Pieter Langendyk. Zijn leven en werken
(1891)–C.H.Ph. Meijer– Auteursrecht onbekend
[pagina 14]
| |||||||||
Hoofdstuk II.
| |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
dan die van meesterknecht. Hij werd kantoorbediende bij den heer Jan Brand. Deze merkte zijne bekwaamheid in het teekenen op, en liet hem ook wel patronen maken voor zijden stoffen. Langendyk schijnt het met zijnen chef goed te hebben kunnen vinden. Dit mogen wij ten minste opmaken uit een gedicht bij het huwelijk van diens dochter Hendrina vervaardigd. Hierin wenscht hij den bruigom Jean André Lentz geluk met zijne bruid en stelt haar vader tot navolgenswaardig voorbeeld (I 243): Elk prijst de zoetheid en aanminnigheid der bruid.
Haar schrander huisbestier zal u gelukkig maaken,
Daar gij haar Vader volgt in deugd en naarstigheid,
Die ijv'rig op 't kantoor, en schrander in zijn' zaaken,
Minervaas weefkomst voedt, en door zijn kloek beleid
Zijn kind'ren voorgaat met een deugdelijken wandel.....
Was hij bij Brand al meer op zijne plaats, hij deed nog een stapje verder, toen hij door den heer Abraham Verhamme, een der voornaamste fabrikanten van dien tijd, op eene vrij goede jaarwedde als vaste patroonteekenaar werd aangenomen. Ook hier schijnt tusschen Langendyk en zijn chef een aangename verhouding bestaan te hebben. Er zijn twee bruiloftsliederen op leden van de familie Verhamme. Een op de zilveren bruiloft van Albertus met zijne volle nicht Jacoba, waarin de familie, vooral de twee grijze vaders, op hartelijken toon worden genoemd; een ander op de bruiloft van Abraham met Wijna van Lennep. Deze Abraham was de zoon van Albertus. De vader van Albertus heette ook Abraham, zijn broer eveneens. Bij wien Langendyk eigenlijk in dienst was, is niet duidelijk. Het zilveren bruiloftslied eindigt met eenige coupletten, die blijkens het aangeven van de wijs gezongen moesten worden; misschien heeft hij het zelf voorgelezen; besteld werk, dat door een ander gegeven werd, schijnt het althans niet, daar hij uit | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
eigen naam spreekt en zijne Zangster noemt. De Verhammes schijnen zoowel eene fabriek in Haarlem als in Amsterdam gehad te hebben. Hij woonde in dezen tijd nu eens binnen, dan eens buiten Amsterdam. Hieruit is niet op te maken, of hij in deze stad of in Haarlem werkte; doch daar er later vermeld wordt, dat hij, om dicht bij de Haarlemsche fabrikanten te wonen, zich aldaar vestigde, zal hij in Amsterdam geweest zijn, zoolang hij onder Verhamme werkte; wat ook bevestigd wordt door zijn drukken omgang met Amsterdammers. Zijne positie was veel verbeterd, waartoe zijn letterkundige arbeid wel bijgedragen zal hebben, zooals we nog zien zullen; maar toch mocht hij eigenlijk niet tot welvaart komen. Hij verzamelde boeken en prenten; daar bleef het bij. De oorzaak hiervan was het gedrag van zijne moeder. Deze was niet alleen onaangenaam van humeur, maar gaf zich somtijds aan den drank over. Langendyk verdroeg het, en ontvluchtte het huis, als het hem te sterk werd. Intusschen liep zijne verbintenis met Verhamme ten einde, en hij besloot zich niet weder in iemands dienst te begeven, maar voor iederen fabrikant op bestelling te werken. En inderdaad gelukte het hem zich zoo eenen werkkring te scheppen. Zijne patronen werden door elk gezocht, en hij kreeg volop te doen, meestal van Haarlemsche wevers. Daarom ging hij in 1722 op den Kleinen Houtweg, dus aan den buitenkant van Haarlem, wonen. Uit de gedichten in het eerste en tweede deel, uitgekomen in 1721, blijkt, dat hij in betrekking stond tot vele groote wevers; zoo maakte hij gelegenheidsverzen voor Lodewijk Vermande, voor George Roeters, damastfabrikanten, en voor Dirk van Lennep, ook een wever. Met de Van Lennepen was hij bekend door het huwelijk van Wijna van Lennep met Abr. Verhamme; de Verhammes schijnen hem dus aanbevolen te | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
hebben. Ook met de familiën Kops en Teyler, waarover later meer, schijnt hij toen al bekend geweest te zijn. Dit alles doet denken, dat hij in 1721 reeds langeren tijd voor verschillende fabrikanten werkte, althans eenige jaren. Stellen wij het eind van de verbintenis met Verhamme op 1717, dan zullen wij zeker niet ver van de waarheid zijn. Om eenigszins de verhouding te teekenen, die er bestond tusschen de fabrikanten en Langendyk, kan misschien dienen een gedicht, getiteld Dankoffer voor het Vreugdemaal van den Heer Dirk van Lennep de Jonge en Mejufvrouwe Catharina de Neufville (I. 249). Hieruit blijkt, dat van Lennep aan al zijne ‘konstenaars’ een maal gaf, waarop ook Langendyk verscheen. Hij zegt o.a.: Heeft iemand reden om met zegen u te ontmoeten,
Wy zyn het, deftig paar! die u met heil begroeten;
Wy, die beschaduwd van de vleug'len uwer gonst,
Ons nodig onderhoud genieten door de konst,
Die gy met luister queekt in Gysbrechts ryke muuren, enz.
