| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk [voorjaar 1996]
Hij werd ontslagen.
Of liever: ze lieten hem gaan. Op eigen risico, zo werd erbij gezegd. Want de ontslaggroep sloeg hij over. Hij wist nog wel hoe je een ei moet bakken en dat je niet je eigen meubels door het raam moet gooien bij de eerste tegenslag. Aan de onduidelijke dagbehandeling, die zich hoofdzakelijk in de ruimten van de ergo afspeelde, wilde hij nog steeds niet meedoen.
Het was hem gelukt! Diep afgedaald om in de hel te schouwen, en nu weer onbeschadigd aan het licht! De meesten kwamen er niet van terug. Die bleven voor altijd wezenloos dwalen door de parken en paviljoens. Zij kon trots op hem zijn. Hij was terug, hij kwam eraan. Niet dat er iemand op hem stond te wachten.
Niemand van buiten wist dat hij met ontslag ging. Dat moest een verrassing blijven.
Zodra de draaideur van het ziekenhuis hem had uitgespuwd, werd hij overweldigd door de weidsheid van de hemel boven de stad. Na het halflicht van de gesloten inrichting begon het hem te duizelen: alle kleur en rumoer van de wereld drong versterkt tot hem door. Hij had in een grisaille geleefd, op het platte vlak, zo u wilt. Plotseling boden hoogten en diepten zich weer aan, met hun verschillende verlokkingen.
De veilige vertrouwdheid en de zorgeloosheid van het leven binnen, vielen in één keer weg. Het gips rondom zijn ziel was weggebroken.
Hij werd er high van. Daar stond hij met zijn twee valiezen en de doos bij de tramhalte. Een heel ander soort wachten dan het eeuwige wachten daarbinnen, dat eigenlijk geen wachten meer was, maar de eindeloze herhaling van hetzelfde. Hij wist meteen weer wat het was om ongeduldig te zijn. Een grote haast kwam over hem, al had die haast evenmin een doel als het wachten in de kliniek.
| |
| |
Vrij om te gaan, als alle vrije burgers, waarheen hij wilde, te voet, per fiets, in de auto of met het openbaar vervoer. Nog even en hij zou zich op vleugels van de ziel kunnen verheffen en het luchtruim kiezen: zo licht voelde hij zich.
De dingen die hij zag lieten zich opnieuw benoemen. De mensen vroegen erom te worden aangesproken. Hij leverde doorlopend commentaar. Sommige stadgenoten negeerden hem, andere bekten met Amsterdamse bitsheid terug. Nooit had hij dit spel beheerst, waarbij het erom gaat de ander te snel af te zijn. Nu ging het hem vanzelfsprekend af. Hij stond er zelf verbaasd van, wat hij zoal te zeggen had. Tegen wildvreemden, schoolmeisjes, werkloze mannen, huisvrouwen, bejaarden, trampersoneel en honden. Lijstjes en indelingen werden door hem spontaan gegenereerd. Wat als een chaos, een mengkroes, een draaikolk op hem overkwam, behoefde ordening.
Zijn enthousiasme was aanstekelijk. Zijn stemming was uitgaand, in grote terts. Ze straalde op de omstanders af, die zich ook even lieten meeslepen. Nog nooit had hij zoveel aanspraak gehad.
‘Op vakantie?’
‘Zo ver mogelijk weg van waar ik vandaan kom. Een tripje rond de wereld lijkt me wel wat.’
‘Ik dacht zo dat je dan precies weer terugkomt op je uitgangspunt.’
‘Maar dan toch met dit voordeel dat je tijd gewonnen hebt. Ik ben nogal wat tijd verloren, zie je.’
‘Dan kom je met het gvb niet ver.’
‘We zitten toch niet in de cirkeltram?’
‘Lijn dertien heeft gewoon een eindpunt.’
‘Dat lijkt me dan een goed begin. Op weg naar het einde. Stempelt u maar - twee zones voorlopig.’
‘Lichte handbagage? Wat zit er in die doos?’
‘Hoogst explosieve waar. Mooi artillerieweertje, trouwens. In de lente komen de filatelisten en cryptoanarchisten uit hun schuilplaats.’
Twee zones en een overstapje waren genoeg om thuis te komen. De halte lag zowat tegenover zijn deur. Het achternichtje in de onderhuur moest ondertussen het veld geruimd hebben. Zover had hij de familie wel kunnen krijgen, al zou daar eeuwig wrok
| |
| |
over blijven bestaan. Zijn onverwachte terugkeer had een wig gedreven in de familieverhoudingen. Hij tegenover de rest, zo lagen de zaken nu. Dat was ook altijd zijn devies geweest:
Jedez für sich, und Gott gegen Alle
Maar hij vergat van tram te wisselen, omdat huizen en bruggen over hem heen kantelden. Alle verhoudingen lagen overhoop. De stad ontvouwde zich voor zijn ogen om tegelijk hem in te sluiten. Meeuwen en duiven, bedrading van de trams, kruispunten, winkelpuien en huizengevels, snackbars en koffieshops, opwaaiend vuilnis en wegwerkers, billboards met meisjes in ondergoed, een anarchistisch radarwerk van ouwe fietsen, gestremde autostromen: en tegen dit decor overal mensen, zwervers en honden, allemaal gekken die zo voor opname in aanmerking kwamen.
Hij werd aangekeken, hij keek zelf te nadrukkelijk.
‘Heb ik iets van je aan?’
‘Nee, maar moet je iets? Deze jas misschien?’
Beter te geven dan beroofd te worden. Je kon je niet altijd afzijdig houden. Soms moest je met je medemens een stukje dezelfde weg.
Zo had Kirchner dat gezegd: ‘U en ik gaan een eindje dezelfde weg. We zijn Weggefährten of fellow travellers, zo u wilt.’
‘Ik ben niet van de partij. En u kunt zich onmogelijk vereenzelvigen met uw patiënten. Hoeveel wij ook vertellen, u blijft een buitenstaander.’ Die verkoudheid moest chronisch zijn.
‘In die zin heeft u wel gelijk. Ik heb eens een collega, die zelf zwaar depressief geworden was, horen vertellen: “Eerlijk gezegd heb ik er nooit in kunnen geloven, als mijn patiënten mij vertelden hoe erg of het was. Nu weet ik pas dat het nog vele malen erger is dan iemand ooit vertellen kan.”’ Zakdoek bekeken, opgevouwen, weg. Misschien moest hij hem eens trakteren op een voordeelpak Kleenex. Niet van die dunne tissues waarvan altijd een doos klaarstond in geval het huilen werd.
Zo'n tissue had Kirchner hem ook eens aangereikt. Dat vond hij een ontroerend gebaar. Dat zou hij nog een keer mogen doen, als er iets om te huilen overbleef. Hij dacht, met lichte spijt, soms dat hij door zijn tranen heen was. Op is op.
| |
| |
Een virulente bacteriekweek. Zo gauw hij in de wereld terug was, voelde Erik zich blootgesteld aan slechte invloeden en ziektekiemen. Hij had net een steriele quarantaine achter de rug, waarin hij in vitro had geleefd. Maar het was niet onaangenaam om vies of slecht te worden. Was je eenmaal je onschuld kwijt, hetgeen in de inrichting net zo goed als in de bajes kon gebeuren, dan had je ook geen smetvrees meer. Hij was immers geanalyseerd, ontbonden, in stukken en brokken uiteengenomen.
Met zijn persoonlijkheid was de morele zelfbescherming, of noem het weerstand, weggenomen. Door wat hij meegemaakt had of juist door de kuur, dat was niet duidelijk. Die brokstukken van je vroegere persoonlijkheden - hij zette het voor alle zekerheid vast in het meervoud - werden vervolgens op één hoop gegooid. In de pan en op het vuur! Wat chemisch zout en farmaceutische kruiden erbij, goed roeren, en dan maar kijken of de verjongingskuur werkte. Volgens de mythe zou de oude mens naar dat recept herboren terugkeren.
Hij kon er geen bouillon van trekken.
Toch maakte je jezelf wijs dat je gelouterd en bevrijd van het psychisch oud vuil uit de behandeling te voorschijn kwam. Die moeite was toch niet voor niets geweest? Het placebo-effect! Dat werkt vaak een heel eind.
Hoe het ook zij, hij voelde dat zijn ziel in fermentatie was. Het kookte en bruiste in zijn borst. Tijd voor een stevig glas! Alcohol op het vuur.
Door het laboratoriumproces waren de overtollige vetten opgelost. De oogjes van de soep geschept. Een soepje bleef het. Voor zijn ontslag had een bedeesde co-assistente nog even een lichamelijk onderzoek verricht. De psychiatrie wilde wel laten weten dat zij een medische discipline was.
‘Het broekje kunt u aanhouden.’
‘Dat doe ik liever uit. U zou mij toch volledig onderzoeken?’
Ze beluisterde zijn hart en longen, nam zijn bloeddruk op, kneedde zijn lendenen op verzoek - om te kijken of de lever groter dan normaal was; niks aan de hand -, mat zijn reflexen, beklopte zijn nieren, kietelde aan zijn voeten en onder zijn oksels. Met doorzichtige wergwerphandschoenen aan bevoelde zij prostaat en legde heel voorzichtig zijn geslacht om. Schedelmeting hoorde
| |
| |
niet meer tot het repertoire helaas. Tot slot mocht hij op de precisieweegschaal. Hij was in die paar weken twintig kilo afgevallen, van bijna negentig tot onder de zeventig.
Twintig kilo!
Dat maakte alles goed. Wanneer zou blijken dat het allemaal tevergeefs geweest was, had hij toch íets bereikt. Wat hem nooit eerder was gelukt, was nu vanzelf en ongemerkt gebeurd. Hij kon zich als een vernieuwde mens aandienen!
Gevolg was dat hem de broeken van de kont zakten. Omdat hij nooit een riem droeg, had hij een stukje touw moeten lenen op kantoor. (Aangezien touw een makkelijke uitweg bood, werd dat, net als het strijkijzer, bewaakt.) Dat touw hield weliswaar het boeltje op, zijn broek hing als een jutezak in plooien om de heup. Net als zijn held Poe was hij ontwaakt in een onbekende wereld, met andermans kleren aan. Hij zag er als een zwerver uit.
Niets drukte beter zijn bevreemding uit dan dat hij een vreemde in eigen kleren was. Ze hingen van zijn schouders, zakten voortdurend af - het moest geen gezicht zijn. Nee, een gentleman was hij niet meer, laat staan de dandy waarvoor hij zichzelf gehouden had.
