Wat wonders, wat nieuws! De zeventiende eeuw in pamfletten
(2002)–Marijke Meijer Drees, Els Stronks[p. 66] | |
Hollander in gesprek met vreemde huursoldaten (1678)aant.
Hollander
[...]
Zie ginder in het groen, daar liggen drie gezellen,
die echt niet bezig zijn met stapels geld te tellen;
hun schrale kleding duidt op grote arremoed,
hoe ongelijk verdeeld is toch het werelds goed!
5
Doch God, Die 't zo belieft, Die doet niets zonder reden.
De rijken zijn verplicht armoedigen te kleden,
te voeden met hun geld, dat is hen opgeleid.
Beproeft Hij d'een met geld, een aêr met lijdzaamheid.8
De rijkdom is een last, wanneer wij 't goed bezinnen:
10
een ongewone last, die wij zo dom beminnen.
Want onze Heiland zegt, en toont hoe moeilijk dat
het voor de rijke is te gaan op 's hemels pad,
teneinde dat men voor de rijkdom mochte schromen,
zo moeilijk zullen zij in 't hemelrijke komen,
15
zoals ooit een kameel door 't naaldenoog zal gaan.15
Deez' drie die 'k ginder zie, hen zal geen rijkdom schaên,
tot kwetsing van hun ziel, daar kunnen ze op roemen,
niet om hun vele geld zal men ze gaan verdoemen.
Ik zal eens naar hen gaan, en zien wat voor een volk...
20
Ho, ho, 't is al kromtong, hier paste wel een tolk.20
‘Wel vrienden, rust je wat? Ik wens je goede dagen,
en steeds de beurs vol geld, dan heb je niet te klagen.’
Waal ‘Amen, je veuilje dat het waarheid wezen mag,23
en dat nu niet je blijkt te liegen heel de dag.’
25
Holl. ‘Mijn wens is echt wel goed, maar wensen zal niet baten.
Waar komt gij toch vandaan? Mij dunkt, gij zijt soldaten?’
Engelsman ‘Yes sir, we heb geweest de soldiers of de Staats.’27
Holl. ‘Soldaten in 't gemeen zijn meestal arme maats,
vaak niet belaên met geld, en pover in de kleren.’
| |
[p. 67] | |
30
Waal ‘We hebben nu geen dienst, de Staat heb ons casseren.’30
Holl. ‘Waar kom je nu vandaan, waarheen dan alle drie?’
Waal ‘Je vraagt vanwaar ik kom? Dat stad daar dat je zie.’
Holl. ‘Van Utrecht, hoor ik wel. Dus was jij daar gelegen?’
Waal ‘Non monsieur, non, welnee; ik leg t'Nijmewege.
35
Hoe zeg je, heet dit stad?’ Holl. ‘Utrecht, zo zei ik strak.’35
Waal ‘Zo mag dat echt wel heet: men 'r uittrekt mon kazak.36
O malheureux pais, en abominable peste!’37
Holl. ‘Maar vriend, men vindt de vreed' nu nodig en het beste.’
Waal ‘Men zegt het zo, maar toch, maak dat de ganzen wijs,
40
de landen nu floreer als was hier 't paradijs.40
Men wordt van oorlog rijk, soldaat blijft arme knechte.’
Holl. ‘Al hebben wij hier vreê, er is genoeg te vechten.
Ja, hebt gij vechterslust, en moet de krijg u voên,
'k verzeker u mijn vriend, er is genoeg te doen
45
bij keizer, of de Zweed, bij Brandenburg en Hessen.’45
Duitser ‘De Friede-machers hunne broeken ganz bedressen!46
Der Feind er lacht im Vust, der Fox dan ruwet nicht.’47
Holl. ‘De leeuw al ligt hij stil, is wakker van gezicht.’48
Engelsman ‘I know de Frence haan, de duivel 't is together.’49
50
Holl. ‘En wij vertrouwen God, dat's onze Hoop en Redder.
Wel mannen, zeg me nu, wat zul je nu bedrijven,
indien je bent gezind hier in dit land te blijven?’
Eng. ‘No, I will not blijf hier, I can not vul my hand,
all friends zijn nu together, zij dwaal in Ingeland.’
55
Holl. ‘Och lacie, arme ziel, mij deert zijn droeve tronie.’55
Eng. ‘Wat zal I do, my friend, I have but little monie.’
Holl. ‘En Waaltje, zeg me eens, waar zul jij in vervallen?’
Waal ‘Oh ik, monsieur, ben slim: ik maak de muzenvallen,
en houten lepels ook, ik kan de blaasbalk lap.’59
60
Holl. ‘Wel, 't een dat helpt het aêr, 't is al een wetenschap.’
Waal ‘Ik hebbe eens gehoord, dat Amsterdamse huzen,
die benne hele vuul, en hebben vele muzen.
Men stook de vuren meer als in een and're stad,
| |
[p. 68] | |
ik hebbe d'opinie, daar rust ik op mijn gat’.
65
Holl. ‘Dus is het dan je plan in Amsterdam te wonen?
