genstand van de contraremonstrantse dominees Jacobus Triglandus en Adriaan Smout, hield het stadsbestuur vast aan zijn gedoogbeleid. Smout werd in januari 1630 zelfs uit de stad geweerd, nadat hij van de kansel aangezet had tot het vervolgen van de remonstranten. Smouts collega Triglandus mocht in Amsterdam blijven, maar hij werd gemaand het opruiende preken te staken.
Na de verbanning van Smout leken rustiger tijden aan te breken, maar het Academie-gedicht gooide nieuwe olie op het vuur. Tientallen dichters schreven antwoordgedichten: vooren tegenstanders van de remonstranten en contraremonstranten, maar ook leden van concurrerende rederijkerskamers van de Academie, zoals het ‘Het Wit Lavendel’. Sommige inzendingen ontaardden in scheldkannonades, andere in bedroefde verzuchtingen, en weer andere waren bedoeld als pastiches.
Op 12 april 1630 verbood het stadsbestuur verdere verspreiding van het Academie-gedicht. Ook mocht er niet meer met antwoorden op de Academie-vragen gereageerd worden. De hele affaire zou smeulende haatgevoelens voeden, en dat stond haaks op het streven van het stadsbestuur de vrede in Amsterdam te bewaren. De ‘Academieheren’ (vooraanstaande leden van de Nederduitse Academie), die als juryleden een gegraveerd drinkglas uit zouden reiken aan de beste poëet van Nederland, kwamen nooit in actie. Maar Pieter Corneliszoon Hooft, als dichter even beroemd als Vondel, riep onofficieel de enige vrouwelijke inzender, Tesselschade Roemers Visscher, tot winnaar uit. Die status heeft Tesselschade voor zichzelf nooit opgeëist. Toen haar inzending uiteindelijk als pamflet gepubliceerd werd, werd deze zelfs abusievelijk aan Hooft toegeschreven.