Wie hier met de ‘konstenaars’ bedoeld worden, is niet duidelijk, maar waarschijnlijk even goed meesterknechts als teekenaars, zooals men uit andere dergelijke ‘dankoffers’ zou opmaken. Is ons Langendyk's maatschappelijke positie eenigszins helder, nu wordt het tijd een oog te slaan op zijne letterkundige ontwikkeling, op de personen, met welke hij omgang hield, en de werken, die er van zijne hand verschenen. Reeds toen hij in den Haag was, had hij met liefde de poëzie beoefend, doch de tijd had hem ontbroken, zich veel er aan te wijden. Toen hij in Amsterdam eene vaste betrekking kreeg, kon hij wat meer om zich heen zien, | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
kon hij meer tijd besteden aan de dichtkunst, en kwam hij in aanraking met andere vernuften. Een der eerste letterkundigen, met welke hij kennis maakte, was de later meer belachen, dan geprezen Jan van Gysen, die toen echter eene vrij groote mate van populariteit schijnt bezeten te hebben. Evenals Langendyk behoorde hij tot het weversgilde. Hij schijnt ook in Haarlem thuis gehoord te hebben, en Factor geweest te zijn van de Rederijkerskamer der Witte Angieren (Anjelieren). Ook vindt men van hem een nieuwjaarszang voor Pictura's Konstgenootschap te Haarlem, waarin hij de leden aanspreekt als ‘Heeren Deeken, Vinders en Pictura's Konst-Beminnaars’. Dit zal hij misschien gemaakt hebben op verzoek van hem bekende patroonteekenaars, die in dat genootschap waren. Hij schijnt voor zijne dichtkunst zijn weefgetouw wel wat verwaarloosd te hebben; uit een puntdicht blijkt, dat de Doopsgezinde Diakenen hem dit verweten. Meermalen maakte hij dankverzen voor maaltijden, ter gelegenheid van eene bruiloft aan de weverswerkbazen gegeven. Men moet hier aan meesterknechts denken, of wat misschien juister is, aan dezen, en aan wevers, die op zich zelf werkten, en het vervaardigde aan fabrikanten en groothandelaars leverden. Verschillende gedichten maakte hij voor leden uit bekende weversfamiliën als van Oosterwijk, Rutgers, van Lennep. Wat zijne Poëzie betreft, ze omvat ernstige en boertige heldendichten, stichtelijke verzen, gelegenheidsgedichten, puntdichten en kluchten. Hij maakte ook rarekieks, d.w.z. verzen, die men zich moet denken bij 't vertoonen van een rarekiek, en misschien was hij wel de eerste maker van een genre, dat nog in onze eeuw bestaan bleefGa naar voetnoot1). | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
Behalve deze dichtsoorten beöefende hij ook wat we reporter-genre zouden kunnen noemen. In de Antwerpsche Courant schreef hij korte rijmen, waarin hij het nieuws van den oorlog tegen Frankrijk verhaalde, en van 1711 tot 1722 gaf hij een Amsterdamsche Mercurius uit, waarin de nieuwstijdingen en stadsnieuwtjes werden meêgedeeld. Wat zijne verdiensten betreft, onder de puntdichten zijn wel enkele aardige, doch over 't algemeen is alles zeer gebrekkig van vorm, slordig van taal, en veelal plat. Over de kluchten spreek ik nog bij de behandeling van het Wederzijds Huwelijksbedrog. Merkwaardig is nog zijne verdediging van het leven der hedendaagsche vrouwen en der hedendaagsche deftige jeugd tegen een tweetal gedichten, waarin beide categorieën zeer heftig werden aangevallen. Deze verdedigingsgedichten zijn misschien zijne beste, en door den inhoud belangrijk. Later was van Gyzen's naam synoniem met onbeteekenend rijmer, en van Effen verwijt hem door zijn vlug en goedkoop rijmen de klad in 't vak der gelegenheidsdichters gebracht te hebben; doch omstreeks 1710 was een groot deel van het publiek nog gunstiger voor hem gestemd. Bij de uitgave van het eerste deel zijner gedichten (1707) zegt de uitgever, dat zijne werken ‘door de Liefhebbers van de Dichtkonst zeer bemind en gepreesen’ zijn; bij die van het derde deel, dat hij ondervonden heeft, hoe al de werken | |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
