de mate van bijval, die hij inoogstte, kunnen wij, behalve door 't geen wij later zullen vernemen, reeds oordeelen door 't oog te slaan op het aantal verzen, buiten de vrije exemplaren, verkocht aan Langendyk zelf, aan de Broeders, en de Broeders van In Liefde Getrouw. In 1731 lezen wij een besluit, waarin staat hoeveel vrije exemplaren elk gegeven zullen worden; het slot ervan is, dat elk kan inteekenen tegen 3½ st., de Factor tegen 2½ st. voor meer exemplaren. Zou deze maatregel niet juist genomen zijn, omdat men bemerkte, dat de jaarverzen over de Graven zoo in trek waren? Hoe dit zij, na dat jaar vinden wij in het kasboek telkens vermeld den verkoop van jaarverzen. Van 1733 tot en met 1744 vinden wij ééns 48, ééns 68, verder altijd over de honderd, ja tweemaal over de tweehonderd verkochte gedichten vermeld. Ter vergelijking geef ik een overzicht van den verkoop van gedichten na de Graven. Over 't algemeen is de hoeveelheid geringer en neemt af. In de laatste jaren voor zijn dood is het omstreeks 80. Hierbij moet men bedenken, dat het aantal leden intusschen van omstreeks vijf-en-twintig tot omstreeks tien was gedaald. Na zijn dood vinden wij in de jaren van 1757 tot 1783 zevenmaal tusschen de 10 en 32 ex., achtmaal beneden de 10, twaalfmaal 0 ex., en dan tot 1801 steeds 0 ex. Maar de notulen leeren ons nog duidelijker, hoe gezocht de verzen over de Graven waren. Kort nadat zijn laatste gedicht in 1744 in 't licht was gekomen, verzocht hij den Hoofden eene Generale Comparitie bijeen te roepen, die dan ook den 18en Februari 1744 plaats had. In deze vergadering gaf Langendyk nu te kennen, dat reeds verscheidene boekdrukkers hem aanbiedingen gedaan hadden, om de Graaven gezamenlijk te herdrukken, en dat | |||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||
hij uit ‘den drift welke men tot dit werk toonden’ wel zag, dat men een herdruk niet zou kunnen stuiten. Hij gaf daarom in bedenken, of het niet beter was, dan dat soms een slechte en ‘fitieuse’ nadruk in 't licht kwam, dat de Broederschap zelf voor eigen rekening het liet herdrukken, met bijvoeging van afbeeldingen van de Graven, zooals ze op 't Stadhuis hingen; of dat men aan hem overliet een zoodanigen herdruk te bezorgen. De Keyser, J. Vermeulen, bracht het in stemming, en bij meerderheid werd het besluit genomen, den herdruk aan den Factor over te laten, mits het uit naam van de gansche Broederschap aan de Burgemeesters werd opgedragen, en aan ieder van dezen een exemplaar werd geschonken; terwijl de Broederschap alle voordeelen afstond tegen ontvangst van een exemplaar voor ieder Broeder, en wel tot het volle getal, dus 32, en twee om op de Kamer te houden. Langendyk nam de eerste voorwaarde aan; doch voor de Broeders durfde hij alleen 25 ex. beloven, zoo mogelijk zou hij de 32 ex. geven. Hiermede nam men genoegenGa naar voetnoot1). Den 24en Juli 1745 was er weder Extra-Comparitie, nu van de Hoofden, en verscheen Langendyk met het bericht, dat hij den volgenden dag zijn boek wilde gaan opdragen aan Heeren Burgemeesteren; tevens deed hij het voorstel, of het niet ‘gevoeglijk’ zoude zijn, dat twee of meer Broeders hem vergezelden, om er als 't ware meer sanctie aan te geven. De Hoofden besloten daartoe te committeeren den Keyser Bannier van Nes en den Prins Jacob Elout van der VlietGa naar voetnoot2). Zondag, den 25en Juli had de opdracht plaats, en werden | |||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||