Adriaan, die nog nooit een boek van hem gelezen had, vertelde eens dat hij in ieder geval iemand kende die een boek van hem gelezen had - zijn zuster. (Als iemand maar één boek van hem gelezen had, bleek dat altijd de goedkoopste pocket te zijn die er van hem was uitgebracht.) Over de telefoon had ze haar broer gevraagd: ‘En? Is het inderdaad zo'n dandy?’ Adriaan had hem voornamelijk in bezwete sportkleren gezien.
‘Wat zou ze toch bedoelen? Nou ja, je hebt wel geile rijglaarsjes onder je bed.’
‘Wat heb jij onder mijn bed te zoeken?’
‘Kijken of daar misschien een zender is verstopt, waarmee die stemmen worden doorgeseind.’
Hij wist nooit goed wat hij op Adriaans obsessie zeggen moest.
‘Denk je dat je daarmee de Roxy binnenkomt?’
‘Met zendapparatuur?’
‘Nee, man, met die schoenen.’
‘Ben jij maf of zo?’
‘Kijk naar jezelf met je geheime zenders.’
| |
| |
Zijn gedachten waren nog half achtergebleven in de kliniek. Al was het daar niet meer hetzelfde geweest, sinds Adriaan vermist werd - dat was de officiële versie waar hij zich aan hield. En ondertussen liep hij nog steeds met die idiote doos te sjouwen.
Bij de Westermarkt wist hij zich uit de wagon te worstelen. Hij stond op straat, met zijn schamele bezittingen. Hij wist niet waar hij kijken moest. Een hoge concentratie strakgetrainde schoonheden binnen de grachtengordel©! Hij zou op iedereen verliefd kunnen worden die hij over de bruggen en langs de grachten tegenkwam. Oude mensen zag je haast niet. Jonge vrouwen, meisjes nog, allemaal spijbelend van college, op stap naar een afspraak, of even van de werkplek weg om koffie te gaan drinken. Volop ruimte en tijd voor wisselende contacten - iedereen leek wel beschikbaar of was zelf op jacht. Een koninklijk reservoir met weldoorbloed grofwild!
Wat snakte hij, net terug uit de woestijn, naar wat ten onrechte ongewenste intimiteiten worden genoemd! Hij wenste niets liever. Zijn Toscaanse schildersvriend had vaak verteld hoe zijn adellijke vader placht te mompelen: ‘De jacht is de enige intimiteit die we ons met de natuur kunnen veroorloven!’
Het was hem vooralsnog onduidelijk wat of hij daar te zoeken had, onuitgerust en in de haveloze plunje van een stroper. Hij had geen afspraakje, geen werkplek meer en ook geen lunchpauze. (In de kliniek zaten ze nu aan de andijvie. Nooit de menukaart in de keuken een blik waardig gegund, toen hij daar was; maar op de dag dat hij vertrok, was hij benieuwd geweest wat er die middag op tafel komen zou.) Zijn stappen waren niet doelgericht. Hij hep te kijk, voelde zich opgedreven.
Heb je maar één oriëntatiepunt, een bekend adres, dan zoek je daar je toevlucht. Vlak om de hoek lag zijn uitgeverij.
Vertrouwd ritueel van betere dagen: voor hij de stoep van het gemarmerd pand besteeg, nam hij gewoonlijk eerst een duik in het Molentje, om de punten op de agenda door te nemen en een paar glazen whisky achterover te slaan. Hij moest zich moed indrinken.
Sinds Wanja, onze correspondent in Lula, in zijn boek beschreven had hoe zusje haar geliefde broer 's ochtends komt wekken met een limonadeglas vol bourbon, was hij op Jack Daniel's over- | |
| |
gestapt. Black Jack, sour mash, dat was voortaan zijn merk. Het was hem pas later opgevallen dat in Amerikaanse films uitsluitend Jack Daniel's gedronken werd. De vierkante fles in beeld. Wilde je leven als in de film, dan kon je vast een beginnetje maken door je eindelijk aan het juiste merk te houden. Al dat gezeur over pure malt van zeven, tien of nog meer jaren oud! Het ging om de methode: zuurdesem die de fermentatie op gang bracht.
De euforie stroomde al door hem heen voor hij de klapdeur openduwde. De bruising in zijn borst zwol aan tot oorverdovende branding.
Zijn eerste glas sinds de opname, want stiekem drinken uit de fles van Adriaan telde niet mee. Dat moest verborgen blijven. Nu was er niets meer te verbergen.
Kirchner had onlangs een congres bijgewoond waarop het verband tussen drankgebruik en depressie nog eens overtuigend was aangetoond. Hij had hem een experiment voorgesteld: hij zou onbeperkt mogen drinken, in de kliniek, en dan zouden metingen proefondervindelijk bewijzen dat de depressie exponentieel zou toenemen. Kennelijk had Provenier te gretig gereageerd, want bij nader inzien leek het Kirchner toch geen verstandig plan.
‘Een dubbele Black Jack voor meneer. Breakfast for champions.’
Hij glunderde. Je voelde je vanzelf een held als je de dag begon met een gezonde dronk.
‘En schenk nog maar eens bij, vrind. Jij houdt het 's ochtends toch ook niet bij één voorzichtig kopje thee?’
Had hij een barkeeper ooit met vrind aangesproken?
‘Wat zijn we spraakzaam, zo vroeg al.’
‘Je had me net moeten zien. Een volle tramlading van gevarieerd pluimage toegesproken, alsof het niks kost. En nu ga ik de uitgeverij platlullen.’
‘Ik dacht dat schrijvers zuinig op hun woorden waren. Van die teruggetrokken types, weet je wel?’
‘Dat hebben we gehad. Er is een nieuwe generatie opgestaan. Televisiesterren in de prijzenregen, als je begrijpt wat ik bedoel. Bekende Nederlanders, kortom. Het schrijven zelf doet er nauwelijks meer toe. Dat is iets uit de oude doos. Puur negentiendeeeuws! Wat is er na de tweede oorlog nog geschreven dat de moeite waard is? De laatste barrière van het postmodernisme die ge- | |
| |
slecht moet worden is het kunstwerk zelf. Daar moeten we van af, dat veilige houvast van het object. Geen boeken of teksten meer, het gaat nu louter om de context van de kunst! Dat had je zelf ook kunnen bedenken. Het is de logische consequentie van onze beeldcultuur. De cultus van de kunstenaar - dat is het enige wat overblijft, vandaag de dag. Wat is er mooier dan een kunstenaar die geen kunst meer maakt? Ook al schrijf je geen letter meer, zoals ik, je blíjft een schrijver. En daarvoor zullen ze ons schadeloos moeten stellen. Op de uitgeverij gaat het toch ook allang niet meer om het maken van boeken, maar om het verkopen van schrijvers. Zo'n transfersysteem als bij het betaalde voetbal - daarnaar zijn we op weg. Boeken verkopen is mooi, maar denk eens in wat een triomf voor marketing en reclame als je ook zonder boeken iets verkopen kunt? Ik bedoel: als je juist niets verkoopt, maar wél verkoopt. Verkopen zonder meer, als je me volgen kunt.’ Dat kon ik zelf amper, de woorden holden voor mij uit. Dergelijke ideeën waren mij vreemd. Zou ik dan eindelijk een creatieve snaar geraakt hebben in mijzelf?
‘Ik heb er niet voor doorgeleerd, maar als je denkt dat jij deze onzin hiernaast verkopen kunt - om in je eigen termen te blijven...’
‘Je hebt er alleen maar voor te zorgen dat je aan het woord blijft. Net zoiets als balbezit. Ajuus.’
Had hij zichzelf ooit ajuus horen zeggen? Zich ooit verlaagd tot voetbalmetaforen?
Hij meldde zich bij de receptie. De receptioniste verstond twee keer zijn naam niet; ze had dus nooit van hem gehoord.
Liep hij nou weer rechtstreeks de fuik binnen? Wat zocht hij nog in die ellendige literatuur? Was hij soms nog niet helemaal genezen? Er moest hoognodig een uitdrukking gevonden worden voor het tegenovergestelde van schoenmaker houd je bij je leest. Het was op heden juist een deugd wanneer je zo snel mogelijk van baan wisselde. Een ander beroep, waar moest hij het zoeken?
Hij zocht het, trouw aan zijn stiel, toch bij zijn eigen uitgeverij, ook al waren de bakens verzet en had het tij zich tegen hem gekeerd. Nou ja, hij had zich altijd al stroomopwaarts moeten werken. Na een poosje, wanneer je merkte dat je nog geen knoop was opgeschoten, werd je het moe en liet je je liever drijven. Moest hij
| |
| |
nog gaan uitleggen dat niemand ooit geschreven, geschilderd, gebeeldhouwd, gebouwd of iets uitgevonden had, behalve om letterlijk aan de hel te ontsnappen, in de formulering van Antonin Artaud? Was dat wel wat hij wilde?
Zo had ook Kirchner hem gevraagd, nadat hij een uur lang alle verschrikkingen geschetst had van een burgerlijk bestaan. Het leven dat hij leiden moest als hij zich aan haar aan zou passen. Hij knikte dapper, en slikte af en toe iets weg. Het was hem volstrekt duidelijk wat hem te wachten stond. Hij was bereid.
‘Maar weet u wel heel zeker, meneer Provenier, dat dát is wat u wilt? Als u heel eerlijk bent, en heel diep in uw zieltje kijkt?’ Een van de weinige keren dat hij Kirchner maar iets had voorgelogen. Wat op hetzelfde neerkwam als dat hij zichzelf maar wat voorhield.
‘Oprechtheid, meneer Provenier, is echt het enige wat ik van u verlang.’ Soms was je blij als je je eigen psychiater weer ontsnappen kon. Op wat je uitvrat in de rest van de lange week had de diploomtherapeut geen vat. Je hoefde godzijdank niet altijd met de Heer te lopen.
Een onderhuidse drang in Provenier wilde nog dieper vallen, via de zelfkant naar de goot. Daar hoefde je geen moeite voor te doen: alle schuim en uitschot kwam uiteindelijk aan leizijde terecht. Hij hoefde zich slechts te laten gaan. Eerlijk gezegd was hij van het pootjebaden in de Styx alleen maar nieuwsgieriger geworden.
Diep in zijn hart wist Provenier dat hij nooit meer een pen op papier zou zetten. De afgebroken dagboeken spraken voor zich. Maar zolang hij nog met valse voorwendsels wat geld kon lichten, mocht hij zichzelf niet tekortdoen.