‘sterk getrokken’ worden, maar toch het meest zijn ernstige en boertige Heldendichten. Mogelijk zullen het er liefhebbers naar geweest zijn. Met dezen dichter nu kwam Langendyk in aanraking; als lofdichter van dezen Jan van Gysen trad hij het eerst voor 't publiek. Punten van aanraking en aantrekking waren er zeker; beiden waren zij Haarlemmers, beiden Doopsgezind, beiden behoorden zij tot het weversgild, beiden stonden zij in verband of in kennis met teekenkunst en kunstenaars. Toen van Gysen zijn eerste deel uitgaf, voorzag Langendyk het niet alleen van eenige lofdichten, maar ook van een portret en eenige plaatjes. In het Leeven wordt gezegd, dat de plaatjes ‘uitneemend slegt zijn, en weinig overeenkoomen met de verwagting, die men met reeden hebben moest van iemant die zoo lang de teekenkunst had geoeffend,’ maar het wordt vergoelijkt door het wijzen op het feit, dat hij meestal bloemen en ornamenten, geene figuren teekende. Dat de illustraties uitnemend slecht zijn, kan ik niet tegenspreken; doch teekende hij mogelijk goed, de etskunst had hij zeker minder beöefend: vandaar de onvastheid, de onbeholpenheid der figuren. Slechts één plaatje, dat de vloot voor Barcelona voorstelt, is niet onaardig. Lofdichten en uitleggingen zijn even uitnemend slecht als de plaatjes; men oordeele: Zoo ooyt den Mantuaan, door deftige Gedigten
Na waarde is gevolgt, in Vorst Augustus lof,
Heeft Neêrlands Digterdom nog meer vergode stof,
Om met van Gysen, Kerk en Staat, door Rym te stigten. enz.
Behalve Langendyk maakten ook A. Boogaard, Brouerius en J. Pook lofdichten. De regelen, voor het tweede en derde deel (1708 en 1711) door Langendyk aan van Gysens lof gewijd, zijn ontegenzeglijk beter. | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
De vraag is nu: heeft van Gysen eenigen invloed kunnen oefenen op Langendyk? Na 1711 vindt men nergens zijn naam genoemd, hoewel van Gysen tot 1722 zijne Merkuren dichtte; waarschijnlijk zag Langendyk zelf in, dat hij de rechte niet was, en heeft hij daarom zich niet meer met den ‘zoetvloeienden dichter’ opgehoudenGa naar voetnoot1). Doch of er geheel geene sprake van eenigen invloed zou zijn, dit zou men niet zoo absoluut kunnen uitmaken. De toespelingen op het weversvak in bruiloftsdichten vinden wij bij v.G. in veel ruimere mate dan bij Langendyk; dezes Roomolenzang (III, 219) is eene navolging van een dergelijk lied van Jan van Gysen, terwijl ook zoowel de smaak in historische onderwerpen als de lust tot boertige poëzie in den omgang met van Gysen versterkt kunnen zijn. Geen invloed, tenzij als afschrikwekkend voorbeeld, heeft hij zeker geöefend op den vorm, den stijl en de taal van Langendyk. Gelukkig kwam onze Pieter met dichters van beter gehalte, in allen gevalle van meerdere beschaving, in aanraking. In 1711 werd zijn Don Quichot vertoond. Hoe dit in zijn werk gegaan is, valt moeilijk te zeggen. Mogelijk heeft hij in den winkel kennis gemaakt met den Boekhandelaar-poëet Hendrik van de Gaete, en heeft deze hem of zijn werk onder de oogen van het Schouwburg-bestuur gebracht. Hoe dit zij, hij geraakte al spoedig bekend met dien uitgever. Na zijn succes op het tooneel, (de Don Quichot werd driemaal achter elkander onder veel toejuiching vertoond) kwam hij zeker in aanraking met van de Gaete's kunstbroeders, en wel voornamelijk met het genootschap | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
