Pieter Langendyk. Zijn leven en werken
(1891)–C.H.Ph. Meijer– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk I.
| |
[pagina 2]
| |
huwde in Haarlem, was hij reeds weduwnaar. Wij mogen ons de zaak, dunkt me, zoo voorstellen: hij verloor in Outcarspel zijne vrouwGa naar voetnoot1), verliet daarom zijne woonplaats, zette zich in Haarlem neer, en koos zich na eenigen tijd tot nieuwe levensgezellin de weduwe Boekenoge, die mogelijk een spaarpotje gehad zal hebben. Dit schijnt wel zoo; althans zijn zoon Arent was in goeden doen. Deze was even als zijn vader metselaar. In 1682 op Zaterdag den 6den Juni trad hij in het huwelijk met Anneke Nieuwenhuysen. In het trouwregister van Schepenen (als doopsgezinden werden Pieter Kort en zijne zonen niet in het kerkelijk trouwregister ingeschreven) vond ik dit huwelijk aldus vermeld: ‘Arent Pietersz. van Langedyck, van Haerlem, en Anneke Luyckes Nieuwenhuysen, van Bochstr, (of Bochster)’; waarschijnlijk moet men aan Boxtel denken. Arent zette voor zich en zijne vrouw een huis in de Gierstraat tegenover de Botermarkt, en betrok het kort na zijn huwelijk. In dit huis werd den 25sten Juli 1683 de blijspeldichter Pieter Langendyk geboren. Men wijst nu nog een oud huis, No. 5 genummerd, waarin eene behangerszaak gedreven wordt, als het geboortehuis aan. Het heeft een van boven afgeknotten puntgevel, met eenige ornamenteele versiering; beneden is het eene deur en een raam breed; de eerste verdieping heeft twee ramen, de tweede één raam, terwijl een soort luchtgat in den vorm van een ornament licht en lucht op den zolder geeft. De ramen zijn niet breed en | |
[pagina 3]
| |
niet hoog, maar het geheel bewijst toch voor de welgesteldheid van den metselaarsbaas Langendyk. In 1695 bracht het bij verkoop dan ook f 3425 op; natuurlijk moet men hier 't verschil in de waarde van huizen, en die van het geld van toen en nu in aanmerking nemen. Voor ik iets mededeel omtrent de jeugd van onzen dichter, wil ik zooveel mogelijk licht verspreiden over zijne familie. In het Leeven van LangendykGa naar voetnoot1) wordt er gesproken van drie broeders, die, evenals Arent, den naam Langendyk aannamen. Twee ervan zullen wij zeker mogen zien in ‘Jan Pietersz. van Langedyck, van Haerlem’, die volgens het trouwregister van Schepenen in 1685 huwde met Annetje Pieters, ook van Haarlem, en ‘Simon van Langedyck, van Haerlem’, die volgens 't zelfde register in 1692 in 't huwelijk trad met ‘Marie Boudewynse, wed., van Aelbertsbergh’. Den derden vond ik niet; misschien is het Frans Pietersz., van Haarlem, die in 1685 voor de tweede, in 1692 voor de derde maal huwde. Dit strijdt echter tegen 't levensbericht, doch dit is niet altijd te vertrouwen, zooals nog blijken zal. Of er nog zusters waren, weet ik niet; met den naam Langendyk komen zij niet voor, en het aantal vrouwen, die achter den voornaam den vadersnaam Pietersz. voeren, is zeer groot. Zijn er nu nog afstammelingen van deze broeders bekend? Op deze vraag kan zoo goed als zeker bevestigend worden geäntwoord. Volgens het poorterboek van Amsterdam namelijk kreeg in 1719 op den 27en Januari Pieter Langendyk Jansz. het burgerrecht bij zijn huwelijk met de Amsterdamsche jonge dochter Sara Schaaf. Dit moet de zoon van Jan Pietersz. van Langedyck zijn, die in 1685 trouwde. | |
[pagina 4]
| |
