Wat wonders, wat nieuws! De zeventiende eeuw in pamfletten
(2002)–Marijke Meijer Drees, Els Stronks[p. 35] | |
Gelovigen opgevist (1657)aant.Wijs: O kerstnacht schoner dan de dagen
Gods Rijk, waarvan zovelen preken,
wordt door Gods Zone vergeleken
met een rechtschapen vissersnet;3
een net, waarin men met verlangen
5
verscheiden soorten vis ziet vangen
als 't in de stroom is uitgezet.
Het geeft ons vissen naar behoren,
dan snoek, dan baars, dan zeelt, dan voren,
dan karper, blei, en pos, en aal,9
10
dan brasem, grondel, spierelingen,10
en haring en meer and're dingen,
zeer nut tot voedsel en onthaal.
Heeft iemand ooit het groot gewemel,
dat onder d'uitgestrekte hemel
15
in 't water krielt, en ons tot spijs,
door Gods genaad' eens is gegeven,
met zijne vlugge pen beschreven?
Die spreek'. Ik ken er geen zo wijs.
Omdat ik nu zo onbezonnen
20
van 't vissen hier iets ben begonnen,
zo luister naar mijn vissersfluit,
die deunt iets vreemds, terwijl aan 't varen,
mijn scheepje slingert op de baren,
die legt u d'aard der vissen uit.
| |
[p. 36] | |
25
De snoeken, waar 't al voor moet wijken,
zijn 't beeld der roomse katholijken,
die met een ijselijk getier
al 't volkje dat hun lied niet zingen,
door bannen en door beulen dwingen,29
30
en stoken hel en vagevier.
De gladde zeelten, die nooit bijten,31
zijn, evenals de mennonijten,32
zo slecht te grijpen als een aal,
zij houden steeds een deurtje open
35
en splitsen zich in honderd hopen,
De baarzen, dapper hoog geprezen,
wier scherpe vinnen elk moet vrezen,
zijn 't eed'le na-zaad van Calvijn,
40
die goed en kwaad noodzaak'lijk noemen,40-42
en Ezau in de buik verdoemen,
wijl God niet kan gebonden zijn.
Zij heersen vorst'lijk in de landen,43
zij hebben hard' en scherpe tanden,
45
en wreken zich voor overlast,
de waat'ren moeten voor hen beven,
wie zou aan hen de prijs niet geven,
wijl in hun hand de scepter past?
De witte bleien, mooi voor d'ogen,
50
zijn puriteinen, zo vol logen
zoals een ei vol zuivel is.51
Paaivorens zijn de lutheranen,
die zich nooit van het zuipen spanen,53
en wonder graag zijn aan de dis.
| |
[p. 37] | |
55
Het grondeltje, van kleiner waarde,55
zijn d'arminianen, op de aarde
van macht en heerschappij beroofd;
doch die weleer daar hard naar dongen;58
nu schijnt hun lied heel uitgezongen,
60
want elk denkt: Jan Neef, pas op 't hoofd.60
De krullend' alen in de poelen,
zijn joden met een kwaad gevoelen,62
nog slechter dan de slechte slang,
die met zijn opgepronkte logen,
65
ons aller moeder heeft bedrogen;65
wie leert aan hen een beter gang?
De spiering, stinkvis, zeer versmeten67
als arm, veracht en boereneten,
is 't beeld van mensen, die de naam
zij worden overal verdreven,
en niemand acht ze hier bekwaam.
Ik wil hier van Cocijn niet reppen,73
noch uit Pelagus' korf iets scheppen.74
75
Ook staat mij Arius niet aan.75
Brownisten namen Stuart 't leven,76
heel Engeland schijnt hun gegeven.77
En Menno kan ik 't minst uitstaan.78
Dat volk heeft duizend kromme zinken,79
80
voor kleding, eten en voor drinken,
tot een bijzond're wet gesmeed:
het haar moet tot op 't hoofd geschoren
of ziel en lichaam is verloren,
schoon Gods gebod daarvan niet weet.
| |
[p. 38] | |
85
Het huw'lijk wordt door hen geschonden,85-87
de echteband geheel ontbonden
om d'allerkleinste zeurderij.
De man moet zijne vrouw verlaten,
de moeder d'eigen kind'ren haten,
90
zo raakt de eendracht in de lij.
die hevig in het twistvuur bliezen;
maar och! men vindt er nu zoveel:
95
die wil het bier niet dat zij brouwden,
een ander voegt zich bijh Boreel.
Men vindt er die de vis versmaden,
en aan eeni Knol zich overladen,
hoe worremstekig die ook schijnt.
100
Doch God, Wiens werk men niet mag laken,
kon Saul zo tot een Paulus maken;101
wijl, door Zijn Geest, het kwaad verdwijnt.
Een puitaalk, in het veen gevangen,
puur doof met ongeschoren wangen,104
105
en met een grove pij bekleed,
laat zijne stem al staam'lend horen,
tot smaad en spot van veel doctoren
en zegt dat hij veel wijsheid weet.
Veel wijsheid, niet uit hogescholen,
110
waarin nu elk met lust gaat dolen,
maar uit Gods hoge troon gehaald.
God toont ons 't Christenrijk op aarde;
en hoe het lijdzaam volk, vol waarde,
daarin met kroon en scepter praalt.
| |
[p. 39] | |
115
Doch weinig lieden hem geloven,115
hij schijnt met zotternij bestoven,
elk stoot zijn rijkdom met de voet.117
Wat zichtbaar is, dat moet verbranden,
en 't godloos' volk, o misverstanden,
120
steeds kermen in die helse gloed.
Dat klinkt uit allerhande monden,
en nauw'lijks wordt er één gevonden,
die 't oog op Noachs arke slaat.123
Zij kunnen aan 't vernuft niet meten,124
125
wat Christus ‘wereld’ heeft geheten,125
en dat het booz' alleen vergaat.
Voor mij, ik wens, in 't allerleste,
voor alle mensen 't allerbeste,
en 't geen ik zelf van God begeer:
dat liefde d'overhand mag krijgen,
130
dat haat en smaad stokstom mag zwijgen,
en Jezus ons Zijn kroon vereer'.
Dat ieder visser reine netten,
mag in de held're stromen zetten,
en ijv'rig is in zijne schuit;
135
dat zij veel goede vissen vangen,135
en d'Oppervisser met verlangen,
gehoorzaam volgen, in en uit.137
Elk voor zich
J. Zoet, Amsterdammer |
|