Pieter Langendyk. Zijn leven en werken
(1891)–C.H.Ph. Meijer– Auteursrecht onbekend
[pagina 33]
| |||||||||||
Hoofdstuk III.
| |||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||
nood en in die zijner grillige, spilzieke moeder te voorzien, weversknecht wordt, die het een geluk rekent bij zekeren heer Prado opzicht over de andere wevers te verkrijgen, die om zijn goed gedrag en beschaafdheid bevorderd wordt tot kantoorbediende bij den fabrikant Jan Brand, totdat hij eindelijk, 27 jaar oud, in 1710, eene vaste betrekking als patroonwerker bekomt bij den zijdelakenen-wever Abraham Verhamme, maar in al die jaren van harden stoffelijken arbeid geen gelegenheid vindt iets te schrijven, dat hem wat troost en verheffing bezorge, terwijl hij, zoo haast hij een veêr van den mond kan blazen, met verdubbelden ijver zijne tooneelpoëzi ter hand neemt, - die dichter - een Komikus - kan die jaren van spraakloosheid zijner Muze niet zonder veel zielelijden hebben doorgebracht.’ En: ‘de glimlach [moet] vaak het masker der droefheid geweest zijn.’ Deze woorden doen des schrijvers hart eer aan, en bewijzen voor een juisten blik.Ga naar voetnoot1). Neen, niet uit pure onverschilligheid verdroeg Langendyk zijn lot. Hij zal ze gekend hebben, de oogenblikken van moedeloosheid, van bitterheid, van nauw bedwongen opstand tegen het wereldbestuur. Als kind had hij een onbezorgd leven gehad; hij had gespeeld in de schoone omstreken van Haarlem; hij had zijne vrienden gehad, met hen genoten van de natuur; wel had hij zijn vader verloren, maar hij was toen nog jong; daarna ging hij naar Amsterdam, en begon ingewijd te worden in de beginselen der wetenschappen, ja misschien ook in die der dichtkunst. Toen moest hij op eens met zijne moeder naar den Haag, in eene vreemde omgeving, zonder vrienden, zonder hulp; | |||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||
hij moest zich met haar gaan behelpen van de inkomsten van een klein winkeltje, en ten slotte het weefgetouw ter hand nemen, om de zeker toenemende armoede te bestrijden. Kan men dan nog twijfelen, of er neiging tot ironie heerschte in het gemoed van dezen ontegenzeglijk zeer begaafden jongen man.Ga naar voetnoot1) Neen, iets anders dan onverschilligheid heerschte er in zijn gemoed, dat bij zoovele gelegenheden zich lucht gegeven heeft onder allerlei vorm. Spreekt zijne houding tegenover moeder en echtgenoote alleen van plichtgevoel, van berusting, - uit zijne verschillende gedichten zien wij zijn beeld duidelijker voor onze oogen verrijzen. Warm van hart, belangstellend in al wat om hem gebeurde, vol gevoel van plicht, verontwaardigd over onrecht en laagheid, doch verschoonend gestemd voor misslagen van anderen, zeer vatbaar voor indrukken, gevoelig voor natuur- en kunstschoon, begaafd met een scherp oog om het belachelijke in toestanden of personen op te merken, geprikkeld om het verkeerde en belachelijke in 't licht te stellen, een drang in zich gevoelend om zich te uiten, niet zonder eerzucht, gedragen door een sterk gevoel van eigenwaarde, en opgehouden door een gelukkig humeur, eenvoudig, open, en bij dit alles voorzien van een klein weinigje philosophischen aanleg: ziedaar in hoofdzaken het innerlijk wezen van Langendyk. Somtijds botsen de verschillende eigenschappen, soms vernietigt de eene de andere voor eene poos, doch wij vinden ze alle telkens terug. Voor zijn warm hart spreken vele gedichten. Om een der sterkste bewijzen te noemen, lees het tafereel in den Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden, waar de kleinzoon en zijne aanstaande de oude heeren begroeten! Of, om in zijne eigen | |||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||