In het poorterboek wordt als Pieters beroep genoemd dat van boekhouder. Nu komt er in 1767 een Pieter Langendyk voor als boekhouder (souffleur) bij den Amsterdamschen Schouwburg. Dit kan dezelfde zijn, doch waarschijnlijker zal het zijn zoon wezen. In 1738 bij het eeuwfeest van den Schouwburg vindt men als boekhouder genoemd M.v. Hattum; misschien heeft deze tusschen den vader en den zoon dit postje vervuld. Verder vond ik op het Stedelijk Archief van Amsterdam een brief van een Pieter Langendyk, in 't jaar 1796 uit Utrecht geschreven aan een zekeren Steenbergen, om dezen over te halen tot het sturen van geld, daar hij met zijne zwangere vrouw niet kon terugkeeren. Hij hoorde tot de troep van Majofsky. Deze Pieter zal waarschijnlijk reeds een derde geslacht zijn. Hoe de eerste, de boekhouder, in 1719 in Amsterdam aan het tooneel dien post kreeg, is niet moeilijk na te gaan. Onze blijspeldichter, toen op 't toppunt van zijn roem, zal zijn neef er aan geholpen hebben. Nog vindt men in het Ingezetenen-boek van AmsterdamGa naar voetnoot1) een Pieter Pietersz. van Langendyk, wafelbakker, en wel in 't jaar 1708. Waarschijnlijk is dit geen familie, of 't zou een zoon van den derden, niet zeker terug te vinden broeder moeten zijn, die dan Pieter geheeten zou hebben, en op een lageren trap van de maatschappelijke ladder geraakt zou zijn. Of de Langendijken uit Rotterdam, de bekende teekenaar van militaire tafereelen en zijn zoon, ook tot deze familie behoorden, weet ik niet. Wel schijnt Langendyk, de blijspeldichter, connecties in Rotterdam gehad te hebben, doch dit kan wel door de dichtkunst gekomen zijn; hij kende er Dirk Smits en Willem van der Pot. Familie van zijn moederskant vinden wij ook. | |
[pagina 5]
| |
Nichten van zijne moeder waren zeker Maria Nieuwenhuizen van Enschedé en ‘Anneke Hendrika (lees Hendriks) Nieuwenhuyze’ uit dezelfde stad. De eerste huwde in 1692 met Jaques van Elsland, van Haarlem; uit dit huwelijk sproot Gilles van Elsland, door Langendyk neef genoemd, en waarschijnlijk ook Jan van Elsland, die schreef onder den pseudoniem Jan van Landsle (zie Hfdst. IX.) De tweede nicht huwde met Jaques Hendriks van Buijl, van Haarlem, in 1695. Langendyk maakte een gedicht voor zijne nicht Jacomina Nieuwenhuis, toen zij in den echt trad met Gijsbert Stenvoort. Haar vader blijkt een linnenhandel te hebben gehad in Overijsel, dus in Enschedé.Ga naar voetnoot1) Onze dichter had echter ook nog familie, die andere namen droegen. Vooreerst de Buyssants. Hij maakte gelegenheidsgedichten op vier personen van dien naam, en wel Willem, Abraham, Jan en Isaak. De eerste is jong gestorven, en in den lijkzang op zijnen waarden neef W. Buyssant de Jonge (1719), noemt hij hem als dichter van godsdienstige poezie; in dit vers vermeldt hij drie broeders; waarschijnlijk zijn dat de drie bovengenoemde; zeker is Jan er een, daar hij in een bruiloftsdicht op hem met Geertruid Vergoes, eene domineesdochter, (in 1725) over den dood van Willem, zijn broer, spreekt. Abraham Buyssant, die koopman was, nam tot vrouw Katharina des Amorie, van eene weversfamilie, en waarschijnlijk de zuster van Abraham des Amorie, die in 1720 zijn afscheid nam als Broeder van de Rederijkerskamer Trou moet Blycken. Deze neef Buyssant schijnt in goeden doen te zijn geweest, daar hij een buiten 't Oog | |
[pagina 6]
| |