Je schrikt er toch van, wanneer je voor de eerste keer jezelf op leugens betrapt. Vroeger had Provenier uit overmoed gebluft. Nu wist bij wel beter. Hij was vals geworden.
Wat met oprechtheid niet gelukt was, kon altijd met bedrog opnieuw benaderd worden. Hij moest er niet zo zwaar aan tillen. Eerlijk gezegd was Provenier helemaal niet van plan nog ergens aan te tillen. Hij had zich al vertild.
Hoe lang was hij nu al ziek, godbetert? Daarvan kon hij een getuigschrift overleggen. Hij was gebrevetteerd voor zijn onmacht - overmacht, anders niet. Daar moesten ze toch begrip voor hebben?
| |
| |
Waarschijnlijk was het uit kiesheid dat ze dachten zijn conditie te moeten negeren. Of misschien namen ze voetstoots aan dat hij, na een bloedtransfusie, hart- en levertransplantatie en hersenspoeling van de bovenkamer, weer volledig inzetbaar was als betrouwbare kracht. Schrijvende medewerker. Er was immers niets aan hem te zien, behalve dat hij vermagerd was?
Hoe had hij dat toch voor elkaar had gekregen? Welnu, hij kende het recept, maar het was een paardenmiddel dat hij niemand zou aanbevelen.
Of moest je de gek spelen, om duidelijk te maken dat je gek was? Provenier schaamde zich nergens meer voor. Zijn tegenspelers daarentegen, zo merkte hij steeds weer, dachten dat hij zich wél moest schamen. Zij schaamden zich alvast voor hem, kortom, zij geneerden zich. (Gêne is een goed Nederlands woord, dat bijna helemaal verdrongen is door het ooit komisch bedoelde en foeilelijke plaatsvervangende schaamte.)
Het was nog een dierbaar erfstuk uit de freudiaanse nalatenschap, dat je wel iets héél ergs gedaan moest hebben om door ‘de ziekte’ getroffen te worden. Hij had het hoe dan ook zelf verdiend. En nu moest hij maar wat flinker zijn, zag hij iedereen denken. We praten er niet meer over. Zelfmoord en depressie wekten achterdocht. Als iemand het zover had laten komen, moest er wel een gruwelijke aanleiding of misstap aan ten grondslag liggen. Vanzelfsprekend werden daar alleen mensen door getroffen die toch al een slap of onevenwichtig karakter hadden. Geen ruggengraat! Het beste bleef ‘de ziekte’ onder de sociale boycot die eertijds ook andere schaamtevolle dingen aan het zicht onttrokken had.
Over pathologische aandoeningen kon men beter zwijgen. Je moest er in ieder geval niet mee te koop lopen. Dat deed hij ook niet; hij probeerde een nieuw plan te slijten. Voor een schrijver ging het erom of zijn plannen geloofwaardig waren. Ze waren makkelijk gemaakt. In vijf minuten had je een ontwerp voor een verhaal met drama in vijf bedrijven klaar. Hij verkocht geen boeken, maar plannen voor boeken. Boeken met de potentie van een seller - zo moest je het weten te brengen.
Of waren ze gewoon bang voor hem, en zwegen ze daarom over het lijk in de kast? Namen ze hem al met meer serieus, en deden ze daarom zo normaal, zo abnormaal vriendelijk? Gekken en dol- | |
| |
le honden moet je niet ophitsen. Wisten zij veel!
Bijna niemand wist dat manisch-depressiviteit, heel anders dan schizofrenie of de ziekte van Alzheimer, niet tot progressieve zwakzinnigheid leidt. Het was een populaire misvatting dat redeloosheid een karakteristiek zou zijn van alle psychiatrische aandoeningen. Maar in tegenstelling tot schizofrenie - een chronische en niet-aflatende kwaal die zonder behandeling de geestelijke faculteiten steeds verregaander verwoest - werd ‘de ziekte’ juist gekarakteriseerd door verhoogde helderheid en een verscherpt redeneer- en argumentatievermogen. Mensen met een depressieve aanleg presteerden vaak veel meer dan de flierefluiter.
‘De melancholische hypochondrie,’ zoals Gérard de Nerval het in zijn dagboek formuleert, ‘is een verschrikkelijke kwaal: omdat je daardoor de dingen gaat zien zoals ze werkelijk zijn.’
Bovendien waren manisch-depressieve patiënten - als je ze zo wou noemen - van een perfecte urbaniteit. Hoffelijk als geen ander konden ze zijn. Wellevendheid stond bij ons hoog in het vaandel. Krenkbaarheid, of noem het lichtgeraaktheid, was daarvan de keerzijde.
‘U bent een zéér krenkbaar mens, meneer Provenier!’ placht Kirchner te zeggen.
Ze waren inderdaad hard aangekomen, de krenkingen die de literaire kritiek hem had aangedaan en de kwetsuren die hij had opgelopen tegen de muur van onverschilligheid van het publiek. Een chronische overgevoeligheid voor afwijzing werd meestal gezien als vitaal kenmerk voor een atypische depressie. Hij vond die onderverdelingen niet zo interessant. Ze gingen eenvoudig niet op. Provenier had het ongeveer allemaal tegelijk: dysthymie, cyclothymie, lineaire depressie, dubbele depressie, atypische depressie, hypomanie en wat je nog meer kon verzinnen. Het beestje (eufemisme voor apocalyptisch monster met zeven koppen) had vele namen en gevarieerde verschijningsvormen.
Of ze nu gesimuleerd werd om de somberheid te verbergen, of dat die kwaliteit per se door ‘de ziekte’ toenam, charme was in ieder geval een van onze opvallendste eigenschappen. Als hij nog ergens op koerste, was het op zijn sociale vaardigheid en charme. Misleidend en bedrieglijk als die mocht zijn. Want hij zou die charme nu rücksichtslos gebruiken. De verleidingskunsten van
| |
| |
iemand met slecht in de zin, de innemendheid van de oplichter. In deze bedenkelijke deugden had hij zich in het kabinet van Kirchner kunnen oefenen. Een Hochstapler, zoals dat in het Hoog-Duits zo mooi genoemd werd, moest hij worden om zich staande te houden tussen de losse eindjes en doorgeknipte verbindingen van zijn vroegere principes. Een gentleman-oplichter die er nog het beste van probeerde te maken, al wist hij dat zijn zaak allang verloren was. Een kwestie van tijd, tot hij tegen de lamp zou lopen.
In de lucht schetste hij een boek nieuwe stijl, met korte zinnen en persoonlijke ervaringen: flinterdun gesneden - dat was zijn werkleus. Alleen een godswonder zou hem nog uit het rood kunnen halen, maar hij had geld nodig om een nieuw leven te beginnen, of liever, om in zijn oude leven terug te keren. Hij moest zijn krediet, zijn geloofwaardigheid, tot het uiterste oprekken. Hij had altijd al op krediet geleefd.
Voldaan verliet hij het pand.
Hij kon weer even voort. Elke dag dat je nog geld had uit te geven was meegenomen. Zo voortvarend was hij niet eerder opgetreden. Eerst de zaken en dan de meisjes.
Was hij van het ziekenhuis nog keurig met de tram vertrokken, omdat hij een goede indruk wilde maken voor het geval ze hem van achter een van die duizend luxaflexramen in de gaten hielden, van de uitgeverij nam hij na gedane zaken al een taxi. Iets had hij toch verdiend, na de geleden ontberingen. Het leven was om van te genieten, zo had de psychiatrie hem wijs willen maken. Dan zouden toch eerst de Amsterdamse taxichauffeurs op de trein gezet moeten worden.
Hij was weer terug uit de grote landen, ver van de mooie dingen.
Twee schooiertjes vochten op de stoep voor zijn deur om een geluksdubbeltje dat ze net gevonden hadden. Flinke knaapjes, die het kleine misschien te fel eerden. Dan waren ze groter weerd. Hij trok een briefje van vijftig uit zijn borstzakje en stak het de vechtersbazen toe. Ogenschijnlijk om het futiele geschil uit de wereld te helpen, maar Mr. Hyde wist wel beter. Grinnikend in de zekerheid dat ze nu eerst recht iets hadden om elkaar naar het leven te staan, stak hij de sleutel in het slot. Om nog maar te zwijgen van de islamitische lijfstraffen die hun thuis te wachten stonden van- | |
| |
wege het vaderlijk gezag. Niemand zou immers geloven dat ze eerlijk aan een dergelijk bedrag waren gekomen!
Maar het was met angst en beven dat hij over de post heen stapte en de trap beklom. Binnenshuis was hij een brave Jekyll, vol wanhoop en schaamte over zijn alter ego. Een vereenzaamd man, die bang was voor zichzelf en voor zijn ongastvrije behuizing. Niemand voelde zich daar welkom, hijzelf wel het minst. Als je je dubbelganger tegenkwam, was dat een aanzegging van de dood.
De confrontatie was onverdraaglijk. Hij zou zich nooit lang kunnen ophouden tussen die muren: hij wilde geen moment alleen blijven. Die sterke kracht was hij voorgoed kwijt, alles zelf te klaren en zichzelf voldoende te zijn. Hij vreesde de leegte om zich heen.
Niet dat er spullen waren weggehaald. Later pas miste hij een thee-ei. En dat strijkijzer en stofzuiger onklaar waren gemaakt, deerde hem niet. Het stond integendeel te vol.
Waarom sleepte de mens toch zoveel dingen naar zijn hol? En waarom kleefden aan die voorwerpen herinneringen, als je het liefst het verleden zou vergeten?
Daar kwam het op hem af, omsingelde hem van alle kanten, uiteengenomen en opgeslagen in kasten langs de wanden, schijnbaar achteloos achtergelaten op tafels en bureaus, vastgespijkerd, opgeprikt, van het plafond neerhangend en van de vloer omhoogstekend. Onwrikbaar op zijn bestemming terechtgekomen in een atelier waarin nooit iets verplaatst mocht worden en waar de tijd was blijven stilstaan en alleen voorbijging in het neerdalen van stofdeeltjes en het vergelen van boekomslagen in de binnenvallende avondzon.