omgeving te blijven, lees het gedicht, gemaakt kort na den dood van zijne moeder op den gouden bruiloft van Ds. J. Claus (III 245), en gij zult gevoelen, hoe hij onder den invloed staat van het ernstige sterfgeval, al was het voor hem misschien in werkelijkheid eene verlossing; lees de lijkzangen op den dood van zijnen neef W. Buyssant (I. 386) op de Heeren Schoemaker (III. 369 en 373). Zijne belangstelling in al, wat om hem heen geschiedde: men leze zijne historische liederen, men zie zijne puntdichten. De prikkel, die in hem leefde om het verkeerde en belachelijke te hekelen: men leze de Zwitsersche Eenvoudigheid, men leze bovenal zijne blij- en kluchtspelen - doch ik wil niet iederen karaktertrek met plaatsen staven; de meeste zullen bij eene afzonderlijke behandeling der gedichten aan het licht treden. Wat zijn philosophischen aanleg betreft, ik bestreed de voorstelling, alsof Langendyk onverschillig was; doch in de kalmte, waarmede hij ten slotte droeg, wat hij niet veranderen kon, in de wijze, waarop hij zijne persoonlijke onaangenaamheden toeschreef aan iets in den aanleg van de vrouw, waarvoor zij zelve niet aansprakelijk was, ligt iets van de kalmte van den wijsgeer. Wat zijn aanleg en de ontwikkeling ervan betreft: de aanleg moet niet gering en met ijver gekweekt zijn, wanneer wij zien, dat hij niettegenstaande de levenswijze in zijne jeugd, die wij beschreven, toch ten slotte Fransch en Latijn las, in de geschiedenis te huis was, zich met goed gevolg bezig hield met oudheid- en penningkunde, zich vermeide in woordafleidingen, treur- en blijspelen vertaalde, en bovenal blij- en kluchtspelen schreef. Bovendien ontwikkelde hij zijn aanleg voor het teekenen. Zijne patronen waren zeer gezocht, zijne teekenkunst wordt zeer geprezen. Wat zijne etsen betreft, zijne eerste proeven in de werken van Jan van Gysen zijn zeer slecht, doch dit was misschien de eerste maal, dat hij de etsnaald ter hand nam; | |||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||
zijne latere producten zijn, althans ten deele, veel beter. Op het Rijksmuseum heeft men de volgende etsen van hem:
| |||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||
Wat Langendyk's godsdienstige gevoelens aangaat, op deze heeft zeker grooten invloed gehad het feit, dat zijne moeder en zijn leermeester tot de kwakers behoorden. Zijn vader was doopsgezind, zoodat hij niet terstond in een kerkgenootschap werd opgenomen. Moeder en leermeester, zegt het Leeven, kweekten in hem de leer der Kwakers, dat uiterlijke plechtigheden onnoodig zijn; maar niet daarom, maar omdat hij overal gebreken bespeurde, trad hij niet tot eenig kerkgenootschap toe. Dit mag waar zijn; doch zeker zal de op hem geënte denkwijze niet zonder invloed gebleven zijn, en hem minder naar bepaalde ceremoniën hebben doen verlangen. Toch schijnt hij zich altijd tot de Doopsgezinden te hebben gerekend, zooals men kan opmaken uit de Zwitsersche Eenvoudigheid, eene aansporing tot eenvoud gericht tot de mennisten, toen algemeen als zeer weelderig bekend, uit een lofdicht op de Af beeldingen der Doopsgezinde Leeraars, en uit het feit, dat hij op zijn sterfbed een Geestelijke van dat kerkgenootschap verlangde, en zich door hem liet doopen. Dat hij ondanks zijn blijven buiten een kerkgenootschap, desniettemin een waarlijk vroom gemoed had, en een werkelijk godsdienstig leven kende, blijkt uit vele gedichten, niet zoozeer uit de slotregels van gelegenheidsverzen, als uit gedichten zoo als de Emmanuel, en de geschiedzangen. Het Onze Vader en de 12 Artikelen des geloofs bracht hij op rijmGa naar voetnoot1). | |||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||