't Hangt op Gods zegen, toch? Wil Hij u hulp betonen?’
Waal ‘De volken ben daar rijk, ze achten niet de geld,
ik hope beter dak te hebben dan in 't veld.’
Holl. ‘En gij, mijn Duitse broer, kunt gij u wel generen?69
70
Want wie geen ambacht kent, moet dikwijls brood ontberen.’
Duits. ‘Sag Herr das nicht zu mir, du redest al te nars,71
maar ich gedenk vielleicht, 't is nur auss lauter Schars.72
Ich, die vom Adel bin, von grossen Haus geboren,
mein Vater ein Baron, beim Keiser ausverkoren.’
75
Holl. ‘Ja vriend, dat wist ik niet, maar eet daar nu eens van!
'k Was liever rijke boer dan arme edelman.’
Duits. ‘Ein Boer dat is ein Boer, al zit hij in den Zadel,
hij is en blijft ein Boer, en ich, ich bin von Adel.’
Holl. ‘Nu dát betwijfel 'k niet, 'k wil daar niet tegen lopen,79
80
toch kun je met die naam geen pekelharing kopen,
daarom toch brengt de waard u nooit één pintje bier,
't is hier een ander land, het geld maakt adel hier.’
[...]
Holl. ‘De zuiv're deugd is 't zaad waaruit de adel wast.’83
Waal ‘Ik heb gezien een edelman: een echt' hangbast!84
85
Een groter deukeniet als andere personen.’85
Holl. ‘Het is ook maar een naam. De deugd moet eêlheid tonen.’
Duits. ‘Ich hab dan wel kein Geld, doch leichwol hab ich Ehr,
und thu alzeit mein Best om zu bekommen mehr.’
Holl. ‘Welk avontuur heeft u hier in dit land gebrocht?’
90
Duits. ‘Kein Adel ist geacht als sie nicht heeft versocht,90
aus Noht geschah es nicht, hoewel het mir tut zuchten,
ein ehrlich Cavallier, die muss de Tod nicht vluchten.’
Eng. ‘Bin jij een cavallier, I know it an jouw clers,
I know it an jouw feet, I know it an jouw ers.’94
95
Waal ‘Monsieur le cavallier, hij is de dapp're ridder,
hij moete word' als ik, de droge brood aanbidder.’
| |
[p. 69] | |
Eng. ‘Zowel bekome six and six the brit and doublet.’
Holl. ‘Wat zeg je, mijne vriend? 'k Begrijp het altemet,98
maar nu begrijp 'k je niet.’ Eng. ‘Doe you not understen?
100
I spreke van his lompen; is dat een gentilmen?’
Waal ‘Ik zeg, hij lijke op, zie d'ellebook, Nassouwen.’101
Holl. ‘Soms schuilt een dapp're arm in erg gescheurde mouwen,
en menig dapper held in armoedzaaiers kleed;
dat is des werelds loop, zoals gij ziet en weet.’
Waal ‘Ja weten doe ik 't wel, maar 'k mag niet hoor 't poffen,
105
ze ben altijd zo trots en glorieux, die moffen.105
Of hij van adel is? Hij is gelijk aan mij:
zo noble als d'ezel, waar de Pape van Rome op rij.’
[...]
Holl. ‘Wat zucht de jonker hard? God zal u niet verlaten!’
Duits. ‘Wol, hab ich kein gelijk?’ Holl. ‘'t Is waar, wat zal 't u baten,
110
of gij nu weent of treurt, of overmatig tiert.’
Duits. ‘Ich bin zo ver von Heim, und bin veramouriert.’
Holl. ‘Zijt gij verwarrembiert? Wat zal ik hieruit ramen?’112
Duits. ‘Nein, nein, veramouriert: verliebt auf mooie Dame.’
Holl. ‘Kwelt u de liefde, vriend, dan bent gij niet in nood.’
Waal ‘En ikke amoureer de bier, de kaas en brood.’
115
Duits. ‘O wee, mein junge Herz, Cupido heeft getroffen.’115
Waal ‘Komt er nu die amour in bedelkorf van moffe?
ik moete lachen erg, als was ik halve dood.’
Duits. ‘Ai mich, als ich gedenck mooi Mundeleine rood!
Fortuna durch die Fried heeft al mein Hopf genommen,
120
ich hatte anders wis ein Huwelijk bekommen.
Nun muss ich na der Heim und balde wieder hien.’
Holl. ‘'k Geloof ternauwernood wat ik nu hoor en zie:
een man van zulke stand van liefde horen klagen
alsof hij anderszins geen leed heeft te verdragen.
125
Een man zo ver van huis, hij heeft noch geld noch borg:
hij maakt zich vreemd genoeg alleen om liefde zorg.
De nood en arremoed, die lijkt hij niet te achten,
| |
[p. 70] | |
130
de liefd' en anders niets bekommert zijn gedachten.
't Is van een dapperheid die 'k onverwinn'lijk acht,
dus twijfel 'k nu niet meer: hij is van rijk geslacht.’