‘met schuldige Eerbiedigheid’ aan de vier Heeren Burgemeesteren acht Exemplaren gegeven, die Langendyk op eigen kosten ‘in geschildpadde Banden met goude stempels en verguld op snee’ had laten binden. Bij monde van den Presideerenden Burgemeester Willem Gerlings werd de Commissie provisioneel in zeer beleefde uitdrukkingen bedankt. Den 26en Juli werden door Langendyk in eene Extra-ordinaire Comparitie aan ieder der Broederen een exemplaar overgereikt. Achter de notulen van deze vergadering is met anderen inkt en door eene andere hand geschreven: ‘Een Kleyn Exsemplaar jn quarto.’ Den volgenden dag werd door den Secretaris der stad, Dammas Guldewagen, namens Burgemeesteren aan Langendyk opgedragen nog twee ex. te leveren, één voor de Sacristie, één voor de Stadsbibliotheek. Weder twee dagen later bracht de Secretaris Langendyk een verzegeld papier, en droeg hem op, dit als bewijs van erkentelijkheid aan de Broederen te overhandigen en hen te bedanken uit naam der Burgemeesters. Terstond werd tegen den volgenden dag, Vrijdag 30 Juli, eene Generale Comparitie bijeengeroepen, waarin Langendyk zich van zijne plicht kweet. De voorzittende Prins opende het papier, dat 20 gouden ducaten bleek te bevatten (volgens het kasboek f 105). Er werd besloten tot eene dankbetuiging, die op 5 Augustus door Keyser en Prins werden overgebracht. Toen deze Heeren hunne dankbetuigingen hadden uitgesproken, gaven de Burgemeesteren te kennen, dat het hun ‘liev ende aangenaam’ zoude zijn, indien de Broederschap zich verder in kunsten en wetenschappen oefende, opdat meer zulke werken als de Graaven het licht mochten zien. De Heeren brachten hierover rapport uit op de Kamer, en men besloot, dat men ‘des donderdags s'avonds soude bij den anderen komen, omme sig te Oeffenen, soo inne de Historie | |||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||
Poesij, als Theologie etc.’ Volgens de notulen is men werkelijk er mede begonnen, en wel een aanvang makende met ‘de Historie onser Republiecq’.Ga naar voetnoot1) Van voortzetting dezer studiën blijkt echter nergens iets, zoodat het wel bij éénen avond of hoogstens enkele avonden gebleven zal zijn. Meer in den geest der Broederen viel waarschijnlijk het gebruik, dat van de gift der Edel GrootAchtbaren gemaakt werd. Op den 11en Augustus heeft de Broederschap voor de 20 gouden ducatons ‘een Vriendelijke maaltijd’ gehouden. Spreek ik over den inhoud van de Graaven later uitvoeriger, hier is het dunkt mij de plaats, reeds eenige woorden te wijden aan de tweede editie, en wel voornamelijk aan de lofdichten, die het werk voorafgaan, en den geest, die uit de opdracht en de lofdichten spreekt. De gedichten, vooraf gedrukt, beslaan niet minder dan 51 bladzijden. De rij der lofdichters wordt geopend door Pieter Merkman, die in 1722-1725, misschien ook vroeger en later, lid der Broederschap was, en waarover reeds gesproken is; dan volgt Jan Olthof, die van 1734 tot 1743 als Factor van de Vlaamsche Kamer Mozes bezong; vervolgens Dirk Smits, zanger van den Rottestroom, lofdichter bij Langendyk's 1e deel gedichten, en ook door Langendyk bezongen; Lucas Pater, als dichter bekend; Abraham de Haen, dichter en teekenaar, een vriend van LangendykGa naar voetnoot2); Bernardus de Bosch, op wiens Dichtlievende verlustigingen Langendyk een lofdicht gemaakt had, dat Jeromino de Vries (1810) als proeve van zijne ernstige poëzie aanhaalt; Dirk Willink, lid van Constantia et Labore en waarschijnlijk ook persoonlijk bevriend met onzen dichter; N.S. van Winter, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||
den bekenden echtgenoot van Lucretia Wilhelmina van Merken; verder een zekere Rudolf Marcus, die toen waarschijnlijk kort geleden een treurspel Farnabazes geschreven had, en in 1759 Jugurtha voltooien zou, en J.F. du Sauzet, die in 1743 een treurspel Thelamirus had geschreven; ten slotte een mij geheel onbekende dichter J. van der Streng, en een, die zich verschool achter de spreuk Pro Aris et Focis.Ga naar voetnoot1) Typisch voor den tijd is het, dat achter deze lofdichten een dankoffer van Langendyk volgt, waarop de dichter van den Aartsvader Abraham, Arnold Hoogvliet, een terugslag geeft. Het eerste luidt aldus: Dichtlovers ten dankoffer voor de Lofvaerzen der voorgaande Hollandsche puikdichteren.