Doch was hij gesteld op werkelijke vroomheid en oprechtgemeenden godsdienst, alle schijnvroomheid en niet minder alle heerschzucht van geestelijken, 't zij Katholieke of Gereformeerde, haatte hij vurig. Zijne puntdichten getuigen er van. Daar hij in het Katholicisme, en vooral in het Pausdom, misleiding zag, toornde hij hevig op de Geestelijken van die Kerk in zijn gedicht over Bower's Historie der Pausen. Wij zullen zien, dat hij later wat zachter gestemd was jegens de Katholieken. Wat zijne politieke gevoelens betreft, bij de behandeling der historische gedichten wijd ik hierover meer uit, doch om de schets te voltooien, wil ik hier in korte woorden mijne meening in dezen zeggen. Toen Langendyk jong was, toen hij zelfstandig werd, en in een kring van vrienden, letterkundige en andere, kwam, toen hoorde hij de theorieën verkondigen van hen, die verheugd waren, dat geen Stadhouder de plaats innam van Willem III, dat geen Stadhouder de teugels hield, die eigenlijk den Staten moesten toevertrouwd zijn, en hij werd ten volle overtuigd van de waarheid dier principes. De Staten waren souverein; de Graven waren dwingelanden geweest, de Oranjes hadden ons daarvan verlost; goed, hij eerde hen, hij stelde hen zeer hoog; als geschiedkundige kon hij wel niet anders, maar - oppassen was de boodschap; oppassen, dat geen Oranje gelegenheid kreeg de rol der graven te gaan spelen. De dood van Oldenbarnevelt, het uiteinde der de Witten, vervulden hem met diep afgrijzen, en vrijheid, vrijheid was zijn leus; vrijheid, d.w.z. geen Stadhouder, die, in naam dienaar, de macht kon hebben dwingeland te worden. Doch de Oostenrijksche successie-oorlog brak uit, Frankrijk dreigde: de vrijheid was in gevaar, maar nu de vrijheid tegenover eene vreemde natie. Wie had ons gered, toen Spanje ons dreigde? De Oranjes. In de Staten was men het niet eens, | |||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||
en toch er moest eendracht zijn, één hoofd.... Nog altijd leefde de bewondering, de liefde voor 't oude Huis van Oranje.... er moest een middelpunt zijn voor de zeven Provinciën.... En 't volk sprak, en 't sprak luide: Willem werd Stadhouder in alle provinciën. Maar toch, de Vaders, de Regenten, bleven gespaard - hoezee dus voor Oranje, het oude Oranje, dat de Spanjaarden verdreef: Is niet de stem des volks de stem van God geweest? Evenals men de politieke gevoelens niet in één woord voor iemands geheele leven kan aanduiden, zoo is er natuurlijk ook in iemands karaktertrekken, iemands persoonlijkheid een onderscheid op de verschillende leeftijden. Toen ik een beeld trachtte te schetsen van Langendyk's innerlijk wezen, gaf ik eene verzameling van trekken, die men over het algemeen in verschillende perioden het duidelijkste ziet te voorschijn treden. Natuurlijk kan een karakter zich wijzigen onder de omstandigheden, de omgeving, den leeftijd, hoewel men de hoofdlijnen zal kunnen blijven onderkennen. Toen Langendyk jong was, maakte het zien van de tegenstrijdigheden in de wereld hem soms bitter; hij wilde de ironie van den Don Quichot weêrgeven. De omstandigheden wijzigden zich: hij vond vriendschap, erkenning, zijne werkzaamheid ontplooide zich, zijn aanleg ontwikkelde zich, en hij vond vergoeding voor veel onaangenaams. Doch hij werd ouder; hij huwde en na eene korte poos van jeugdige illusies, bemerkte hij, dat zijne vrouw niet was, wat zij geschenen had; ook nu zocht en vond hij afleiding: maar niet meer die uitwerking, die botviering van zijne vroolijke natuur vinden wij; hij berust meer, hij zoekt troost in ernstige studie; de Graven en hunne geschiedenis houden hem bezig. De philosophische trek komt sterker op den voorgrond. Hij zal nog wel bij zijne vrienden vroolijkheid gezocht hebben, | |||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||