in 't Zeil bezat. De laatste der gebroeders was Isaak, garenreeder en handelaar; hij huwde Petronella Heems, waarschijnlijk een zuster van Abraham Heems, den dichter van Bijbelpoezie. Op zijn huwelijk zoowel als op zijn gedichten maakte Langendyk verzen. Behalve deze worden nog genoemd een neef Izaak van Westerkappel, die trouwde met eene domineesdochter, Maria Koster. De ouders vierden op den trouwdag hunne eigene zilveren bruiloft, en lieten op die gelegenheid een zilveren penning slaan, welke aan de naaste Bloedverwanten werd uitgedeeld. Deze neef deed dus zeker eene goede partij. Ten laatste vindt men nog in het voorbericht voor de Graaven (1745) als zijn neef genoemd Henricus Spilman, die de platen voor dat boek etste. Deze was een leerling van Abraham de Haan, dichter en teekenaar. Hij etste met C.v. Noorde de Aangename Gezichten in de Landsdouwen van Haarlem. 1761, en bracht teekeningen van J. de Beijer op koper voor De Stad Kleef, haar gezondheidsbron, enz. (Zie Hoofdst. VI). Keeren wij na deze uitweiding over de familie tot Pieter zelf terug. Niet lang mocht hij zijn vader behouden: hij was 6 jaar, toen Arent Langendyk stierf. De moeder hield een tijd lang de metselaarszaak aan onder 't opzicht van een meesterknecht; doch dit bleef niet lang goedgaan; de zaak schijnt verloopen te zijn, en Anneke Niewenhuyzen, nu Juffrouw Langendyk, zette, geholpen door ‘goede vrinden’, een linnenwinkel op. Die goede vrienden zullen zeker ook omvatten de familie Niewenhuizen, daar later in een gedicht gesproken wordt van een persoon van dien naam, die in linnen handelde. Dit gebeurde, toen Pieter ongeveer tien jaar was, dus omstreeks 1693. Hoe was het tot nu toe met dezen gegaan, wat is er van zijne jeugd bekend? Zijne levenswijze kan men eenigszins nagaan uit enkele ge- | |
[pagina 7]
| |
dichten uit later tijd, waarin hij op zijne jeugd terugwijst. In een bruiloftszang voor Abraham Beck, onder den naam van Vroomhart als herder voorgesteld, zegt hij (I. 96): 'k Herdenk, ô Vroomhart! hoe wij beiden jongk en teer,
Uit speelen voeren bij het Herulheimer meir;
Of in den groenen Hout, daar duizend vogels queelen,
Des morgens wandelden; de wegen en prieëlen
En hoven zagen, met de kruiden en 't gebloemt,
Daar ieder, op zich zelf, de macht des Scheppers roemt.
'k Gedenk, al was ik jong, hoedat wij speelemeidden,
Wanneer onze Ouders ons door groene dreeven leidden,
En weezen ons den weg der waare deugden aan.
Een tijd, die nimmer kan uit mijn geheugen gaan,
Zo lang uw Ouders, die de hemel lang laat leeven,
Mij zo veel blijken van een zuiv're vriendschap geeven:
Een vrienschap als geërfd van vader op den zoon.
Uit dit gedicht zien wij, hoe Langendyk als kind met Abraham Beck, dikwijls in gezelschap van beider ouders, wandelde en stoeide in de frissche buitenlucht, hoe zij zich verheugden in de schoone natuur. Uit de slotregels zien wij, dat Abraham Beck later in Amsterdam was, en daar de kennismaking met Langendyk vernieuwde. Waarschijnlijk werd deze Abraham Beck in 1798 Directeur van Curaçao. Een ander bruiloftslied, dat blijkens enkele gelijkluidende uitdrukkingen van denzelfden tijd is, en het huwelijk bezingt van Frans van Steenwyk, voegt nog eenige bijzonderheden toe aan het tafereel van Langendyk's jeugd (I. 171): 'k Herdenk, hoe wij nog jongk en teêr,
Aan d'oever van dien stroom en 't Meer,
O Tirsis, vrindschap maakten;
Wanneer wij elk om strijd naar Pallas kunstkroon haakten.
't Aêloude Bredenroede, en Kleef,
Het duin, en menig groene dreef,
Die gij zo geestig maalde,
Getuigen wat vernuft uw eerste jeugd bestraalde.
| |
[pagina 8]
| |
Dus wierd gij, nog een teder kind,
Om uwe kunst en geest bemind,
Bemind van bosch en beeken,
En blanke duinen van de Kenmerlandsche streeken.
Maar de Aêmstel lokte u naar zijn stroom,
En heette u vrolijk wellekoom,
Daar wordt uw vlijt gepreezen,
Daar is uw kloek verstand en deugd in top gerezen.