De teedre Zangeres, aan Spaarens stroom gebooren,
Slaat de oogen schaamrood neêr om uwen lauwerlof!
Wierd haar de onsterflykheid, gelyk men zingt, beschooren,
't Waar om haar kunst niet, maar om de uitgekozen' stof.
Haar dunkt, ze is in een droom, omringd van Pindus Zwaanen!
Als of ze voer ter feest, gelyk een schoone Bruid,
Waarvoor zy Tempelwaard een weg van roozen baanen.
De tong lept Nektar, 't oor drinkt hemelsch maatgeluid.
Zy leest, terwyl ze bloost, de Lovers haar geschonken;
Zy vlecht ze tot een' krans in Hollands vryen Tuin:
Maar om, door waan verblind, daar zelf niet meê te pronken,
Drukt zy die Lauwerkroon 's Lands Vryheid op de kruin.
Hoogvliet beantwoordt dit, en eindigt: Maar schoon gy zedigh met de lauren, u geschonken,
's Lands Vryheit kroonen wilt in haar verheven Tuin:
Zy, t' edelmoedigh om met uwen Krans te pronken,
Weerhoudt u, drukkende die zelf op uwe kruin.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||
Wanneer wij de lofdichten, waaronder werkelijk zeer verdienstelijke, lezen, treft ons zeer sterk de toon, die er de heerschende in is. Men ziet in de graven bijna alleen de voorgangers van Filips, de verdrukkers, de tyrannen; de Vrijheid juicht, dat nu alles zoo anders is. Zelfs zegt D. Smits iets, dat duidelijk gericht is tegen den Prins van Oranje, in wien men geliefde te zien den vervolger van de politiek van Filips en de graven. Hollands vrije Maagd, zoo zingt hij, wenscht, dat het gezang van Langendyk's muze ‘bedye’: Opdat geen nieuwgesmede boei
Der blind onthaelde heerschappye
Gansch Holland drukk' met slavernye,
Maer zyne vryheit eeuwig bloeij!
Diezelfde geest spreekt ook uit de opdracht van Langendyk aan de vier regeerende Burgemeesters, twee oud-Burgemeesters en hunne ‘ministers’, den Pensionaris en den Secretaris. Daar men hierdoor tevens kennis kan maken met Langendyk's proza, laat ik de opdracht in haar geheel volgen: ‘Edele Groot Achtbaare Heeren. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||
haast overtuigd zyn dat zy, onder de bescherming van den Almachtigen, de zeilsteen is, die ontelbare harten trekt, uit de tanden van Geloofsdwang en Overheerschzucht. De Hemel heeft haar tot een' Voedster der Kerke verheven, en ingeboezemd om yverig te waaken tegen de Slaaverny des Lichaams en 't gemoed: maar gelyk wy dagelyks de Zon zien op en ondergaan, en 's nachts de Sterren des Hemels schitteren: maar zelden acht slaan op haare heerlykheid, omdat wy dezelve gewoon zyn; aldus is het ook met de Vryheid: wier zegen veelen zonder aandoening genieten: slaapende gerust onder haare vleugelen, zonder hun geluk recht te beseffen: maar zy, die de klaauwen der Overheerschzucht, Vervolging en Zielsdwang ontvlucht zyn, en hier onder den Olyfboom rust vinden, beschouwen haar met verwondering, en kennen haare waarde. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||
het Vaderland beschynt. Vooral is ons oogmerk, om eerbied in te boezemen voor Godt! die door zyn ondoorgrondelyke Voorzienigheid 's Lands Vryheid, genadig, krachtig en wonderbaar (als haar de wateren aan de lippen stonden) beschermd heeft; en nog beschermt tegen alle heimelyke en openbaare Vyanden; die alleen de Koning is deezer Vrygestréden Volken, en den Geest der Wysheid instort in den boezem der doorluchtige mannen, welken in deezen nételigen en verwarden tijd het Gemeenebest bestieren. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||