Constantia et Labore. Later zal ik gelegenheid hebben meer over dit kunstgenootschap te spreken; nu vermeld ik alleen, dat hij er meê in aanraking kwam, en dat zij waarschijnlijk aanmerkingen maakten op zijn Don Quichot. In de derde uitgave er van zegt hij namelijk, dat hij verbeteringen heeft aangebracht ‘na de aanmerkingen die verscheidene Liefhebbers der Tooneelpoëzye op hetzelve gemaakt hebben, en de misslagen, die [hij] daar zelf in bespeurde, nadat [hij] wat meerder kennis van de schikking, die in een Spel vereischt wordt, kreeg.’ Deze voorrede is van 1714. Juist omstreeks dien tijd hielp hij de leden van Constantia et Labore een strijd voeren tegen die van Nil Volentibus Arduum. De aanmerkingen en de meerdere tooneelkennis zal hij dus wel aan zijne vrienden van C. et L. te danken hebben gehad. Onder de leden noem ik nu slechts D. Willink, een wijnkooper, voor wiens familie Langendyk verscheiden malen gedichten maakte. Misschien wel juist door D. Willink maakte Langendyk ook kennis met eenige nieuwe vrienden en wel Jan van Hoogstraten, Hermanus Angelkot en Jan Wandelaar. Op Jan van Hoogstraten's werken maakte hij meermalen lofdichten, op die van Angelkot eveneens, ook op een teekening van Wandelaar; terwijl hij ook beider laatsten huwelijk bezong. Door hen werd hij meegesleept in een letterkundigen strijd, door Jan van Hoogstraten gevoerd tegen de Boekzaal, waarop ik later terugkom. In 1715 hielp hij Angelkot met het berijmen van twee bedrijven voor diens bewerking van Addison's Cato. Met Wandelaar moest hij ook wel vriendschap sluiten uit sympathie, daar beiden de teekenkunst beoefenden, en beiden de dichtkunst.Ga naar voetnoot1) | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
Door het tooneel zal Langendyk in aanraking gekomen zijn met de broeders Govert en Lambert Bidloo, den eerste bekend als Schouwburg-pachter, en als arts van Willem III, den tweede door zijn Panpoeticon; en met de tooneelspeler-dichters Willem van der Hoeven en Enoch Krook; vooral W. van der Hoeven schijnt zeer met hem bevriend te zijn geweest. Door de Bidloo's zal hij in kennis zijn gekomen met den ouden Ludolf Smids, en bij dezen schrijver van den Konradijn, van de Chronyk van het oorlogend Europa en de Schatkamer der Ned. Oudheden vond hij minder dichterlijke vlucht en vloeienden vorm, dan wel degelijke kennis op 't gebied van geschiedenis, oudheiden penningkunde. Met hem schijnt hij zeer nauwe vriendschap gesloten te hebben. Op de uitgave van zijne Chronyk v.h. Oorlogend Europa, op zijn acht- en zestigsten verjaardag en op zijn dood maakte hij gedichten; zijne Schatkamer der Nederlandsche Oudheden voorzag hij van aanteekeningen. Met nog andere oudheidkundigen raakte Langendyk bekend en wel met de beide Heeren Schoemaker, Andries en Gerrit, waarvan de eerste bekend is door zijn Muntkabinet. Voor de bruiloft van Gerrit Schoemaker vervaardigde hij een herderszang, en op de bruiloft zelf, waar hij met andere Amsterdamsche poëten aanzat, een ex-tempore. Op beider dood maakte hij welgemeende lijkzangen. Verder schijnt hij blijkens lof- en gelegenheidsverzen nog in meer of minder familiare betrekking gekomen te zijn tot L. Bake, een zeer scherpe persoonlijkheid, maar ook bekend door Bijbelsche gezangen en door een spraakkunst; Claas Bruin, wiens Zedige Dichtkonst, Brouerius van Niedek, wiens Zederijke Zinnebeelden der Tonge, Gilbert de Flines, wiens Ontrouwe voedster, en J. van Pesch en Abr. Fortgens, wier herderszangen hij bezingt of in een gelegenheidsgedicht noemt. Uit een aardig | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
sonnet blijkt, dat hij van den dichter J. Snyders diens Cleopatra ter lezing ontvangen had. Met twee personen, die eenigszins als Mecenaten schijnen op te zijn getreden, nl. Anthony van Hoek en Benedictus van Reyneveld kwam hij in aanraking. De eerste schijnt er op zijn buiten, in navolging van Spieghel, een ‘prieel der Duitsche muzen’ op nagehouden te hebben; zijn landgoed Onderhoek aan de Vecht was zoo schoon, dat Czaar Peter en zijne vrouw het kwamen bezichtigen; de tweede schijnt ook de dichters op zijn buiten Reyneveen te hebben genoodigd; hij maakte zelf herderszangen, waarschijnlijk niet voor 't publiek bestemd. Beiden