De jonge Pieter ging dus met Frans van Steenwyk samen in de omstreken van Haarlem ronddwalen; zij teekenden de kasteelen, en de schoonste plekjes uit, en genoten zoo van 't schoone, dat zij zagen. Ook van Steenwyk was naar Amsterdam getrokken, waar hij handel dreef, en daarmeê zoo gelukkig was, dat zijn zoon zich geheel aan de poezie kon wijden.Ga naar voetnoot1) Ook hem ontmoette Langendyk, toen hij in Amsterdam zich vestigde. Wij kunnen ons dus voorstellen, dat Langendyk als kind een onbezorgd, prettig leventje leidde. Dit zou evenwel niet lang duren. Toen de metselaarszaak was opgeheven, waarin hij zeker op had moeten volgen, en zijne moeder een winkel ging beginnen, werd Pieter naar Amsterdam gezonden, waar hij zijne opvoeding zou ontvangen van Willem Sewel. Deze behoorde even als juffrouw Langendyk tot de kwakers, en Alberdingk Thijm veronderstelt, dat Sewel ‘de moeder als een onrustige vrouw kennende’ de opvoeding van den zoon op zich heeft genomen,Ga naar voetnoot2) eene | |
[pagina 9]
| |
gissing, die veel schijn van waarheid heeft. Wie was de man, die Pieter's leiding in handen nam? Gehuwd met eene zekere Jacomina Boekenogen, zooals Alberdingk Thijm meedeelt, was hij waarschijnlijk familie van de Langendyks; zijn grootvader William Sewel was in de 16de eeuw met de Brownisten uit Engeland hierheen gevlucht. Hij schreef verschillende droge historische en spraakkunstige werken, eene Bijbelsche geschiedenis, eene Kerkgeschiedenis; gaf eene Histori van de Opkomste, Aanwas en Voortgang der Christenen, Bekend bij den naam van Quakers uit, vertaalde eene satyre van Juvenalis, en de Joodsche Oudheden van Flavius Josephus. Verder verdiende hij zijn onderhoud met les geven. Bij hem verbleef Langendyk volgens het Leeven geruimen tijd. Hij leerde er de beginselen van het Latijn, en begon waarschijnlijk onder zijn opzicht zich te oefenen in de dichtkunst. Volgens het Leeven bleef hij geruimen tijd bij Sewel; doch werd toen door zijne moeder teruggeroepen, want de winkel geraakte ‘aan een ongelukkig einde; des zy haaren zoon tot zich neemende, Haarlem verliet en zich in 's Gravenhage nederzette. Deerlyk zag 't er hier voor haar uit; want door haare verkwisting aan alles schier gebrek, en vrind noch vreemd te hulp hebbende, moesten moeder en zoon, zonder kostwinning, dan die een klein winkeltje hen verschafte, zich zeer soberlyk geneeren.’ Ziehier in weinige woorden de treurige geschiedenis van het verval van welgesteldheid tot gebrek. Hoe dit zich toegedragen heeft, is na te gaan uit eene opgave in het register van verkochte huizen te Haarlem, waarin wij op 1695 vinden, dat eenige schuldeischers van Anneke Nieuwenhuijsen ‘bij procuratie onder de hand... bij alle de verdere crediteuren en schuldeijschers van de selve A.N. geapprobeert, gequalificeert omme alle hare saken geene uijt gesondert te doen verrichten en specialijck | |
[pagina 10]
| |
‘omme huijsen en erven te vercopen’, in die hoedanigheid hebben verkocht aan David Beuns een huis en erve in de Gierstraat, waarop een last rustte van f 1500 tegen 4%, losbaar op den 10den Mei 1698, na waarschuwing, drie maanden vooraf; en wel tegen eene som van f 1925 in drie jaarlijksche termijnen te betalen, de eerste 1 Mei 1695. De acte is gedateerd 7 Mei 1695. In 1695 werd dus het huis, waarin Langendyk's moeder woonde, in naam der schuldeischers verkocht, nadat er reeds vroeger eene hypotheek op genomen was, misschien in 1693 voor 5 jaar, daar de tijd van lossing 1698 was. Er wordt eerst gesproken van huizen en erven; men zou dus opmaken dat Arent Langendyk meer panden gehad heeft; die zullen dan echter wel, of reeds vroeger, of tegelijk verkocht zijn, daar de verkoop van dit huis niet op haar eigen naam meer geschiedt, en hare zaken in handen van de schuldeischers zijn. Wanneer wij deze gegevens vergelijken met hetgeen het Leeven ons leert, dan wordt de zaak waarschijnlijk het best zoo voorgesteld: Juffrouw Langendyk zette bij haar mans dood de affaire voort, die onder toezicht van een meesterknecht gesteld werd. In 1693 moest zij die opheffen, en nam om een winkel te kunnen beginnen, waarbij wel hare familie, die handelaars in linnen en andere stoffen waren, hielpen, maar zij zelf toch zeker ook ingebracht zal hebben, een hypotheek van f 1500 op het huis, waarin zij woonde; doch door verkwisting en slecht bestuur, misschien wel tengevolge van ongewoonte, ging de winkel failliet, en de schuldeischers verkochten het huis in de Gierstraat. Zoo trok zij nu met haar zoon naar den Haag. Dat zij hem van Sewel wegnam, doet denken, dat zij er voor betaalde, en dit nu niet meer kon doen; 't kan echter ook zijn, dat zij niet geheel alleen naar den Haag wilde | |