Waal ‘En zie je dan 't postuur van deze grote held?
Hij is toch zo geschikt te strijden in het veld;
135
het veld, dat is het huus van son maîtresse, heus!
Hij krijgt aldaar de zak, de deur sluit voor son neus.’
Holl. ‘Nu Waaltje, niet te grof. Hebt gij nog zin te gekken?
Gij zijt gelijk een aap, kunt zelf uw kont niet dekken.138
[...]
Gij zijt een kluchtig man, en hoorde rijk te wezen:
140
er is in uw gelaat geen arremoed te lezen.’
Waal ‘Te treuren helpt me niet, de beurse blijve kaal;
met honderd pond aan zorgen, 'k geen centje schuld betaal.
[...]
Het moet me van het hart dat 'k wens dat 't God believe,
dat mon captaine hangt, hij is een groot landdieve.
145
Hij is de valse monstre, al lijkt hij nog zo braaf.
Hij vulle al son zakke, hij stele als de raaf,
en hij betaal mij niet, toch heeft hij bij mij schulden.’
Holl. ‘En hoeveel is dat dan?’ Waal ‘Akkentakkentik kulden.’
Holl. ‘Wel, vroeg gij daarom niet, toen hij u afscheid gaf?’149
150
Waal ‘Ik vroeg dat wel monsieur, hij dreigt met strop te straf.’
Holl. ‘Wel waarom klaagt gij niet bij onze heren Staten?
Nee, was ik in uw plaats, 'k zou 't zo niet lopen laten,
al was die kapitein een graaf of koningszoon.’
Waal ‘De Staten letten niet op arme, klein persoon,
155
en 'k hebbe niemand niet die mij sollisteren,155
die klerken, die penlik, zij ben al grote heren.’
[...]
Holl. ‘Zeg vriend, is 't echt zo erg als gij het mij vertelt?
Het recht krijgt zonneglans door 't blinken van het geld.159
160
Het recht krijgt door het geld altijd de fraaiste luister,
en waar het geld niet is, daar is het snel wat duister.
| |
[p. 71] | |
't Ontbrak u aan het geld, dat men u nors bezag:
uw klederen verraên dat u niet veel vermag.
't Gaat als het spreekwoord zegt: het lieve geld dat stom is,
165
dat smoort het goede recht, en maakt zo recht wat krom is.’
[...]
Waal ‘Monsieur, u spreke recht, de wereld is voor slimmen.’
Holl. ‘Het gierig wangedrag zal steeds iets hoger klimmen.
Wat zei uw kapitein, heeft hij 't u niet beloofd?’
Waal ‘Ja ja, dat wel’. Holl. ‘Dan hangt u nog wat boven 't hoofd.’
170
Of acht gij 't hopeloos? Hij moest zich schamen, foei!’
Waal ‘Met Juttemis zal hij betaal, als stenen bloei.’
Holl. ‘Jawel, 't is goddeloos, en wreedheid moet 't heten,
aldus het vlees en bloed van zijn soldaat te eten.’
[...]
Holl. ‘En Duitser, zeg mij eens: ga jij nu nog in zaken?
175
Gij kunt niet zonder geld of beed'len thuis geraken.’
Duits. ‘Ich will in Amsterdam ein goede Wechsel machen.’
Holl. ‘Hebt gij daar vrienden dan? Zo nee, ze zullen lachen.
Die kooplui zijn geleerd, daar is de hoogste school.
Waarop word jij geloofd?’ Duits. ‘Auf adelich Parool.’
180
Holl. ‘Op d'adellijke eed zul jij geen geld bekomen.
Nee vriend, denkt dat maar niet; daar moet je niet van dromen.
Heb je geen ander plan? Blijf er dan maar vandaan.
Pand moet er zijn, of borg. Iets anders zal niet gaan.’
Duits. ‘Ich hoffe toch van wel, und will einmaal verzoeken,
185
gelingt es aber nicht, dan will ich ze vervloeken.
[...]
Beweis ist mein Pitzier, und adeliche Wapfen.’186
Holl. ‘Da's niet genoeg.’ Duits. ‘Ik denk, dan zijn ze nicht rechtschapfe
Holl. ‘Denk jij van zulk een volk ooit geld te leen te trekken?
Misschien. Maar als 't je lukt, jij zou er zelf mee gekken,
190
en zou er eenmaal thuis mee drijven uwe spot,
en zeggen meer dan eens: ‘Wat is dat Holland bot’.
[...]
| |
[p. 72] | |
Nu vrienden, ga met God, ik wens u alle goeds,
Hij wil uw leidsman zijn, dus wees vol goede moeds:
ik hoop dat Hij u voedt, en zal ten besten leiden.
195
Zijt God getrouw tezaam. 't Is tijd, ik moet nu scheiden.’
Waal ‘Je vous bedank monsieur.’ Duits. ‘Der Herr hab grossen Danck.’
Eng. ‘I tenk with al mi harts.’ Holl. ‘Leef blij, en rijk en lank.’197
Stuur recht |
|