Boeken, schilderijen en foto's, gipsafgietsels, vazen en asbakken, droogboeketten van minstens tien jaar her, presse-papiers, archeologische scherven van nul en generlei waarde, bakjes met munten, dasspelden en kwijtgeraakte maar in de bank weer teruggevonden oorbellen, glazen potten met lievelingssnoepjes van verschillende vriendinnen in exotische papiertjes, zilverenbekers met pennen en potloden, tabaksdozen, nautische instrumenten van zwaar koper - al dan niet in notenhouten kistjes -, driehoeken en linialen, een Afrikaanse fruitschaal zonder fruit maar vol sleutels die nooit meer hun slot zouden vinden, een door Baron Corvo
| |
| |
eigenhandig geschilderd wapenschild, de stoel van Gissing en de originele Candy-stoel, het knijpbrilletje van d'Annunzio, tapijtjes van ex-schoonmoeders, pijpen van overleden grootvaders, toneelkijkers (twee), losse knopen die nog aan reeds afgedankte kledingstukken gezet moesten worden, lucifersdoosjes met opgedrukte namen van bars die een rol in zijn leven hadden gespeeld en lucifersboekjes met daarop neergekrabbelde telefoonnummers die hij nooit gebeld had, een lipstickhuls en een paar lege parfumflesjes van hij wist echt niet meer wie (of hij wilde het niet meer weten), haarspelden die evenzeer hun namen kwijt waren, nog meer losse muntjes in alle valuta van West- en Zuid-Europa, losse saxofoon-rieten en opgekrulde vioolsnaren die hij dacht ooit nog te kunnen gebruiken, ach, zijn eerste vioolkussentje en, ach, zijn eerste saxofoonbandje, één losse rode pump (gedragen en uitgeschopt en god weet waarom zonder zijn partner achtergelaten), borstbeelden van Rossini en Plato, uitgescheurde muziekbladen - beduimeld en van vingerzettingen voorzien in zijn kinderhand-, een enkele ansichtkaart, pennendoosjes en lijmpotjes, penselen (die hij alleen gebruikt had om de lak van zijn auto's bij te tippen), filmrolletjes waarvan hij niet meer wist of ze wel of nog niet belicht waren, postzegelblikjes, sigarenkistjes met één lekke sigaar of alleen wat tabakskruimeltjes erin, nog meer foto's en fotoportretten, konterfeitsels van zijn canonschrijvers - ingelijst en achter glas-, kapotte fototoestellen en dashboardonderdelen van reeds lang naar de sloop gebrachte ds'en, dinky toys van hetzelfde model, een paar melktanden van zijn dochter, vlakgummen en lakstaafjes, muziekstandaards behangen met lievelingssjaaltjes van weleer, een fles met zand uit Elba en een kleiner flesje met rood Saharazand, anderhalve lege whiskyfles uit de tijd dat hij nog niet op Jack Daniel's was overgestapt en dat hij de lege flessen nog niet
per etmaal moest zien kwijt te raken, Pop Katrien (de echte) en het substituut voor Sebastiaan Beer, die ooit uit de rode ds gestolen is (een laffe en zinloze daad, want de dief kon er onmogelijk geld voor krijgen en de beer kon er niets aan doen), stenen uit rivieren en mineralen van gebergten, vogelveren, uiteengevallen en opengebarste muziekinstrumenten, stapels en stapels papieren die hij nooit meer in zou kijken, stapels van krantenknipsels en stapels tijdschriften waarvan hij ooit dacht die te moeten bewaren (maar
| |
| |
tijdschriften waarin hij zelf gepubliceerd had, was hij altijd kwijtgeraakt), stapels muziekboeken en muziekvellen, stapels aantekeningen en manuscripten vol verbeteringen en doorhalingen, stapels blanco papier en van vroegere adressen voorzien briefpapier, stapels kettingpapier waarvoor hij allang geen printer meer had, stapels ongeopende rekeningen en nooit verstuurde brieven (onwelvoeglijke liefdesbetuigingen of woedende tirades tegen vrienden en uitgevers, waarvan hij het bij nader inzien beter had geacht ze nog even - voor de eeuwigheid dus - in portefeuille te houden; maar weggooien had hij ook niet gedaan, want die dingen moesten wel gezegd en opgeschreven worden, sluimerende doch explosieve boodschappen, stemmen in coma, die alsnog zouden gaan schreeuwen of fluisteren wanneer ze ooit door iemand uit hun enveloppen bevrijd zouden worden), stapels correspondentiemappen en mooi gemarmerde mappen waarin de definitieve versies van zijn boeken dichtgestrikt waren, stapels fotovergrotingen en stapeltjes lievelingsbrieven die hij altijd bij de hand had willen houden (waaronder één van Catherine Deneuve en één - helaas niet aan hem gerichte - van Norman Douglas), torenhoge stapels boeken waarvoor geen plaats meer in de kasten was geweest: een rariteitenkabinet van in onbruik geraakte spulletjes en bestofte souvenirs, nutteloze en overbodige dingen die hij beter achter had kunnen laten in de prehistorische of archeologische perioden waaruit ze afkomstig waren. Een geologie van zijn persoonlijke evolutie, die op een dood zijspoor was geraakt.
Zijn zelfmoordmuseum!
De dingen die aan haar herinnerden, noemde hij niet. Die dingen zag hij niet. Hij wilde ze niet zien. Naam noch uitwerpselen van de allerhoogste mogen genoemd worden. Hij schopte een slipje weg onder het bed. Dit waren zijn spullen. Hij ging al langer mee dan hun verhouding had geduurd.
Er was niets veranderd. Alleen het wapenarsenaal moest nodig bijgevuld worden, om de naam van het museum recht te doen. De ruiten waren smeriger geworden, het plafond iets geler, het tapijt was nu echt op. Hoe zou hij hier ooit adem kunnen halen? Geen haar op zijn hoofd dat eraan dacht zijn koffers uit te pakken of de post van de deurmat te rapen. Zijn eerste opwelling was meteen rechtsomkeert te maken en te vragen of hij misschien nog een
| |
| |
tijdje in het Zebedaeus mocht logeren. Hij miste de kliniek nu al.
Met de kamerdeur nog open en zijn jas nog aan maakte hij daadwerkelijk aanstalten in die richting, toen de telefoon achter zijn rug begon te rinkelen. Die was dus nog niet afgesloten. Hij schrok zich te pletter, als een dief in eigen huis.
Wie kon in godesnaam weten dat hij weer thuis was? Mensen geven het meestal op als ze een paar keer geen gehoor krijgen. Werd hij soms in de gaten gehouden?
Even vlamde zijn hart op. Dat moest zij zijn! Zij had hem vroeger immers dagelijks gebeld als ze niet bij elkaar waren.
‘Pronto?’ Hij had het nog niet afgeleerd. Zou hij het ooit afleren, dan was hij pas echt de mooie dingen kwijt.
‘Wablief?’ Het was Adriaan. ‘Dit is toch het nummer van Erik?’
‘Ik ben het.’
‘Waar heb jij zo lang gezeten? Man, ik bel je al dagen.’
‘Ik kom net binnenlopen. Vanochtend met ontslag gegaan.’
‘En ik hoor jou nog pochen dat je binnen de kortste keren vrij zou komen! Jij zou die psychiaters van likmevestje wel even platlullen! Verstaan ze hun vak toch beter dan ik dacht. Nou ja, het zijn gewoon gevangenbewaarders zonder uniform en met een spuit in plaats van een knuppel. Heb je het nog tot de isoleer weten te brengen? Medeplichtig ben je in ieder geval.’
‘Nee. Waarom bel je? Ik loop net de deur uit.’ Zijn affectie bekoelde aanmerkelijk nu hij de dreiging die van Adriaans persoon uitging weer voelde. Hij moest iets van Provenier, of zou hem proberen over te halen tot een van zijn krankzinnige plannen om in de slaapkamer paddestoelen te gaan kweken of een autolading xtc over de Franse grens te rijden.
‘Niet zo onvriendelijk. In en uit - dat is de beweging. Al gewieberd? We hebben elkaar veel te lang niet gesproken. Wat ik vragen wou, als je zeker weet dat we niet worden afgeluisterd: staat die auto van jou daar nog?’ Daar had je het al.
‘Ik heb er nog niet naar gekeken. Ik mag hopen van wel.’
‘Okido dan. We moeten zo gauw mogelijk een afspraak maken, meester. Uitstapje naar België, weet je nog wel? Tegenover het station van Antwerpen...’
‘Dat hoeft toch niet op stel en sprong? Ik houd me heus wel aan mijn afspraken.’
| |
| |
‘Afgesproken dan! Ik wist dat ik je kon vertrouwen. Over een halfuur bij café Bern aan de Nieuwmarkt.’
‘Wacht nou eens even. Ik ben nog niet over de cultuurshock heen.’
‘Je moet nergens op wachten. Doe ik ook niet. Meteen in het diepe springen. Vanzelf komt het niet naar je toe.’
‘Laat me even nadenken...’
‘Dat heb je al genoeg gedaan, zegt me zuster ook. Nu moet je in actie komen en schiet alsjeblieft een beetje op.’
‘Ik weet niet of - kunnen we niet aan het eind van de middag afspreken?’
‘Ben je daar nog? Man, ik heb haast! Ik wil ook wel naar jou toe komen, maar dan krijg je me voorlopig niet meer weg. Jij had toch een logeerkamer daar?’
‘Oké dan. Over een halfuur in Bern.’
‘Zo ken ik je weer. Op de barricaden! En vergeet die doos niet.’
Radeloos stond Provenier voor zijn garderobekast. Geen enkele van zijn nog recentelijk aangeschafte pakken paste hem. Het was om gek van te worden. Cornegliani, Versace en Armani konden in één keer naar het Leger des Heils. Het bloedmooie alpaca-pak van Prada was met mottengaten doorzeefd, alsof de drager door een spervuur van maffiosi was omgelegd.
De oude mens!
Helemaal achter in de gangkast, naast zijn smoking, hing nog een twintig jaar oud kostuum van Boss, tot op de draad versleten - dat was het enige dat hij nog enigszins kon opvullen. Grootvaders overhemd (hij aarzelde tussen Ashley & Blake en Matthew Goodman, allebei van New York) dichtgeknoopt en een das van Prochownick gestrikt onder zijn stoppelbaard, een vingertip L'Eau d'Issey achter zijn oren en op de tere binnenkant van zijn polsen, en hij was maar al te blij dat hij de wijk kon nemen. Voor een scheerbeurt of schoenpoetsen had hij geen tijd. Zijn jas liet hij achter, alleen een sjaaltje om. Hij voelde zich buiten de deur meer thuis.
Dit keer aarzelde hij niet over het middel van vervoer. Die doos had al genoeg bekijks getrokken. Hij wilde er graag van af. Adriaan moest niet gaan denken dat hij voor hem zou blijven koerieren. De taxi kwam binnen twee minuten voorrijden.
| |
| |
‘Gaan we verhuizen?’