en U, en de Uwen altoos in Zyne Heilige Bescherming neeme.’ Onder zijn naam plaatste hij, zeer deftig: Factor Coll. Rethor. Antiq. Harlem. Praestanda Fides. Wij zien, dat evenals de lofdichters, ook Langendyk toen zeer staatsgezind was. 't Kan zijn, dat hij ter wille van de Regenten zich wat sterker uitdrukte, maar de geheele opdracht klinkt te veel als welgemeend en oprecht, dan dat wij aan naar den mond praten kunnen denken. Wij mogen aannemen, dat in de Broederschap T.M.B. oorspronkelijk een sterk anti-Orangistische geest heerschte. Zoo toont ook het lofgedicht van P. Merkman eene sterke sympathie voor 't Roomsch en Grieksch gemeenebest; hij vervaardigde dan ook reeds een treurspel Brutus, evenals Langendyk Julius Cezar en Cato. In den oorlog echter zullen, evenals de meerderheid van ons volk, de Broederen de noodzakelijkheid zijn gaan inzien van een hoofd, dat de losse gewesten vereenigde, en zal mogelijk ook bij hen de niet geheel gestorven gehechtheid aan het oude huis van Oranje herleefd zijn. Een dergelijk proces zien wij, zooals ik reeds zeide, ook bij Langendyk. Op 1 Januari 1745 had hij reeds geklaagd over den oorlog en zijne ellende en een Spoor tot een Algemeenen Vreede gegeven. In 1746 was het onderwerp hetzelfde ongeveer, doch de vorm was nu idyllisch; het droeg tot titel: Herdersklagt over de Rampen des Oorlogs. Doch nu kwam het jaar 1747 aan, waarin Willem IV tot Stadhouder verheven zou worden. De oorlog, die ons grondgebied bedreigde, schijnt ook Langendyk tot nadenken, en zijne staatsgezinde neigingen tot zwijgen gebracht te hebben. Er leefde bij hem zeker eene groote bewondering voor de vroegere Oranjes; hadden zij Nederland niet vrij gemaakt? Maar tot nu toe was ook bij hem altijd de vrees voor te groote macht van een Stadhouder levendig geble- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||
ven, en meermalen drukt hij die in gedichten uitGa naar voetnoot1). Doch de nood kwam aan den man; oorlog dreigde, eenheid was noodig; een der Oranjes had de Parijsche slang, zooals Langendyk Lodewyk XIV wel genoemd heeft, vroeger weêrstaan, evenals weleer verscheidene Oranjes den laatsten Hollandschen Graaf - zoo werd ook Langendyk's oog gericht op den Oranjestam, en hij koos tot onderwerp voor het gedicht op 1 Januari 1747, dus nog vóór de verheffing van Willem IV, den grooten bevrijder van de Nederlanden, Willem den Eerste, met het plan, ook dit onderwerp gedurende meer jaren te bezingen. Zijn gedicht moest het oog vestigen op de Oranjes, maar - als bevrijders, als tegenpartij der Graven. In 't volgende jaar kwam de tweede zang over Willem I; nu was Willem IV reeds Stadhouder. Bij de verheffing had Langendyk de snaren gespannen, en wat hij voortbracht, was waarschijnlijk niet een gevolg enkel van meêgaan met de menigte, maar gesproten uit een gemoed, dat voor de Oranjes klopte, al lagen 's Lands Vaders, de Regenten, hem ook na aan 't hart, zooals blijkt uit andere gedichten, waarin hij juicht, dat de ommekeer geen ondergang van de Regenten geweest isGa naar voetnoot2). In den tweeden zang over Willem van Oranje, kon hij wijzen op de verandering, en vooral op de herboren eenheid. God heeft als door een wonder bewerkt, dat een telg der Nassaus werd verheven ‘aan 't hoofd des vryen Staats’, zoodat elk hem moet bijstaan: Opdat 's lands Vryheid in de vry gevochten steden,
Door de eendracht van het hoofd met de overige leden,
In gunst des hemels bloeij, tot heil van Staat en Kerk.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||