waren zeker rijke kooplieden. Nog een anderen kring van personen, waarmeê Langendyk omging, moet ik noemen, waarin hij echter misschien door een dichter was binnengeleid; 't zijn Everhard Kraeyvanger, Hendrik Haak Hz. en Jan Sikkena. De laatste is de oudste in jaren en de leermeester der beide anderen. Aan Kraeyvanger en Haak droeg Langendyk zijn Don Quichot op; aan Kraeyvanger alléén zijn Wiskunstenaars, omdat Haak toen reeds vertrokken was naar O. Indiën als Onderkoopman. Uit lofdichten op Kraeyvangers Dichtlievende Lente (1717) blijkt, dat ook deze na zijne promotie tot Mr. in de rechten, door Langendyk bezongen, naar zijne familie in Indië terugkeerde. Wellicht waren beiden in huis bij Jan Sikkena, een Wiskunstenaar en Astronoom, wiens dood Langendyk bezong. Het schijnt, dat Langendyk door vriendschap, met Kraeyvanger aangeknoopt, in dezen kring van wetenschappelijke personen was gekomen, en er veel door hen en hunne bekenden heeft hooren redetwisten: op hetgeen hij daar zag en hoorde, bouwde hij zijn blijspel De Wiskunstenaars; immers hij verontschuldigt zich in de opdracht aan Kraeyvanger, dat hij niet de beoefenaars der Wiskunde wil bespotten, maar de opgeblazen manieren van dwaze beoefenaars. Op 't vertrek | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
van Haak vervaardigde hij een afscheidslied, dat spreekt van nauwe banden van vriendschap. Dat hij ook buiten deze meer letterkundige kringen nog andere bekenden had, blijkt uit eenige bruiloftsverzen nl. die voor de bruiloft van Kornelis Krul en Adriana Blauwkamer, van Joachim Refdaal en Cornelia van Speek, van Arnoldus van Noy en Susanna Mol. Krul was Broeder der Rederijkerskamer Trou moet Blycken, waarvoor Langendyk reeds in 1716 een gedicht maakte; de beide andere bruigoms waren kruideniers; Suzanne Mol was de dochter van een katoenfabrikant. Met dezen schijnt Langendyk zeer familiaar omgegaan te hebben, daar de gedichten in een zeer gemeenzamen toon geschreven zijn; zoo zelfs, dat wij in dat op Arnoldus van Noy een van de weinige voorbeelden zien, dat Langendyk wel eens tot platheid zich liet verleiden; ja, hier zien wij niet alleen platheid, maar zelfs zulk eene groote onkieschheid, dat men bijna niet kan gelooven dit te vinden in 't werk van een man, die zoo tegen onkieschheid te velde trok. Ook een familiare vriend schijnt geweest te zijn een zekere Willem van Gent, die voor de weverij naar Italie ging. Langendyk maakte een ex-tempore op zijn vertrek den laatsten avond, dat hij met een kring van vrienden bijeenwas. Zij schijnen zeer vroolijk en familiaar te zamen te zijn geweest, en een soort vast gezelschap gevormd te hebben. Langendyk wenscht van Gent alles goeds op reis; de vrienden zullen in dien tijd niets doen dan bepraten, hoe het hem nu gaan zou. Wat Langendyk zelf betreft, hij zou, als het zomer is, wel eens met ‘een van onze goê gezellen’ naar Livorno willen kuieren; hoe verheugd zou hij zijn, indien van Gent dan evenals de Medici door handel tot de hertooglijke waardigheid was geklommen; dan zou hij zeker hofpoëet worden; dan zou de wijn vloeien ‘in plaats van 't sober Hollands | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
biertje!’ Mogelijk moeten wij aan dezen zelfden kring denken, wanneer wij in een jaardicht voor H.M. lezen van eenige vrienden, welke voor hem, die verjaarde, een rijmwensch moesten maken, waartegenover de jarige moest trakteeren. Een ander had H.M. eene vrouw toegewenscht in vier regels; dit vond Langendyk verkeerd: vier regels! en dan eene vrouw aan iemand, die zijn lust en leven aan vrouw Minerva had gewijd! Neen, dan zou hij hem liever wenschen, dat geene handelszorgen hem kwellen mochten: dan zou hij vroolijk en wel zijne vrienden kunnen onthalen, Gelyk 't betaamt aan zulke heeren,
Die zuilen zijn der Poëzy,
Zo hoog geacht aan 't scheepryk Y.