‘Ja, de ratjes van m'n dochter.’
‘Ze kennen d'r toch niet uit springen?’
‘Als jij er maar niet in gaat gluren. Ik houd hem wel op m'n schoot. Rijden we nog of moeten we eerst wachten tot het plaveisel van Amsterdam dicht ligt?’
‘Ik zoek me wel een weg tussen de puinhopen, zodra ik weet waar we wezen moeten.’
Snuivend als een kwaaie stier zat Adriaan op hem te wachten achter een met Kleenex-propjes bezaaid tafeltje waarop een leeg koffiekopje. Zonder er woorden aan vuil te maken pakte hij de doos aan en verdween in de toiletten. Hij bleef lang weg. Erik vulde ondertussen zijn ontbijt aan, straight & chaser. Het maakte hem niet uit. Overal zat hij beter dan tussen de oude muren.
Nooit had hij die uitdrukking begrepen: de muren komen op me af. Dat was precies wat hem nu overkomen was. Je was een mens als alle anderen. En wanneer je dat vergat, werd je er wel aan herinnerd, hardhandig met je neus in eigen stront gedouwd.
Adriaan kwam terug, met doos, en bestelde een koffie. Eindelijk keek hij Eriks kant uit, al was het nog steeds naar een punt achter diens rug, alsof hij een geestverschijning was.
‘Moet jij niet even naar de wc?’ Provenier had net voor het eerst weer op zijn eigen plee gekakt, een luxe waarvan weinig westerlingen zich bewust zijn.
‘Nee.’
‘Ga toch maar even. Ik wijs je wel.’ Hij troonde de van het touwtje bevrijde doos met zich mee.
Sinds Erik medicijnen slikte was zijn orgaan van slag. Voor de vorm maakte hij de bekende bewegingen: in het niets staren, even met je schouderbladen trekken, licht door de knieën zakken, en dan in volle lengte met hoge schouders je gulp dichtritsen. Hij bleef de laatste weken nadruppelen, hoe zorgvuldig hij ook zijn piemel had uitgeschud. Alsof hij een oud mannetje was! De prostaat kreeg minder impulsen, en het sluitspiertje van zijn eenoog was lui geworden.
Tegen Kirchner had Erik al een paar keer gezegd dat het wel bijzonder wreed was dat uitgerekend dít bijverschijnsel hem moest overkomen. Functioneerde je niet meer naar behoren, dan was de
| |
| |
lol eraf. Het zelfvertrouwen van een man zat voor een groot gedeelte in zijn seksuele trots. Gek genoeg ging zijn vertraagde potentie niet gelijk op met een vermindering van het libido. Integendeel, hij dacht meer aan seks dan ooit. Bezeten was hij ervan.
Later begreep hij dat vrouwen geïntrigeerd worden door een minnaar ‘met problemen’. Die zijn hun eer te na. Ze zullen hun best doen om te bewijzen dat het niet aan hen ligt. De man krijgt er iets onschadelijks en onschuldigs door, iets vrouwelijks misschien. Er zijn nog zoveel andere dingen die je kunt doen.
Wel was Erik jaloers dat er ook middelen bestonden die geen verlammende bijwerking hadden. Buproprion bijvoorbeeld. Hij had een schitterend verhaal gelezen over Trazodone, een ander antidepressivum. Dat goed werkzame medicijn was uit de handel genomen omdat tien van de honderd patiënten daarbij last kregen van priapisme. Ze liepen de godganse dag rond met een stijve. Een aantal vrouwen dat het medicijn ook slikte, wilde niet van stoppen weten. Ze waren verslaafd geraakt aan hun nu pas goed losgemaakte geiligheid.
‘Klaar met die komedie? Daarvoor zijn we hier niet.’ Adriaan wachtte hem ongeduldig bij de wasbakken op. ‘Hier heb je wat lekkers, als dank voor bewezen diensten. Nee, ik wil geen geld - bij mij heb je krediet. Eerst kijken of het wel bevalt.’ Hij drukte Erik een fotohuisje met een paar gram poeder in de hand.
‘Wat is dat? Wat moet ik daarmee?’
‘Ik snuif het door dit buisje. You are welcome. Maar je kunt het ook slikken. Een klein bommetje maken in een vloetje, want smerig is het wel.’ Hij snoof. Zijn neus liep. Hij schudde zichzelf uit als een hond die uit het water komt. Ze stonden onder een laag keldergewelf met een zwakke neonbuis, waar het naar urine stonk.
In de goeie tijd, voor zijn ziekte had toegeslagen, had Adriaan een televisiedocumentaire gemaakt over de kelders van Amsterdam. Onder het Weteringcircuit, had hij ontdekt, lag een enorme, witbetegelde zaal, waar de centrale rioolpompen van de stad stonden. Deze fascinatie met onderaardse gewelven en holen ging gepaard met een soort heimwee naar de prehistorie. Eenzelfde neiging had Erik in de krakers-scene teruggevonden: te leven op de nultrap en je te voeden met de dingen die je vond. Er was, ook in
| |
| |
de house-scene, een nieuw ras van holenmensen aan het ontstaan, parasiterend op de overvloed en het afval van de grootstad, die zich alleen in hun element voelden wanneer ze tot een elementaire fase van primitiviteit waren teruggekeerd. Het individu was in deze kringen weer ondergeschikt aan de groep, en taalgebruik of denkvermogen werd tot het absolute minimum gereduceerd. Ze voelden elkaar aan. Geestverruimende middelen en paddestoelen vormden het offerbrood van hun avondmaal. Ook hun muziek had een totale eenvoud bereikt, die beter met geluid of ruis kon worden aangeduid. Het waren niet zozeer de oren, als wel de maag en buik die dit voorwereldlijk gebonk zonder adempauze konden waarnemen.
Woordloos contact!
Aan hun tafeltje spraken ze af dat Adriaan in de weekeinden kon komen logeren, Eriks fiets en telefoon mocht gebruiken en ook zijn postadres. Tot nog toe had hij, na zijn ontsnapping, hier, daar en overal geslapen, maar de oude krakerswereld was versplinterd. Een goeie hide out had hij nog niet gevonden. Adriaan informeerde naar de reacties op zijn ontsnapping.
‘Ik heb er nauwelijks iets over gehoord. Alleen de bewoners vroegen zich af waar je gebleven was. Je moet de groeten van Natasha hebben.’
‘Daar is toch niets mee te beginnen - dat wist ik al meteen, zodra ik de knuffelbeertjes rond haar bed gezien had. Maar die artsen interesseert het gewoon niet. Wanneer ze iemand niet meer tussen hun tengels houden, zijn ze de belangstelling verloren.’
‘Ik zie mijn psychiater nog elke week.’
‘Omdat jij een interessant object voor hem bent. Daarmee kan hij opscheppen tegenover zijn highbrow vriendjes. Met een eenvoudige jongen als ik is geen eer te behalen. Psychiaters willen altijd graag tot de jetset doordringen. De betere krengen.’
‘Jij onttrekt je aan de behandeling, verdonkeremaant je medicijnen, slaat alle adviezen in de wind - wat moeten ze dan met je beginnen?’
‘Dacht je niet dat ik, net als zij, verdomd goed weet dat er niets aan te genezen valt? Ben je het eenmaal, dan blijf je het. Mijn toestand kan ik negeren, of eraan toegeven. In dat laatste geval boer ik langzaam maar zeker achteruit.’
| |
| |
‘Maar je ziet er veel beter uit dan in de kliniek.’
‘En waarom denk je dat dat is? Omdat ik mijn medicijnen niet meer neem! Ondertussen word ik nog steeds toegesproken door stemmen die mij willen vertellen wat te doen. Hier op straat, in de stad, kan ik nog proberen eraan te ontkomen. Daar werd ik vastgehouden in een folterkamer. Dat hele ziekenhuis staat vol met elektronische apparatuur en zenders!’
‘Op Taiwan hebben ze superkrachtige loudspeakers opgehangen, die propaganda naar het vasteland van China moeten overbrengen.’
‘Dacht jij soms dat het hier anders was? Voortdurend wordt je verteld wat je moet doen. De straat oversteken, het verkeer op een kruispunt regelen, je spullen uit het raam kieperen, een boodschap naar de Bijlmer brengen - het lukt mij eenvoudig niet alle opdrachten te vervullen.’ Veelbetekenend blikte Adriaan naar het tafeltje achter Eriks rug. Om aan het bekkentrekken een einde te maken keek Erik over zijn schouder.
Daar zaten de bazen van haar werk. Ze spraken, op gedempte toon, over niets anders dan haar. Begon Erik nu ook boodschappen te horen? Maar wat zij zeiden kon hij niet verstaan. Alleen háár naam, wanneer die viel. Die naam maakte niet alleen onderdeel uit van de wereld, hij was die wereld, zoals ook de Allerhoogste daarmee samenvalt. Een verloren wereld.
Volgens Adriaan stonden ze op zenden. Erik werd er zenuwachtig van. En voor het eerst begreep hij wat Adriaan bedoelde. Het zat hem niet lekker. Hij wilde weg. Die mensen deden alsof zij hem niet kenden. Zij wisten wel beter, ondertussen. Persoonlijk vroeg Erik zich af waar ze het recht vandaan haalden over haar te praten. In zakelijke termen kon hij niet over haar denken.
Adriaan liet hem betalen. Ieder ging zijns weegs. Het trok Erik niet aan om terug te keren naar huis. Van café tot café koerste hij door de Utrechtsestraat en de Van Wou naar Zuid, maar de dag wilde niet wijken. Het bleef daar langer licht, in de Rivierenbuurt. Die lenteavonden, die wisten wat; die wisten van geen ophouden.
Hij wist dat hij zich pas in het donker veilig zou voelen.
Haar telefoon stond op het antwoordapparaat. Hij sprak niet in, maar liet een telegram bezorgen met de boodschap dat hij vrij was. Hij had niet gedacht dat het nog bestond - een boodschap met be- | |
| |
taald antwoord. Er kwam niets terug. De telefoon bleef dood.