doch meer luim, minder opborrelende levenslust zal er zich geuit hebbenGa naar voetnoot1). Nog ééns, omstreeks 1732, bewerkt hij de Bedriegerij van Cartouche naar het Fransch, maar anders vinden wij geene nieuwe blijspelen, voordat hij op zijn ouden dag zich bezig houdt met de voltooiing van onafgewerkte stukken. Wat Langendyk's letterkundige ontwikkeling en smaak betreft, hieromtrent vindt men 't een en ander in zijne gedichten. Vondel stelt hij zeer hoog; hij spreekt o.a. (I. 185) van ‘het heilig landspel van de min van Adelaart,’ ‘een spel op gouden blaân, den Heemraad eer gewyd door d'Agrippynsche zwaan’; in den Lof der Dichtkonst (III. 5) noemt hij hem als eerste der Nederlandsche dichters; en niet alleen vereerde hij hem, neen, hij las hem ook, wat blijkt uit regels, die aan Vondel herinneren. Zoo o.a. (III. 249): Zy (de liefde) kent geen twist of nyd of haat,
De bloempjes groeijen daar zy gaat. (Vgl. Leeuw. 515)
Zoo de volgende (III 253): 'k Bidt, vergeef 't my, lieve Bruid,
't Welde in 't hart: het moest er uit. (Vgl. Roskam 63.)
Hooft vereert hij mede, maar vooral als historieschrijver, hij spreekt o.a. van de ‘Hoofdhistorie bladen’. In het Leeven staat, dat hij zich toelegde ‘op vloeijendheid der vaerzen, wraakende de zinnelykheid der zulken, die verlekkerd op den mannelyken styl des zinryken Hoofts, die onvergelykelyken Schryver in zyn gedrongenheid poogen na | |||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||
te volgen.’ En zeker is er geen grooter tegenstelling te denken dan die tusschen Hooft's stijl en dien van Langendyk; doch er werd hier gesproken van verzen, en niet van proza. Langendyk keurde zeker den stijl van Hooft af als voorbeeld in de poëzie, zooals b.v. bij Lambert Bidloo, wiens gedichten horten en stooten van gezochte kracht, doch in proza schrijft Langendyk ook een geheel anderen, veel mannelijker stijl, dan in zijn dikwijls te zoete, te eentonige gedichten. Huygens noemt hij in een voorwoord voor zijn puntboert- en sneldicht in het derde deel (bl. 393), waar hij diens aanmerking over de verschillende opvattingen op lateren leeftijd, die de Oogentroost inleidt, tot de zijne maakt. In de puntdichten vindt men bewijzen van bekendheid met, en invloed van Huygens. Verder is er in zijne gedichten geene sprake van. In den Lof der Dichtkonst noemt hij hem niet. Eigenaardig is het, dat Brouerius van Niedek in zijn lofdicht Langendyk met Huygens vergelijkt, natuurlijk om zijne puntdichten, en er bijvoegt: ‘Huigens, nooit naar waarde gewaardeert’: zeker een feit, en een te betreuren feit. Een weinig van de pittigheid van Huygens' stijl, had den meesten poëten van dien tijd geen kwaad gedaan. In den Lof der Dichtkonst noemt Langendyk na Vondel en Hooft de volgende letterkundigen: Antonides, Rotgans, Brandt, de Dekker, Anslo, Vollenhove, Moonen, Foquenbroch, Jan Vos, Ludolf Smids, Bake en L. Bidloo, en als Haarlemmers van Mander, Scriverius, Coornhert, Rixtel en Schermer. De volgorde hangt hier natuurlijk ten deele af van rijm en maat. In zijn voorbericht voor den 2en druk van het Wederzijds Huwelijks bedrog roemt hij Hooft en Breero als blijspeldichters, en stelt ze in sommige opzichten boven Molière. Dit wat Hollandsche auteurs betreft. | |||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||