Zo zal uw naam in de ooren klinken
Van ons, zo lang wij konnen drinken.
Uit de toewijding aan Minerva, kan men opmaken, dat H.M. een wever was. Waarschijnlijk heeft men in hem te zien H. Maas, dichter van den Burgerlijke Edelman en misschien lid van het Kunstgenootschap Constantia et Labore. Wij zien alzoo Langendyk in de periode van 1700 tot 1721 in druk verkeer met letterkundigen van verschillend gehalte; wij zien hem op vriendschappelijken voet omgaan met verschillende personen en huisgezinnen; wij zien hem in aanraking komen met familiën, tot welke hij in eene verhouding stond, die door weerzijdsche welwillendheid dikwijls het karakter bijna verloor van die tusschen werkgever en werknemer; wij zien hem verkeeren zoowel te Haarlem, als te Amsterdam. Hij was dus in de gelegenheid veel te zien, veel te hooren, veel te leeren, veel ook op te merken; vooral was hij in de gelegenheid zijne eigen krachten te leeren kennen, en te leeren gebruiken. Zoo zien wij dan ook na den Don | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
Quichot een reeks van werken ontstaan, en in 't licht komen. In 1712 kwamen de beide klucht- of blijspelen De Zwetser en 't Wederzijds Huwelijksbedrog uit; in 1715 Krelis Louwen of Alexander op het Poëetenmaal, en De Wiskunstenaars of 't gevluchte Juffertje. In datzelfde jaar werd buiten zijn weten de Boertige beschrijving van den Amsterdamschen Schouwburg, en het vertoonen van Aran en Titus uitgegeven. Ook nog in 1715 hielp hij zijn vriend Angelkot in 't berijmen van de vertaling van Addison's Cato, en gaf hij den Eneas in zijn Zondagspak, eene parodie op het vierde boek van Vergilius in navolging van Fockenbroch, uit. In 1716 maakte hij op verzoek een jaardicht voor de Kamer Trou moet Blycken, Emmanuel getiteld. In 1720 vervaardigde hij de Quincampoix of de Windhandelaars, en bewerkte hij voor het Nederlandsch tooneel de Arlequyn Actionist, naar een Fransch model. Ook dichtte hij, weder op verzoek van Trou moet Blycken, een jaarzang: Lofkrans voor de stad Haarlem, waarbij hij eene afbeelding en beschrijving voegde der noodmunten, bij 't beleg geslagen. Na dit gedicht werd hij voorgesteld en benoemd tot Factor van die Kamer. (Zie Hoofdstuk IV.) In 1720 waagde hij zich ook aan de vertaling van een Fransch treurspel en wel den Caton d'Utique van de Champs, door hem ter onderscheiding van Angelkot's Cato genoemd Julius Cezar en Cato. Behalve deze maakte hij tallooze andere gedichten, vooral gelegenheidsverzen. Uit vrees voor eene latere bijeenvoeging door vreemde handen, waarbij men ook vreemde waar, b.v. hekelverzen van anderen, kon binnensmokkelen, en ook omdat vele verzen door naschrijven langzamerhand bedorven en ‘geradbraakt’ waren, besloot Langendyk zelf eene volledige uitgave van zijne gedichten te ondernemen. In 1721 kwam deze in | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
het licht in twee 4o deelen bij de weduwe van B. Visscher te Amsterdam, met een portret door J. Houbraken, en voor het eerste deel een titelplaat en vignet van Wandelaar, voor het tweede een vignet van Schynvoet. Als lofdichters vindt men bij deze uitgave Lambert Bidloo, M. Brouerius van Niedek, W. van der Hoeven, J.V. H[oogstraten], C. Bruin, George Wetstein (de dichteruitgever), Govert van Mater en Pieter Merkman de Jonge, terwijl J. Wandelaar eene berijmde uitlegging van de titelplaat, en E. Visscher een bijschrift bij zijn portret schreef. In de voorrede verklaart Langendyk, dat hij niet ‘gelyk de gewoonte is, voorwenden’ zal, dat hij zijne gedichten heeft verzameld ‘op verzoek of sterk aandringen’ van zijne vrienden, maar alleen om de redenen, die boven genoemd zijn. Wij zagen reeds, dat Langendyk