Dus: vrijheid, juist ontstaan door eendracht tusschen hoofd en leden, d.w.z. een Stadhouder, eensgezind met de Regenten, niet tegenover hen. Tot zijn dood toe bezong hij in zijne jaarverzen de geschiedenis van Willem den Eerste, doch bereikte toch slechts het jaar 1573. In 1749 gaf hij, behalve het derde vers over Willem den Eerste, ook nog een gedicht Op den Triumfdag over den Vreede gesloten binnen Aken. In 1752 wisselde hij, door den dood van den Stadhouder genoopt, zijn gewonen geschiedzang af door een Lykklacht der Nederlandsche Maagd aan het graf van Willem den Eersten, over het afsterven van zyn Hoogheid enz. Om nu eens na te gaan de wijze, waarop de Broeders, en misschien ook anderen, die gedichten ontvingen, geef ik het aantal verkochte exemplaren op. De gewone jaarzangen over Willem I werden verkocht in een aantal, dat wisselt van 119 tot 68, en wel in den regel afnemend, wat in verband zal staan met het afnemend getal der Broeders. De Lykklacht staat met een getal van 123 tusschen 68 en 87 in en was dus meer gezocht. Maar het jaar 1749 geeft een getal van 239 exemplaren; neemt men hier het voorgaande aantal af voor den jaarzang van Willem den Eerste, dan komt men tot 138 exemplaren. Dit is waarschijnlijk niet ver van de waarheid; want we vinden 105 gedichten en 134 vermeld; dit zal dus wel zijn 105 ex. van Willem den Eerste, 134 van den Zang op den Vrede van Aken. Wat wij tot nu hebben vernomen van Langendyk als Factor, betreft zijne jaarzangen. Wij vinden echter nog enkele gedichten, die voor T.M.B. gemaakt zijn, en wel vooreerst een welkomstgroet aan den nieuwen Broeder Mr. Nicolaas Six, een minnaar van al wat kunst was, naar 't schijnt. 't Is een sonet, Rethorica in den mond gelegd, ter gelegenheid van 't Catrijnemaal. Of dit door den Keyser of door | |||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||
den Factor is uitgesproken, of alleen voor de gelegenheid is gemaakt, is niet zeker; 't heeft echter al den schijn, of 't werkelijk is gebruikt als toespraak bij den welkomstdronk. Men oordeele: Rethorica spreekt:
Roemwaarde telg uit Six en Assendelft gesproten,
Gedoog, dat ik U groete op 't mael van Sint Katryn,
Daar Keizers, Prinsen en meer andre groote zyn,
En op zyn Bataviers den Vreede wordt gesloten.
Wees Welkom in den rei van myne kunstgenooten;
Myn trouwe Pellikaan bied u haar Ambrozyn
In deez' vergulden Kop. Proef, 't is geen bloed: maar wyn
Dien onze Vogel voor zyn Jongen heeft vergoten.
Zo bloeijt Rethorica in Haerlem door de gunst
Van haar Mecenas, Six, beroemd door geest en kunst,
Dien vrouw Piktuur omhelst als FabiusGa naar voetnoot1) te Romen.
Wees Welkom als een Lidt van de oude Broederschap!
Drink uit! drink uit! Vivat! dus treedt gij op den trap,
Om aan een Scepter van een Keizer Ryk te komen.
Maar merkwaardiger dan dit welkomstlied is het Verweerschrift der drie aloude Haarlemsche Redenkamers, tegen de samenspanning van acht neeringlooze waarden, die door een ingeleverd verzoekschrift aan de Regeering, de Kamers, ten hunnen voordeele, door zekere belasting zogten te vernietigen. De titel geeft reeds de strekking van het gedicht aan; het Leeven geeft ons nog de volgende inlichting: de drie Kamers hadden van oudsher van de Stedelijke Overheid eenige voorrechten genoten, en daaronder zekere vrijheid van accijns; deze wilde eenige waarden opgeheven zien, en dienden daartoe een rekest in. Daar ge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||
noemd gedicht in het derde deel staat, moet het waarschijnlijk vervaardigd zijn tusschen 1721 en 1751. In dien tijd is geen rekest te vinden, of geene vermelding ervan. Het Leeven zegt, dat het gedicht ten gevolge had, dat de Kamers hare vrijheden behielden. Misschien is het rekest nog niet werkelijk ingeleverd, en werd er alleen onder de tappers meê gewerkt, en hadden er acht reeds geteekend, doch trokken zij zelven zich terug, toen zij den indruk van het verweerschrift zagen. Hoe dit zij, Langendyk heeft als advocaat het pleit gewonnen. Gaan wij nu even het gedicht na, vooreerst om er kennis meê te maken als gedicht, ten tweede om te zien, hoe Langendyk de beteekenis van de Kamer omschrijft. Rethorica spreekt: Hoe durft dit achttal van het Tappersvolk bestaan,
Zyn klaauwen aan de kroon der Broederschap te slaan!