Natuurlijk moest ook de Bijbel op Langendyk indruk maken; het meest bewonderde hij mogelijk het Hooglied, wat te begrijpen is. Hij zag er het beeld in van de verhouding van Christus tot de Kerk, maar in een vorm, die hem zeker moest meêsleepen. Of was het niet op herderlijken toon gesteld? en moest niet dit herderslied bij uitnemendheid hem boeien? en daarbij welke beelden, welk eene plasticiteit; dit moest hem, die zoo gevoelig was voor indrukken van schoonheid, treffen. Van de klassieken las hij Tacitus, ‘het puik der Romeinsche pennen.’ Dat dit roemen niet op gezag was, blijkt uit de aanteekeningen van de Lof krans voor Haarlem, waaruit ook blijkt, dat hij Procopius kende. In die aanteekeningen en evenzoo in zijne beschrijving van Haarlem (zie Hfdst. VII), noemt hij verschillende Latijnsche geschiedbronnen, die hij echter niet alle, maar waarvan hij toch verscheidene zelf gelezen schijnt te hebbenGa naar voetnoot1). Homerus noemt hij meermalen, doch dezen zal hij gekend hebben uit eene vertaling, waarschijnlijk die van Koenraet Droste (Odyssee 1719, Ilias 1721). Evenzoo zal hij misschien verschillende Latijnsche schrijvers en dichters meer uit vertalingen dan uit de origineelen hebben leeren kennen, b.v. Flavius Josephus' Joodsche Oudheden, die Sewel, zijn leermeester, vertaalde, en Boethius' Vertroosting der Wijsbegeerte, op de vertaling waarvan hij een lofdicht maakteGa naar voetnoot2). Wat de nieuwere litteratuur betreft, moeten wij het eerst letten op de Fransche. In den Lof der Dichtkonst noemt hij als groote lichten alleen Molière, Corneille en | |||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||
Racine. Of hij Corneille en Racine zelf gelezen heeft, blijkt nergens, doch Molière kende hij natuurlijk. In de voorrede voor het Wederz. Huwelijks bedrog noemt hij hem den grootsten blijspeldichter van zijne eeuw, wien onze poëten ‘niet ligt op zyde zullen komen,’ hoewel hij de karakterteekening bij Hooft en Breero beter vindt. Op eene vertaling van den Tartuffe door N.N.Ga naar voetnoot1) onder den titel van Steiloor of Schynheilige Bedrieger maakte hij een lofdicht, waarin Molière lof wordt toegezwaaid over zijn moed van de schijnheiligen zoo te durven aanvallen. Verder schijnt hij eenigszins met Voltaire bekend te zijn geweest (ik bedoel natuurlijk met zijne werken), blijkens eene vertaling en beantwoording van een sonet aan van Haren gericht (Zie Hfdst. XXII), en blijkens het feit, dat hij Frederik II van Pruisen den Salomon van 't Noorden noemde, zooals kort te voren ook Voltaire gedaan had in zijne Ode au Roi de Prusse à son avénement au trône 1740. Verder vertaalde hij den Caton d'Utique van de Champs als Julius Cézar en Cato. Zijne Bedriegerij van Cartouche is niet vertaald, maar bewerkt naar eene prozavertaling. Nog eenige versjes heeft hij in 't Hollandsch overgebracht, en wel de bijschriften bij de platen uit Larrey. Histoire d'Angleterre, d'Ecosse et d'Irlande en een versje van Bonneval over het standbeeld van Lodewijk XV. Met de Engelsche letterkunde was hij minder bekend. In zijn Lof der Dichtkonst noemt hij alleen Milton en Addison. Nu moet men evenals bij de Fransche auteurs niet vergeten, dat dit gedicht in 1722 gemaakt werd, en dat hij alleen enkele vertegenwoordigers noemt; doch ik geloof hier niet te veel te beweren, als ik zeg, dat Langendyk geen Engelsch kende, en alleen vertalingen las. | |||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||