[pagina 11]
| |
gaan, en mogelijk hulp van hem verwachtte in een zaakje. Waarom zij juist naar den Haag ging, en niet naar Amsterdam of Enschedé of Boxtel (?), is niet geheel zeker. Of zij wilde zich niet in de nabijheid van hare vroegere bekenden gaan verminderen, òf zij was met hare familie op gespannen voet, en deze hielp haar weer wat op de been onder voorwaarde, dat zij zich in eene andere stad zou vestigen. In den Haag zette zij een winkeltje op, 't zij weer geholpen door de familie, 't zij uit 't een en ander, dat nog terecht was gekomen uit den boedel.Ga naar voetnoot1) Pieter moet, indien het bankroet in 1695 plaats had, twaalf jaar geweest zijn. Hoe hij er leefde, hoorden wij reeds: er was schier aan alles gebrek, en slechts zeer soberlijk vonden zij hun onderhoud uit een klein winkeltje. Eene verklaring voor de ellende zoo in de zaak in Haarlem, als nu in den Haag, en later in Amsterdam in het huishouden van haar zoon, vindt men zeker in de omstandigheid, door het Leeven meegedeeld, dat zij zich somtijds uit mistroostigheid aan den drank overgaf. Pieter kende geen handwerk, en met de onvolkomen kennis, in de weinige jaren bij Sewel aan huis opgedaan, kon hij geene betrekking vinden. Waarschijnlijk zal hij, behalve dat hij zich oefende in het teekenen, zijne moeder in den winkel geholpen hebben. De omstandigheden drongen langzamerhand aan op verandering, en hij moest zien iets te verdienen. Hij wist een weefstoel machtig te worden, en oefende zich nu in 't weven. Zelf teekende hij patronen, en ten slotte kon hij ‘gaarendamast en servet-goed’ maken. Zoodra hij een stuk | |
[pagina 12]
| |
voltooid had, ging hij naar Amsterdam om het te verkoopen. Door zijn teekenen schijnt hij in aanraking te zijn gekomen met kunstenaars, ja, hij kwam ‘bij de Haagsche liefhebberen in kennis en achting, inzonderheid by den kunstschilder Hendrik Pola; wiens teekeningen, verbeeldende de Fabel van Psiche, hij naderhand met 53 byschriften vereerde’. Hoe die kennismaking in zijn werk ging, is niet na te gaan. 't Kan zijn, dat hij patronen heeft aangeboden, en zoo met patroonteekenaars, en in 't algemeen met kunstenaars in aanraking kwam. Volgens het Leeven zou hij op zijn zestiende jaar den Don Quichot op de bruiloft van Kamacho ontworpen en voltooid hebben; dit zou dus in den Haag zijn geweest. Het is zeer waarschijnlijk, dat dit juist is. Althans in 1699 verscheen de vijfde uitgaaf van eene Hollandsche vertaling van het beroemde werk van Cervantes.Ga naar voetnoot1) Terwijl hij in den Haag zich moest inspannen, om voor zich en zijne moeder het brood te verdienen, terwijl hij in zich een drang voelde naar eene hoogere ontwikkeling, naar een scheppen op het gebied der kunst, trof hem de ironie in den ridder van de droevige figuur, en voelde hij zich aangespoord, zelf iets voort te brengen, waarin diezelfde geest zou leven. Dat in het stuk minder dan in de opdracht die strekking te herkennen valt, moet | |
[pagina 13]
| |
men zeker wijten zoowel aan den aard van zijn talent, als aan gebrek aan oefening. Hoe dit zij, de schepping van den Don Quichot hielp hem niet in zijne kostwinning, en het weven kon, naar het schijnt, niet voorzien in het levensonderhoud van moeder en zoon. Hij zag om naar eene vaste betrekking. Hij slaagde in zijne pogingen, en kwam terecht in Amsterdam. Daar hij intusschen op een leeftijd was gekomen, waarop de naam van jeugd, althans in volstrekten zin, minder goed kan toegepast worden, sluit ik dit hoofdstuk af, om in een nieuw te doen zien, hoe hij als zelfstandig persoon optrad. |
|