Die ligt drie Eeuwen lang gebloeijd heeft, aan het Spaaren,
En de achtbaarheid der kunst tot heden blyft bewaaren.
Hoe vryft de lasterzucht ons in het aangezicht,
Dat de oude Kamers, voor de Redenkunst gesticht,
In misbruik zyn geraakt, en nu, in allen deelen,
Tot plaatsen strekken, om te drinken en te spelen,
Gelyk men daaglyks in de huizen van fatsoen,
Als die der Tappers zyn, gewoonlyk is te doen.
Zij wil de Broederschap verdedigen. Wanneer, zegt zij, Wanneer wy in den rei van onze braave leden,
Uit liefde tot de kunst, met vreugd ter Kamer treden,
dan zien wij de blazoenen, die wijzen op de oudheid der Broederschap; die herinneren aan den tijd, toen de Rederijkers licht brachten in de duisternis; toen de Redekunst de liefde van 't volk won, en het de oogen opende voor de gebreken in de Kerk, en de verkeerde leefwijze van vele geestelijken; toen de gewetensdwang hier heerschte en duizenden den dood vonden door zwaard of brandstapel; toen ook de Factor | |||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||
van T.M.B. om zijne vrijmoedige refereinen veroordeeld werd. Daarom heeft de Regeering haar ook meer dan drie eeuwen begunstigd. Jaar op jaar toont zij nog hare kunst. En nu moge de laster haar aanwrijven, Dat de oude Redenkunst der Kamers is verdreven,
waar is dit volstrekt niet: Wel ver, dat wy de kunst der Kamers niet zien bloeijen,
Wy zien haar dagelyks door braave leden groeijen,
In zuiverheid van taal en welgevoeglykheid.
(Nu, de welgevoegelijkheid laat ik daar; de taal mocht bij sommige Broeders nog wel wat zuiverder zijn, zooals wij zagen!) De Redekunst vervolgt: Maar al had het verzoekschrift van U, tappers, gevolg, denkt gij dan, dat de Broeders der Kamers daarna uwe kroegen zouden binnengaan, om daar de vreemdelingen tot gezelschap bij 't drinken te dienen? Neen, daarin zit de achteruitgang van uwe nering niet. Komt tot u zelven, en beschouwt, met nuchtre zinnen,
Of gy bequaam zyt om weêr nering aan te winnen;
Weest nyver en beleefd; verbant krakkeel en nyd;
Tapt uwe kannen vol; schryft nooit met dubbel kryt;
Besteelt 's lands inkomst niet door looze sluikeryen,
Heult nooit met volk, dat zweert om bekken op te snyen,
Gedoogt niet dat de jeugd om groote sommen speelt;
Of houd geen duif op slag die slimmer onheil teelt.
En wiens zaak dan niet beter wordt, die schiet zeker over, en moet maar liever beproeven wever te worden. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||
Wij zien, de waarden krijgen een aardig zondenregister te lezen. Doch of de Redenkamers niet werkelijk den herbergen schade deden, is iets anders. Langendyk stelt dus de beteekenis van de Kamer in de verdiensten van vroeger tijd, in de jaarzangen, in de zuiverheid van taal, en de welgevoeglijkheid. Waarin die taalzuivering te zoeken is, wordt ons uit dit gedicht niet duidelijk. Oefeningen hield zij zeker niet meer. Zien wij ook nog eens het slot van den Lof der Dichtkunst: na gesproken te hebben over eenige dichters, leden van de Kamer, die in 't Panpoeticon voorkomen, en ook over den Factor, die den doodstraf onderging om zijne anti-Roomsche refereinen, besluit hij: Hoe heuglyk waar 't, indien de kunst voorheen
Op deeze plaats gevierd en aangebeên,
In vollen glans en deftigheid verscheen,
Om nooit te sneven.
Al struikelt zy, men hoed' haar voor den val.
Ons Haerlem queekt nog geesten in zyn wal,
Wier dichtwerk nyd noch tyd verslinden sal,
Maar elk beminnen.
Die kunst ontbreekt, verstrekke een Mecenaat;
Zo bloeijt zy weer in haaren ouden staat;
Doch in een schoon en deftiger gewaad,
Om elk te ontsteeken.