vele gelegenheidsgedichten schreef. De vraag doet zich nu op, of hij voor deze gedichten betaald werd, ja dan neen. Om dit te beäntwoorden, is het noodig eerst iets te weten aangaande de dichters van gelegenheidspoëzie in hunne verhouding tot het publiek. Van Effen geeft in zijn Hollandschen Spectator daaromtrent veel wetenswaardigs. In Deel II van de uitgave van 1756 op bl. 419 leest men het volgende: ‘Die 't best verdienen nochtans, winnen doorgaans het minst, gelyk Overzetters, en Schryvers van Mengeldigten, die in een bundel vereenigt t' zamen verkogt worden, en met de welken, of zy moesten van te voren stuk voor stuk reeds eens betaald zyn geweest, geen droog brood te verdienen is.’ Beter hebben het de brooddichters, die hun werk verkoopen aan anderen, die het voor 't hunne uitgeven; van deze zijn er slechts weinigen, ‘die zoo ze maar niet te lui zyn om te werken, en den beker niet te onzinnig ligten, niet rykelyk aan de kost kunnen komen. 't Is waar de | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
doorlugtige en onsterfelyke Jan van Gyzen had er de klad haast in gebragt, vermids hij voor vyftig digtregels van het grootste soort zig met een Ryxdaaldertje vergenoegde, 't welk, dewyl zyn vlugge geest in staat was, om een diergelyk stuk in een paar uuren stans pede in uno af te maken, al een zoete winst zou geweest zyn, indien hy er slegts dagwerk van hadde gehad. Dog zyne konstgenoten wierpen hem overstaag met hunne waar op geld te houden, waar door ze, hoewel dikwils met slegter goedje voorzien, alle de fatsoenlijke kalanten naar zig trokken, door middel van een natuurlijk vooroordeel, die het duurste altijd voor het beste schat.’ Lijkdichten komen het minst voor, en geven het minst, tenzij er eene onverwachte erfenis valt bij verre verwanten. Doch beter gaat het met bruiloftsdichten. ‘Wie trouwt 'er dog onder kleinen zo wel als grooten, met uitzondering alleen van 't geringste Volkje, op wien niet ten minste een gedigt 2 of 3 op allerlei toonen en tranten moet worden toegesteld? Ik weet wel dat er zommigen uit zuivre liefhebbery worden gemaakt, en andere uit smulzugt en op hoop van onder de vrienden een plaats aan den Bruiloftsdisch te hebben.’ Vele bruiloftsdichten komen uit eene rijmfabriek, en gaan door onder den naam des koopers. Daar er nu zooveel omzet in die bruiloftspoëzie is, kan men begrijpen, dat ‘by dit zoort van Fabrikeurs, hoe talryk het ook mag zyn, de kunst niet om brood behoeft te lopen, dat de beroemdsten onder hen voor ieder van die stukjes, indien ze van een zekere lengte en breedte zyn, stryk en zet, een gouden Dukaton krygen, en 't niet minder kunnen doen, al was de koper hun eige broer.’ In Deel III op bl. 384 betuigt een inzender zijne ontevredenheid over de plaatsing van een vers, daar nu ieder hem voortaan om een ‘trouw of rouwdigt’ zal komen plagen. Hier heeft hij niet tegen, omdat | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
de stof afgezaagd is, maar om het liegen, dat vereischt wordt; want een Hecuba wil een Hebe, een Midas een fraaie geest zijn. Sterft er iemand, slechts iets meer dan gemeen, terstond willen de erfgenamen een lijkdicht hebben. Weet de dichter niets, dan heet het: ‘dat is geringe nood
Ei lieve bak hem slechts een koekje na zijn dood.’
En, om bij hem aan te dringen, vertellen zij, dat er hun reeds verzen zijn gezonden van geringer gehalte, die zij dus maar betaald hebben met 2 ponden. In Deel IV bl. 35 staat eene parodie op een bruiloftsdicht, die zoo begint: Al heeft de Heer Geldlof ons geen drop van de bruidstraanen gezonden,
Waardoor men vaak een Dichter, als met een stilzwygend verzoek, heeft verbonden
Om helder op te zingen, enz.