waaronder Miltons Paradise Lost en Addisons Cato. Nergens vinden wij eenig spoor van bewijs, dat hij Engelsch kende; en al kende hij Engelsch, dan heeft hij het toch zeker niet of weinig gelezen. Juist het noemen van Milton en Addison versterkt dit vermoeden. Wij vinden namelijk onder de lofdichten er één op de vertaling van The Paradise Lost in rijm-verzen door L. Paludanus (d.i. Lambertus van den Broek, die ook tooneelspelen en godsdienstige poëzie geschreven heeft), en verder bijschriften bij elk boek van eene vertaling van hetzelfde boek in rijmlooze verzen door J. van Zanten. Addison kende Langendyk door zijne berijming van twee bedrijven voor Angelkot's Cato. De twee door hem genoemde Engelsche auteurs zijn dus juist die, wier werk hij buiten de origineelen om kende. Zou dit louter toeval zijn? Van eenigen invloed van Shakspere vindt men niets, tenzij in de Krelis LouwenGa naar voetnoot1), doch dit is niet zeker. Trouwens, de richting, door Nil Volentibus Arduum aangewezen, was vrij algemeen aangenomen: Frankrijk, niet Engeland leverde de idealen, de voorbeelden; en Langendyk, hoewel een korten tijd overhoop liggend met dat genootschap, misschien wel ter wille van zijne vrienden, was het in beginselen bijna geheel met hen eens: boven alles regelmaat, zooveel mogelijk eenheid van tijd en plaats, en kieschheid. Hij zou dus nie licht Shakspere navolgen. Maar indien hij hem gekend had, zou men allicht in voor- of naschrift hem genoemd vinden, 't zij om hem te prijzen, 't zij om hem te laken. De Duitsche litteratuur kunnen wij buiten beschouwing laten; zij leverde geene werken op, die in onze letterkundige kringen weerklank vonden, of er doordrongen; zeker vindt men althans bij Langendyk er geen spoor van. Nu komen wij tot zijn oordeel over gelijklevende schrijvers | |||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||
en dichters. Dit leeren wij kennen uit lofdichten, gelegen heidsverzen en puntdichten. Als ik zeg, dat wij het leeren kennen, is dit niet juist; immers een lofdicht, op verzoek van een vriend of uit vriendschap geschreven, kan niet veel anders dan goeds zeggen, en in een gelegenheidsgedicht kan men toch geene critiek oefenen. Daarmeê is evenwel niet gezegd, dat een lofdicht nooit gemeend, of uit wezenlijke waardeering gemaakt kan zijn; maar wij kunnen er niet op vertrouwen. In de puntdichten vinden wij een oprechter oordeel, maar meer uitsluitend afkeurend. Deze zijn echter bij Langendyk dun gezaaid. Vooreerst vinden wij er een op Rusting's platheid, dat zelf uitermate plat is. 't Tweede is op Hein Halfmal (waarschijnlijk Hendrik van Halmael, zie Hfdst. XXVI, die niet minder dan 32 tooneelstukken vervaardigde); de bedoelde persoon had hem om een versje gevraagd onder zijn portret: tot antwoord maakte Langendyk een epigram, waarin hij hem vrij duidelijk een gek noemt (III. 443). Ten slotte een tweetal puntdichtjes op een tydvaersdichter Lammert, waarmeê hij waarschijnlijk geen bepaalden persoon bedoelde (III. 454). Hoe weinig er te vertrouwen is op 't oordeel, in gelegenheidsgedichten uitgesproken, wil ik met een enkel voorbeeld aantoonen. Roeland van Leuven, over wiens poezië men opsla Van Vloten, Bloemlezing dichters 18e eeuw bl. 176, vleit hij met de lofspraak dat ‘zijne Poezy, bij al wie konst bemint, [wordt] gehouden in waardy.’ Daar ik al eenige lofdichten in dit hoofdstuk genoemd heb, en alle zeer vereerend zijn, zoodat het bijna eene bloote opsomming zou worden, verwijs ik naar de opgave der lofdichten, hierachter gedrukt als Bijlage I, en ga nu over tot de beschrijving van Langendyk's uiterlijk. In het eerste deel zijner Gedichten (1721) komt een portret voor, dat hem afbeeldt op ongeveer acht-en-dertigjarigen | |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