Maar echter eischt de Redenrykkunst niet,
Dat als van ouds, hier mommery geschied;
Dewyl de kunst daar ze ongeschiktheid ziet
Allengs zal wyken.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||
Zy staat door deugd na onverwelkbre blaân,
En voed haar Jong, gelyk de Pellikaan
Met eigen bloed, en poogt het voor te staan,
Daar Trouw moet blyken.
Hier heet het dus, dat de Kamer struikelende is; dat hij, die geene kunst kan uitoefenen, ze moet beschermen, en dat er geene vertooningen meer noodig zijn. Dit sprak Langendyk in 1722, toen hij nog niet lang op de Kamer was. De kunstoefening was toen dus ongeveer gelijk nul; men moest zien de kunst te bevorderen, waar men ze niet zelf kon beoefenen, en hij wijst op de ‘geesten, die Haerlem nog queekt’. Hij wilde dus waarschijnlijk de Kamer zien op te wekken tot een nieuw letterkundig leven, haar opwekken uit den slaap, waarin zij verzonken was. Dus de Kamer sliep, en wij mogen zeggen, dat die slaap vrij wel gelijk stond met den doodslaap; want alleen Langendyk heeft een werkelijk beteekenend letterkundig werk geleverd in zijne Graaven; toen deze herdrukt werden, is dan ook op nieuw een vleugje van letterkundig leven teruggekeerd, waartoe Langendyk in 1722 reeds de Broeders wilde opwekken, doch waartoe alleen de Burgervaderen de macht hadden, en dan nog voor hoe lang? waarschijnlijk voor een enkelen avond. Wanneer wij al de verzen van Langendyk zien, waarin iets staat aangaande de beteekenis van de Kamer, dan mogen wij er uit opmaken, dat zij hare waarde ontleende aan oudheid, en vroegere diensten; dat zij nu door het doen drukken van de jaarzangen eens in het jaar een dichter aanzette tot zingen; dat er misschien in haar midden kunstlief hebbers waren, dat er misschien zoowel als over politiek en stadsnieuws over kunst gesproken zal zijn, maar dat de bewering, dat zij een letterkundig lichaam was, ook alleen daarop berustte. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||
Reeds heb ik er op gewezen, dat Langendyk blijkbaar in dezen kring wel gewaardeerd werd. Een bewijs hiervan ziet men nog in de volgende aanteekening in een der boeken van T.M.B.: ‘In den Jaare 1752 is door Broeder Jacob Maas aan de kamer vereert een Lyst in spiegelglas, waar in gevoegt is 't Portret van onzen Factor Pieter Langendyk.’ Dit portret bestaat niet meer, of is althans niet meer in het bezit der Societeit T.M.B. Zeker is het met de verhuizingen achteraf geraakt, misschien wel gebroken, en zoo verdwenen. Toen Langendyk in 1756 gestorven was, werd aan J. Marshoorn verzocht een jaarzang te maken. De notulen dien aangaande beginnen aldus: ‘Wijl de Hr. P. Langendyk overleden was, welke de Kamer der Broederen, onder de spreuk Trouw moet Blyken vergaderende, gewoon was op den eersten dag des Jaers met een gedicht te ver-eeren, zo is na omvraeg, wien men tot het maeken ofte opstellen van een gedicht tegen het aenstaende Jaer 1757 verzoeken zoude, aen den Broeder J. Marshoorn geproponeert, enz.’ Marshoorn heeft een vervolg gemaakt op de jaarzangen van Willem den Eerste, (de tiende dus, want L. had in tien jaren dit onderwerp bezongen, doch in 1752 een lijkklacht bij het Graf van Willem I over Willem IV gegeven). Van dit vervolgdicht vinden wij geene opgave van verkochte exemplaren. Voor 1758 werd Marshoorn tot Factor aangesteld, doch welk gedicht hij in dat jaar maakte, en of hij een gedicht maakte, is niet bekend, want terwijl verder al de jaarzangen van 1702 tot nu toe zijn bewaard, ontbreken die van 1758 en 1759. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||
Tot slot van dit hoofdstuk over Langendyk als Factor van de Kamer Trou Moet Blycken vermeld ik, dat in 1839 de Factor A. van der Willigen nog eens in de Sociëteit Trouw Moet Blijken den lof van Langendyk in zijn jaarzang deed weerklinken. |
|