Trekken wij uit deze gegevens een kort resultaat, dan vindt men: de dichters, die het 't meeste verdienen, ontvangen het minste voor hun werk, b.v. vertalers, en zij die bundels mengeldichten uitgeven, tenzij elk daarvan reeds afzonderlijk gediend heeft; bij huwelijk en sterfgeval wordt veel gedicht, soms uit ware liefhebberij, soms uit smulzucht, 't zij omdat den dichter vooraf iets gezonden is, 't zij omdat deze hoopt op eene uitnoodiging; ook worden er vele verzen gemaakt, die door anderen als hun werk worden voorgedragen. Deze worden het best betaald, soms met een gouden Ducaton per stuk. Hoe staat het nu met Langendyk? Eén vers is er, dat blijkbaar gemaakt is, om door een ander, een brouwerszoon, te worden voorgelezen; dit is echter in zijne werken opgenomen, en 't was zeker bekend, dat het Langendyk's werk was. Dat hiervoor betaald is, geloof ik niet. De | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
voornamen van het bruidspaar, Hendrik en Christina, wijzen op Hendrik Willink en Christina ten Kate, wien Langendyk ook zelf in een gedicht geluk wenschte. Willink was zeker familie, misschien wel een broer van Dirk Willink, den wijnkooper, en ook de onbekende bruigom was wijnkooper. Langendyk zal dus dit gedicht voor een zijner vrienden gemaakt hebben, om door dezen op de bruiloft van beider vriend Willink opgezegd of voorgelezen te worden. Of hij voor andere gelegenheidsgedichten geld kreeg, is niet zeker. Bij de meeste kunnen wij nagaan, hoe hij er toe kwam ze te maken; wij vinden namelijk in de jonggehuwden meestal:
Een enkele maal geldt het een lid van de regeering. Wanneer hij dichtte voor iemand uit de drie eerste rubrieken, zal hij zeker geen geld hebben ontvangen. Wel zal hij, indien hij niet toch reeds gast was, ter wille van zijne dichtkunst genoodigd zijn. Indien hij voor personen zong, waarvoor hij b.v. patronen teekende, zal er mogelijk wel een vergoeding gezonden zijn. Evenzoo bij hooge personen. Doch weder niet bij alle fabrikanten: bij sommige, als later bij de familie Kops en Teyler, zal mogelijk wel alleen vriendschap hebben voorgezeten. Is hem voor gedichten eene vergoeding gegeven, dan zal die zeker niet van de geringste geweest zijn. Wij hoorden, dat de beroemdste ‘fabrikeurs’ voor verzen een gouden Dukaton vroegen, d.i. f 5,25; Langendyk kan men niet onder dit soort rekenen, maar minder zal men hem zeker niet hebben durven vereeren. Men zou tot de meening, dat hij betaald werd, wel bijna moeten komen door | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
het feit, dat hij ondanks de spilzucht zijner moeder eene vrij groote mate van welvaart kende, wat, daar hij ook boeken en prenten verzamelde, wel niet alleen van 't patroonteekenen zal gekomen zijn. Voor zijne tooneelstukken zal hij misschien niet voor de vertooning, maar wel voor den druk honorarium ontvangen hebben. Het laatste moet wel, als wij zien, dat twee jaar na de eerste, in 1714, reeds de derde uitgave van den Don Quichot noodig was. Zooals ik later nog zal vermelden, schijnt hij voor de Lofkrans voor Haarlem f 21 gekregen te hebben; dit gedicht beslaat ongeveer 20 bladzijden 4o. Dat hij geld voor gedichten ontving van rijke kooplieden en fabrikanten, zou men ook kunnen bewijzen uit zijn meermalen gebezigde uitdrukking van Mecenas of Mecenaten, dat wel niet alleen zijn grond zal gehad hebben in uitnoodigingen, zooals bij Anthony van Hoek en Benedictus van Reyneveld. In eenige gedichten vinden wij vermeld eene beweegreden voor het maken van gelegenheidsverzen. Zoo in het volgende (III 299): Schoon ik de bruiloftsharp wil aan de wilgen hangen;
Schoon myne Zangeres, vermoeijd van huuwlykszangen,
Een onbedwongen stof wil speelen op de fluit,
Hier lokt haar de Amstelvliet, en daar de Maasnimf uit,
Om, 't zy uit vriendschap of uit plicht, den Echtelingen
Een' blyden minnezang gulhartig toe te zingen.
Dikwijls moest hij dus zijn harp stemmen, om te zingen uit vriendschap of plicht. Plicht, zeker tegenover zijne werkgevers, de fabrikanten, in de eerste plaats. Was dan een bruiloftszang niet besteld, dit neemt niet weg, dat zij later eene erkenning kunnen gezonden hebben in blinkende specie. |
|