Na vier uur en een fles (Jack Daniel's) liet Erik een tweede telegram bezorgen: dat hij een boek voor haar zou schrijven. Allemaal onzin. Alsof hij niet wist dat zij daar schijt aan had, of erger nog, dat zij zoiets uit alle macht wilde verkomen. Natuurlijk kwam ook daar geen antwoord op. Daar zat hij in zijn pak en stropdas, bij de telefoon, onuitgepakte tassen op de vloer. Hij gaf een derde telegram op - dit keer was hij wat duidelijker:
«was alsjeblieft je kut uit stop dat er geen sporen van die ander in je achterblijven stop je hebt nu lang genoeg de beest uitgehangen stop doe straks de deur open wanneer ik kom stop regelrecht terug uit de hel stop je was mijn callgirl weet je nog stop graag zonder slipje en met kousen stop e»
Zij was de enige tegen wie hij niet charmant kon doen. Hij moest haar krenken. Zij zou hem háten. Misschien wist hij al onbewust dat zijn streven naar genezing vruchteloos zou blijven, zolang zij hem de toegang nog niet weigerde. En dat was wat hij zocht: hij wilde toegang tot haar! Had hij maar nooit die sleutel moeten teruggeven!
Nu was hij aan een tweede fles toe. De winkels waren dicht. Hij wilde niet zijn post verlaten bij de telefoon om naar de avondwinkel te gaan.
Tussen zijn post had hij een folder gevonden van een servicedienst, Moonshine. Die brachten jouw geliefde fles of blikjes aan de deur, binnen een kwartier, op elk tijdstip van de nacht. De jongeman die onder aan de trap stond, hield de bestelling verborgen in een bruine papieren zak of onder zijn jasje. De wagen was gelukkig niet voorzien van stickers met logo of andere opschriften. De legers bedienden die onze verslavingen bevoorraden, doen dat discreet.
Aan eten dacht hij niet. Hier werden geen maaltijden geserveerd.
Het duurde lang voordat het donker was. Zijn element! Fout om jezelf aan te kondigen per telegraaf of telefoon - als de midnight rambler zou hij uit het duister opduiken. Zij moest hem bij verrassing zien - de ander die hij was geworden. Zijn hoed drukte hij diep over zijn voorhoofd.
Taxi!
| |
| |
Het enige wat hem tot rust kon brengen, was een gesprek met haar. Tegelijk was hij doodsbang voor alle pijn die zij hem kon aandoen met haar onverzettelijk gedrag. De uitkomst was voorspelbaar.
Als Provenier iets ondernam, begaf hij zich vanzelfsprekend in gevaar. Zij was zijn grootste gevaar, had Kirchner hem verteld. Dat gevaar trok hem steeds sterker aan.
‘Als u aan haar denkt, moet u héél hard gaan lopen,’ was het advies dat zijn psychiater hem gegeven had, ‘de andere kant op, welteverstaan!’
Naarmate hij meer dronk, werd hij stoutmoediger. Hij was het aan zichzelf verplicht om het te wagen. Het was toch niet zo vreemd dat hij beroep zou doen op haar? Zij had beloofd hem nooit te laten vallen! Niet één keer maar meermalen had ze hem gezegd: ‘Als wij, om wat voor reden ook, ooit uit elkaar gaan, wil ik je escort blijven. Je kunt mij altijd oproepen, en ik kom. Per fiets, of met de tram - een taxi desnoods, als je veel haast hebt.’
Het werd hoog tijd voor een bestelling. Hij had haar nodig, meer dan ooit. En snel een beetje, nu meteen!
Om zijn kalmte te bewaren slikt hij de rest van de Temesta's die hij had teruggekregen bij zijn ontslag. Voor de zoveelste keer toetst hij het nummer dat in het geheugen van zijn vingers zit.
Wordt opgenomen door een jongen.
‘Heb ik het goede nummer wel gedraaid?’
‘Jawel.’
‘Waarom wordt dan de telefoon door iemand anders opgenomen?’
‘Ze wil niet aan de telefoon komen.’
Erik herhaalt zijn naam. Voor hem wil ze altijd aan de telefoon komen.
‘Nee,’ antwoordt het jongmens, ‘ze wil de telefoon juist niet opnemen omdat ze bang is dat jij belt.’
‘Bang?’
‘Ja, doodsbenauwd, en ze wil niet meer met je spreken.’
‘Dan wil ik dat eerst van haarzelf horen.’
‘Ze heeft het net nog tegen mij gezegd.’
‘Luister, ik bel háár op en niet jou - wat moet jij daar trouwens? - dan wil ik toch op zijn minst dat ze dat zelf tegen me zegt!’
| |
| |
‘Goed, ik zal het vragen. Maar je begrijpt dat ik jou alleen te woord sta omdat zij beweert nog steeds van jou te houden.’
Hij houdt de hoorn op een afstand. Vraagt in de ruimte buiten beeld: ‘Wil je met Erik praten?’
Het blijft enige momenten stil. Erik stelt zich voor hoe die twee naar elkaar gebaren. Dan klinkt er een heel timide stemmetje. Veraf, Erik herkent haar nauwelijks.
‘Nee.’
Kortsluiting. Het licht valt uit. De stoppen zijn doorgeslagen. De horen blijft bungelen. De buitendeur blijft openstaan. Hij rent de straat op, houdt een taxi aan. Soms heb je haast en soms heb je geluk. Soms allebei. In minder dan tien minuten is hij op de plaats van het aanstaande misdrijf.
Hij loopt haar laantje in. Pikkedonker. In de meeste huizen zijn de lampen al ontstoken. Om de nieuwe rijkdom te tonen, zijn de overgordijnen niet dichtgetrokken. Zij heeft nog steeds geen deugdelijk gordijn. Door de vitrage ziet Erik een jongmens voor haar tafel staan (voor zijn plaats) en piepers opscheppen. Van de Italiaanse keuken is weinig over, zo te zien.
Erik gaat de vestibule binnen en drukt op haar bel. De rode brievenbus had heel wat missiven van hem ontvangen.
Zij komt de voordeur uit, schrikt zich te pletter en gebaart hem dat hij weg moet gaan, want er is nog een glazen deur die hen scheidt en die alleen vanbinnen zonder sleutel geopend kan worden. Half sprekend en gebarend maakt hij haar duidelijk dat hij haar even moet spreken.
Hij ziet haar nadenken. Dan gebaart zij dat ze wel naar buiten komt. Ze grist haar jas van de kapstok en rent naar buiten. Langs hem heen en voor hem uit het park in.
Als hij haar ingehaald heeft, op een plek waar ze vanuit de huizen niet gezien worden, vraagt hij haar waarom ze niet gewoon naar binnen gaan. Aan dat appartement had hij met liefde gewerkt en het was hem erg dierbaar geworden. Het was de thuisplaats die hij na twintig jaar van ballingschap meende gevonden te hebben.
Met een hand trekt zij haar jas dicht onder de kin.
‘Ik wil jullie niet met elkaar confronteren. We kunnen hier wel even praten.’ Hij staat paf. Staart haar aan. Zijn blik glijdt over haar gezicht, maar haar ogen kan hij niet vasthouden.
| |
| |
‘Zeg dan wat je te zeggen hebt?’ Hij doet twee stappen naar voren en grijpt met beide handen de revers van haar jas vast. Haar geur komt uit haar kleren los. Hoe kan hij in twee woorden zeggen wat hij op zijn lever heeft? Er komt niets.
Om zichzelf wakker te schudden begint hij aan haar kraag te trekken. Hij moet ervan overtuigd raken dat hij geen droombeeld voor zich heeft. Hij houdt haar vast, voelt haar volle gewicht tegen zich aan. Zo hadden ze wel eerder tegenover elkaar gestaan.
Uit het donker van het park komt een man naar voren.
‘Valt hij je lastig?’
‘Nee hoor, dank je wel. Alles in orde.’ De man aarzelt nog.
‘Weet je het zeker?’
Ze knikt en maakt zich los uit zijn verslapte greep. De man slentert verder, maar eerst werpt hij nog een vuile blik. Die types slaan er liefst meteen op los. Gemiste kans, hup Ajax, randdebiel!
Ondertussen heeft zij van de afleiding gebruikgemaakt om weer naar huis te hollen. Vluchten, lijkt het eerder. Erik loopt langzaam achter haar aan. Ze heeft niet op hem gewacht.
‘Ik weet niet of ik daarop kan wachten,’ had ze een halfjaar eerder gezegd, toen men geconstateerd had dat hij ziek was. Het was godbetert op haar instigatie dat hij zich had laten onderzoeken.
De buitendeur is dicht. Het halletje is leeg. Haar voordeur, die hij nog geverfd had, is onverbiddelijk. Als op zijn bellen niet geantwoord wordt, trapt hij de tussendeur door het slot.
‘Harder, harder!’
Nu staat hij voor haar deur. Toch goed gedaan: geen zakkers en geen heilige dagen. Een tweede bel. Erik ziet dat ze het koperen naamplaatje dat hij haar gegeven had na de verhuizing, vervangen heeft door een van plastic. Hij houdt zijn vinger op de bel. Ze moeten opendoen.
Je huis is je vesting.
Alles blijft dicht en stil. Hij staat voor de deur te pleiten. Het enige wat Erik wil is even binnengelaten worden om met haar te praten. Hij spreekt tegen een dichte deur, tiert erop in, met beide handen rukt hij aan de deurknop. Hoe langer hem de toegang wordt ontzegd, hoe vuriger hij wordt. Met machteloze vuisten bonkt hij op de deur.
Een bovenbuurvrouw komt halverwege de trap af in het portaal.
| |
| |
‘Wat is dat voor herrie? Moet u daar zijn?’ Als Erik haar negeert, vraagt ze nog: ‘Zijn ze soms niet thuis?’ Zijn woede wil zich juist op deze vreemde richten, als de deur plotseling toch opengaat en twee agenten van politie in de opening staan. Erik begrijpt onmiddellijk dat die stiekem door de tuindeur zijn binnengelaten.
‘Problemen?’
‘Wie maakt hier nou problemen? Ik sta gewoon te bellen, ik wéét dat ze thuis zijn.’
‘En als die mensen nou niet open willen doen?’
‘Dan wacht ik tot ze dat wel doen.’
‘Dat doet u helemaal niet. Zij willen u niet zien. En u veroorzaakt overlast. Gaat u maar braafjes met ons mee.’ Op de achtergrond vangt hij een glimp van haar uitgestreken gelaat.
‘Wij brengen u wel even thuis, meneer. We hebben iets van uw toestand gehoord. Verknoei het nou niet al meteen de eerste dag.’
Erik was sprakeloos. Want nu begon het hem te dagen hoe de toestand was. De gluiperds! Ze hadden eerst gewacht tot hij veilig zat opgeborgen en toen moest die jongen heimelijk, achter zijn rug om, bij haar zijn ingetrokken. Hij had er geen woorden voor.