leeftijd; in het derde deel (1751) vindt men een portret, dat hem op acht-en-zestigjarigen leeftijd voorstelt, terwijl in het vierde deel in het Leeven eene beschrijving van zijn uiterlijk en manieren voorkomt, die ook zijne laatste jaren geldt. Daar wij dus het best ingelicht zijn over zijne persoonlijke verschijning gedurende zijn ouderdom, willen wij eerst nagaan, hoe deze was. Het portret van 1751, door C. Pronk geteekend, door J. Houbraken geëtst, geeft de buste te zien; Langendyk ondersteunt met de linkerhand een gesloten foliant; hij kijkt bijna recht voor zich uit. Het gelaat is welgedaan; het voorhoofd vrij hoog; de oogen eenigszins spotachtig, iets te wijd van elkaar; een gebogen grooten neus; groote mond met spotachtig getrokken mondhoeken; sterk gedeelde kin; een onderkin; alles zeer te zijnen nadeele omgeven door het kleine pruikje van het midden der achttiende eeuw. De kleeding is uiterst eenvoudig; eene soort rok van met wijde mouwen laat aan den hals een los omgeknoopten witten halsdoek zien. Evenmin als de pruik dient deze kleeding om het geheel krachtiger te maken. Hooren wij nu, wat het Leeven ons vertelt: ‘Middelmaatig was hy van langte en taamelyk gezet, hebbende eene styve houding. Zijn gelaat was deftig, doch gereed zich in vrolyke plooi te zetten tot vermaak van gezelschap, waarin hij zich gaarne bevond. Boertig van aart zynde, en weetende verscheidene snakeryen voor te brengen, wekte hy de vreugd, voornaamlyk by vrinden, waarmeede hy gewoon was te verkeeren. Niet zeer gereed om werken van anderen af te keuren, velde hy altoos een genadig vonnis wen hem zyn oordeel wierd afgevorderd; onttrekkende zich nooit denzulken ten dienst te staan, die hunne dichten by hem ter toetze bragten, en maakende zyn werk van den jongen dichter aan te moedigen. Zyne eigen vaerzen las hy zeer verstaanbaar, maar onbevallig, en be- | |||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||
geerig na lof, schoon nooit gewoon die af te bedelen, was hy gaarne gepreezen.’ Zoo was Langendyk in 1751. En dertig jaar daarvoor? Het portret van 1721 toont ons een geheel andere figuur: eene deftige allonge-pruik met twee hooge kuiven omlijst eene gelaat, waarin twee, wat ver uiteengeplaatste, en schijnbaar onverschillige oogen gereed zijn al wat belachelijk is op te merken; er boven een vrij hoog voorhoofd; de neus groot, en schoon gebogen; een weinig dikke lippen; kin en bovenlip sterk gedeeld; om den mond spotachtig nederwaarts loopende lijnen. Een losse, zwierig geplooide mantel, laat een geplooid hemd, of een soort van jabot te voorschijn komen. In gelaat en houding ligt veel gevoel van eigenwaarde, en meer kracht dan in 't andere portret, doch 't gelaat toont iets stijfs. Wij zien hier den man, bewust van zijn talent, bemind, gevierd, in de kracht van zijn leven, den man, die Cervantes' ironie begreep in zijn Don Quichot, die tegen de trouwelooze Engelschen uitvoer, die in krachtige termen het Pausdom aanviel, die in korte trekken de feiten, in Europa gebeurd, wist samen te vatten. In den Catalogus van portretten van Fred. Muller vindt men, behalve de beide genoemde portretten, nog de volgende: één in kleuren geteekend door Toorenberg; eene potloodteekening door C. Pronk, gelijk aan dat van Deel III, doch zonder boek (misschien het origineel, door Houbraken met een boek voorzien); hetzelfde in houtsnede, wellicht door C. van Noorde, volgens Kramm Leven en Werken der Holl. en Vlaamsche Schilders. Volgens dien catalogus is er ook eene afzonderlijke uitgave van de plaat uit Deel I met eene biographie in 4o. Ook van het portret uit Dl. III heb ik een afzonderlijken afdruk gezien op 't Stedelijk Archief te Amsterdam. |
|