Dit was de eerste keer dat Erik met de politie in aanraking kwam. Hij kon het niet geloven! Ze kwamen nog even bij hem binnen, de dienders. Hij bood koffie of thee aan. Ze deden of ze oude vrienden waren en het beste met hem voorhadden. Erik gaf ze elk een boek mee.
‘Dat zal me vrouw leuk vinden. Voor als we met vakantie gaan.’
Bij wie moest je zo'n lage streek aanklagen? Erik wilde zich aanstonds wreken voor alle keren dat zij zich had laten nemen, door met iemand anders te neuken. Zijn vroegere vriendinnen waren niet op bevel afroepbaar; hij moest professioneel te werk gaan. De Gouden Gids bood bladzijden vol beloften: college, naughty, high model girls, aan huis of in hotel, met creditcards te betalen. Wat moest je in die nachtelijke uren anders doen, als je deze telefoon-nummers ter beschikking had? Je probeerde wat. Het kostte niets zo'n nummer eens te draaien.
Het duurde even voor je wegwijs was in deze wereld van veil verkeer. Ze boden veel, maar gaven weinig. Meestal kreeg je een softe nicht of vriendelijke negerin aan de lijn, en als je naar een blondine vroeg, werd er vervolgens een Braziliaanse met gebleekt
| |
| |
haar op je afgestuurd. Bij de gevraagde leeftijd moest je altijd minstens tien jaar optellen, en dan nog kreeg je te maken met alleenstaande moeders van wie ellende maar zelden plezier druipte.
Erik had het onhandige fatsoen om eerst een uur te willen praten met de meisjes van plezier, die zo vaak vrouwen van droefenis bleken te zijn. Wat een lelijke geslachten kreeg hij te zien, hoeveel onaangename geurtjes moest hij verwerken! Die eerste avond wees hij drie dames de deur (tegen betaling van de taxikosten) voor bij een meisje kreeg met wie hij vrede kon hebben. En dan nog - wat was ze slecht gekleed!
Als iemand panty's droeg, stuurde hij haar meteen naar huis. Wilde een meisje niet kussen, ze kon gaan.
Die eerste acceptabele kleedde zich onmiddellijk spiernaakt uit. Een schoonheid, dat wel. Vol onwaarschijnlijke verhalen - dat zij de kleindochter was van de zigeunerkoning. Haar enige ambitie was beroemd te worden door iets op te blazen.
‘Als je ooit hoort dat de Nederlandsche Bank in de lucht gegaan is, weet je dat ik dat heb gedaan.’ Maar aangeraakt worden wilde ze liever niet. Ze kon gaan.
Daarna bestelde Erik een meisje dat geen bezwaar had tegen kussen. Toen hij het spook zag staan, stuurde hij haar heen. Dat bleek de moeilijkheid: hoe kon je weten of iemand maar enigszins in de smaak zou vallen? Een ander nummer dat hij belde - want hij wilde nog deze nacht haar van repliek dienen - werd beantwoord door een vrouw wier stem hem enigszins vertrouwen gaf. Natuurlijk wist hij dat zij alleen wilde verkopen, maar hij had, in humor, enig contact met haar.
‘Kunnen wij elkaar niet treffen?’
‘Misschien een volgende keer. Ik zit nu achter de telefoon. Vertel mij maar hoe het geweest is.’ Deze stem deed Erik meer dan de treurige verschijningen die erop uitgestuurd werden in de nacht. Er was geen fix aan te beleven, hoe spannend het ook was steeds nieuwe vrouwen over de vloer te krijgen. Voor een uurtje praten, à raison van driehonderd gulden, was hij graag van ze verlost.
Het vierde meisje van die nacht kon hem iets laten zien. Waar of hem dat in zit? Hij vond haar leuk. Ze deden zo ongeveer alles wat je kunt doen, en toen hij klaar was, vroeg ze wat te eten en nam een douche. Er was op slag vertrouwelijkheid, alsof er een
| |
| |
vriendin bij je inwoonde, die om een handdoek vragen kon. Hij had zijn best gedaan haar eerst te laten klaarkomen. Er leek aanstonds een wederzijdse genegenheid te bestaan. Al was je nooit zeker van je zaak. Dat was, eerlijk gezegd, een van de spannende facetten: in dergelijke situaties bestond er volstrekt geen onderscheid tussen leugen en waarheid, tussen gespeelde of gevoelde emoties. Een paar dingen waren slechts ondubbelzinnig: wat er betaald moest worden, en dat het meisje aan je bevelen zou gehoorzamen. In het ‘gewone leven’ moest je daar héél voorzichtig mee zijn. Ofschoon sommige vrouwen er enorm op kickten als hun ronduit werd opgedragen wat ze moesten doen, kon je je ook vergissen. Dan liep je kans op een proces. Of op zijn minst had je het voorgoed verknald. Ze voelden zich diep beledigd, deze vrijgevochten dames, wanneer ze rechtstreeks werden aangesproken op hun seksuele charmes. Wat je ook van de escortmeisjes zeggen kon, ze waren niet hypocriet. En wat betalen betreft, was je altijd de klos. In geen van deze feministisch vrijgevochten jaren was Provenier ooit met een vrouw uit geweest die eens voor hem betaalde. Een vaste vriendin kostte je helemaal veel geld: aan studiefinanciering, huur, geschenken, dure make-up en kleren, om over schoenen nog te zwijgen; aan alle avondjes van plezier, met een diner, champagne, taxi- of autokosten. Zo feministisch waren ze wel, deze moderne vrouwen, dat ze jou lieten koken (dat konden ze zelf ook allerminst) en de vloeren dweilen. Je mocht hun onder-goedjes wassen, op de hand, en je moest ondertussen dokken voor hun avondjes uit privé, met oude vriendinnen zogenaamd. Over baby's hebben we het dan nog niet eens.
Nee, het moet gezegd dat Erik, na enig zoeken, heel tevreden was met zijn eerste geslaagde bestelling. Ze noemde zich Mabelle, soms ook Anaïs, en werkte zogenaamd als model. Ze wist van wanten, had stijl en was op een ontroerende manier ook lief voor hem, voor zijn probleem, zijn medische geschiedenis, zijn achtergrond. Met de belofte dat ze elkaar gauw terug zouden zien, het ze een kaartje met haar naam achter.
Maar Erik wilde slechts haar. Vervangend vlees was goed en wel, hij had het op haar ziel gemunt. Hij had in haar geïnvesteerd. Nu moest en zou hij haar duidelijk maken dat hij het met een ander had gedaan.
| |
| |
Hoewel hij ver boven zijn taks gedronken had, stuurde hij het aftands automobiel naar de bekende standplaats, bij haar laantje. De auto op de stoep, hijzelf ongewapend naar haar huis. Alles was donker, iedereen sliep. Hij liep om het huis en stond bij haar slaapkamerraam stil. Op minder dan een meter, achter het glas en de voorlopige gordijnen, wist hij dat zij sliep. Eerst fluisterde Erik zijn liefje toe, toen klopte hij op de ruit, daarna schreeuwde hij waarom zij geen antwoord gaf. Uit een raam van de bovenburen werd gevraagd of het niet zachter kon. Wel godverdomme, doe dan open, stupid cunt!
Toen Erik terugliep om het huis dat hij geschilderd had, zag hij politie bij zijn auto staan.
‘Is dit vervoermidel van u? Fout geparkeerd, maar heeft u soms gedronken?’
‘Ja.’
‘Meneer heeft mazzel. U mag in geen geval meer rijden. Omdat wij deze wagen hebben aangetroffen zonder chauffeur, nemen wij hem mee zonder u in arrest te nemen.’
‘Maar ik ben de chauffeur! Neem ons dan samen in beslag, wij horen bij elkaar.’
‘Meneer, het is voor uw eigen bestwil. Mensen als u veroorzaken alleen maar last. Als het niet hoeft, laten wij u liever lopen. Gaat u naar huis en slaapt uw roes uit - dan doen wij of wij u niet gezien hebben. Wegwezen nu!’ Van een veilige afstand bleef Provenier kijken hoe ze zijn versnellingsbak mishandelden en hoe zijn laatste slakkenhuisje uit het gezicht verdween.
Die auto was zijn laatste vesting. De mogelijkheid om altijd nog weg te kunnen. N'importe où, au-dehors de ce monde. Zijn verzekering tegen een laatste ankerplaats. Zijn reis- en kredietbrief. Zijn vogelvrije vestiging - wat voor nummerplaten er ook op zaten; gelukkig waren ze nu nog Italiaans - zonder vaste woon- of verblijfplaats. Je zag het in de steden van Europa steeds vaker, dat mensen in hun auto sliepen, en waarschijnlijk niets anders om in te slapen hadden. On the move of on the road, zolang de banden konden rollen en zingen. Dat was de muziek van Tom Waits, maar het ging ook met Charlie Parker of Cole Porter.
Naar huis? Om de dooie dood niet!
In het park achter haar huis zocht hij een bankje. Voor alles was
| |
| |
een eerste keer, maar deed je het ook, waartegen je altijd had opgezien, dan ging het heel gemakkelijk: vanzelfsprekend. Onder de brug van de Van Baerle (een beroemde zelfmoordenaar uit de vaderlandse geschiedenis) sliep hij liever niet - bij die gesloten gemeenschap van beroepszwervers en asielzoekers zou hij, in pak en stropdas, niet gemakkelijk aansluiting vinden. Uit alle macht probeerde hij gezelschap te krijgen van een zwerfhond, met lieve woordjes en lokgeroep. Een golden retriever, zoals zijn jeugdvriend er ooit een op na gehouden had. Alles om maar een beetje aanhankelijkheid te winnen. Het beest ontglipte hem gedurig. Hij had ook niets te bieden, aan mens of dier. Uiteindelijk werd het hem gewaar dat het beest niet hem volgde maar dat hij, in zijn pogingen tot verbroedering, de grillige bewegingen van de hond aan het volgen was.
De hond was de beste vriend van de mens! Van wie was de mens de beste vriend? Van de vrouwtjesmens? Vergeet het maar!
In zijn vermoeide verbittering gaf hij het klotebeest uiteindelijk een flinke trap. Want bij de oude Grieken gold de hond als toonbeeld van verregaande onbeschoftheid, zo had ooit een gymnasiumleraar verteld. Provenier keerde de gouden vacht de rug toe. En merkte tot zijn verbazing dat de hond nu met zijn adem dicht zijn kuiten bleef volgen. (Die heel, heel oude hond, die kwispelend naar Odysseus kroop.)
Onlangs had Provenier een geleerd boek besteld dat hij zich niet kon laten ontgaan. De schrijver was professor Higginbotham, en het onderwerp de aangelegde visvijvers in de Romeinse tijd. Deze studie gaf het meest volledige overzicht tot nog toe, met kaarten, foto's en plattegronden, van de antieke visvijver. Higginbotham behandelde, naar men mag aannemen zo volledig mogelijk, de technische aspecten van de Romeinse visvijver - ontwerp, constructie en functionaliteit - en wist de visvijver in een sociale, politieke en economische context te plaatsen. Uiteindelijk, zo was zijn these, was de visvijver een manifestatie van de intense competitie tussen aristocratische Romeinse families, die ten slotte tot de burgeroorlog zou leiden.
Werkte dat zo? Had hij zijn vrouwen soms moeten slaan om hen aan zich te binden? Of had hij het nagelaten voor iedere vriendin een visvijver te graven?
| |
| |
De enige warmte kwam van de hond, die zich gewillig naast hem op de parkbank liet trekken. Idyllische omgeving! Daar, over het smeedijzeren bruggetje, op het eilandje, in de muziekkapel, had een van zijn vroegere vrienden ooit een Italiaans concert gegeven.
Erik was kletsnat, zijn kleren waren doordrenkt, of dat nu van de dauw kwam, of van het witte zweet dat uit al zijn poriën stroomde. Geen vrouw, geen partner, dan maar een huisdier? Nogmaals probeerde hij de zwerfhond van zich af te schoppen, hij was nu liever alleen. Maar nu besprong het dier hem eerst goed met een onbegrijpelijke aanhankelijkheid; likte zijn handen en zijn gezicht; drukte zijn natte snuit in zijn hals. Zo met een vrouw te liggen, die één nacht met hem wilde waken!
Provenier wachtte met groot vertrouwen op het licht van de dag. Zij zou wakker worden, hopelijk geen ochtendseks met de rivaal bedrijven, onder de douche gaan - goed haar kut uitboenen! - (The Bold & the Beautiful gelardeerd met luide muziek van Buffalo Tom of van de Breeders, als zijn opvolger dat aankon), zich aankleden en naar haar werk tijgen. Al die maanden alleen was hij nauwgezet haar programma blijven volgen. Op haar route, of voor de deur van haar werk, zou hij haar kunnen aanspreken. Dan was ze onbeschermd, niet onder de invloed van zijn opvolger, wellicht ontvankelijk voor zijn charmes. Of, zo niet, voor zijn lijdensweg. Het was immers door haar dat hij zo laag gevallen was!
Vanaf het eerste licht kwamen angst en beven terug. Hoe makkelijk je in de nacht groot en onzichtbaar te maken; hoe moeilijk overdag een respectabele aanblik te bieden! De dag bracht alle sjofele kleinheid van de doorgestane nacht aan het licht. De zon was een verwijt.
Provenier ging nooit de deur uit zonder leeskost. Zonder letters was hij niks, niet in de trein of op de wc, niet in bed of in de kroeg. Hij trok het boekje van Papini uit zijn zak, tot troost. En preludeerde als een organist in een ontwakend godshuis, waar door de oostelijke ramen van de absis een nieuwe dag de nog duistere gewelven in vuur en vlam zet.
Provenier werd gestoord door een vroeg uitgereden karretje van de plantsoendienst, dat uitgerekend bij zijn rustplaats halt hield. Met één sprong was de hond verdwenen. Die wist waar hij het zoeken moest.
| |
| |
Stapte een man uit, kwam op hem toe. Natuurlijk, ook vanhier zou hij worden verjaagd.
‘U leest?’
‘En is dat soms verboden in het park?’
‘Nee, allerminst. Ik heb zelf het nodige gelezen in mijn tijd - néé, wacht eens even; dat kán niet waar zijn! Jou kén ik toch? Al je boeken staan bij mij op de plank.’
Zoiets ontbrak er nog maar aan. De weinige mensen die je ooit gewaardeerd hadden, moesten getuige zijn van je ontluistering. Gelaten sloot Provenier zijn ogen. Hij was er niet.
‘Word wakker, man! Jij bent toch Provenier? Wij hebben een gemeenschappelijke vriend!’
Ver uit het verleden herkende hij de stem, zonder die één twee drie te kunnen thuisbrengen. Macrobiotische steunzolen, gezond afsterven op wortelsap en linzenmoes - zoiets.
‘Ik heb geen vrienden.’
‘Ach, wat! Je herinnert je Michael toch nog? Van Mander! Je hebt een heel boek over hem geschreven!’
Het was een licht dat langgeleden was gedoofd; een lamp die hij nooit meer had aangestoken. Nooit meer een teken van leven gehoord. Er stroomde een oceaan tussen hen; ze leefden in twee verschillende werelddelen. En deze figuur was een ex-vriend van een ex-vriend. Erg ver weg. Zo kon dat beter ook blijven. Een lastpost, kleef-aan, een van die meelopers die al moeilijk af te schudden zijn in je jeugd, en die een kwarteeuw later aan de bel komen trekken om beroep te doen op vroeger. Provenier beantwoordde de deurbel liever niet.
‘Wat doe je hier? Terug uit Italië?’
Van je bewegingen, die in de eerste plaats waren bedoeld om, volgens het voorschrift van de filosoof, in het geheim te leven, bleef niets onopgemerkt.
‘Even wat boodschappen doen, je weet wel, drop en pindakaas.’
‘Voor mij is dit het paradijs! Denk je eens in: ik ben beheerder van het Vondelpark.’
‘Van harte.’
‘Kom op man, dan gaan we een bak koffie drinken bij mij thuis. Zal ik je het laatste nieuws vertellen.’
Dat heel mooie, geile huisje, vlak bij de uitgang van het park
| |
| |
naar het Leidseplein, was zijn huis.
‘Gefeliciteerd,’ zei Erik nogmaals. Verbaasd hoe sommige idioten zich een plaats weten te winnen in het leven. Waardevast pensioen, dertiende maand, kerstgratificatie en sociaal aanzien, want het Vondelpark was ondertussen een monument.
Zijn knieën waren stram, zijn kin voelde ruw, zijn kleren waren nat. Je moest je eraan overgeven. De nacht en de restanten van de vorige dag droeg je als zwerver met je mee. Dit was zijn vuurdoop geweest, zijn eerste nacht op straat.
Van alles wat deze plantsoenbeheerder in zijn sprookjeshuisje te vertellen had, hoorde hij weinig. Hij lette op de klok. De werkdag zou zo beginnen. Het laatste nieuws?
‘Dat jij dat nog niet weet - you of all people! Hij heeft zijn vrouw en kinderen, zijn huis en rijkdom kortom, vaarwel gezegd om terug te keren naar de stad.’
‘Wie, hij?’
‘Kom op, Michael natuurlijk! En weet je wat méér is, hij doet dit alles voor een vrouw.’
‘En wat zou mij dat? Ken ik haar?’
‘Daar gaat het 'm juist om! Hij is van plan, nadat hij daar gescheiden is, om hier te trouwen met jouw ex. Daar sta je van te kijken, niet?’
‘Dat is onmogelijk. Hij kan haar niet kennen.’
‘Weet ik hoeveel exen of jij hebt? Het gaat in dit geval om Eefje, de moeder van jouw kind.’
Een loden vermoeidheid zakte Erik tot in zijn ongepoetste schoenen. Voordat hij met Eefje in zee gegaan was, had hij zijn boezemvriend van weleer om raad gevraagd.
‘Niet doen!’ had Michael gezegd. ‘Met deze vrouw nooit!’
Een ongetwijfeld welgemeend advies dat Erik in de wind geslagen had. Ook al hadden latere ontwikkelingen zijn vriend gelijk gegeven. Achteraf moest een mens dus reconstrueren dat de motieven van zijn beste vriend onzuiver waren geweest. Achteraf werd een gewaardeerd stuk van je herinnering - twee vrienden die elkaar de waarheid zeiden - ontkracht. Als vriendschap niet bestond, was liefde helemaal een aanfluiting.
En nu had Provenier zin in een glas. Nee, één glas zou te weinig zijn. De tijd drong bovendien: het liep tegen negenen.
| |
| |
‘Dank voor de koffie. Ik moet gaan. En hark die zwervers een beetje uit je park. Daarvoor heb je toch gestudeerd? Beetje benzine en de fik erin, tezamen met het gebladerte.’
Hij liep het park uit, nam voor de eerste keer de toeristische voetbrug naar het mislukte Max Euweplein, en was erop beducht zijn dochter te ontlopen, die altijd een halfuur te laat op school kwam. Een slijterij. Een van de mooiste woorden uit onze taal.
Nog één minuut voordat de winkel openging. Hij wachtte samen met een keurig heer in regenjas, aktetas onder de arm. De deur ging open. Terwijl Provenier, al was het voor de vorm, nog even langs de wijnen neusde (veel Amerikaanse onzin, sinds Frankrijk uit de mode was), hoorde hij hoe de regenjas vroeg om een fles cognac.
‘Welk merk had u gedacht meneer?’
‘Dat maakt niet uit. Geeft u maar wat.’
‘Napoléon is in de aanbieding. Anders nog iets?’
‘Heeft u misschien voor mij een stoel om op te zitten?’
Die vraag bracht enige verwarring teweeg bij de bediende. Hij wist van achter een klapstoel op te duikelen, maar kon het niet laten om commentaar te leveren. ‘Het is niet de gewoonte dat wij klanten in de zaak laten gebruiken.’
Ook mooi, al had hij liever innemen gehoord. De regenjas - Provenier schatte diens wanhoop groot; zonet zijn vrouw verloren, een kind dood, of minstens was zijn zaak failliet - nam plaats alsof hij in de wachtkamer zat, ontschroefde de fles die hij in het papiertje liet, en nam voorzichtig in. Beproefd medicijn. Er was niets indecents aan zijn gedrag. Van zijn verdriet liet hij niets blijken. Na een paar slokken - het niveau van de vloeistof bleef onzichtbaar onder de wikkel - vroeg hij op beschaafde toon of de bediende een taxi voor hem wou bellen.
Ruim over negenen spoedde Provenier zich nu naar de Herengracht. Naar het riante grachtenpand waar zij haar domme werk deed. Hij was te laat om haar de weg te versperren; haar fiets stond alreeds aangeklonken aan een paal. De meizon scheen, er zwommen jonge eendjes in de gracht. Hij legde zich te rusten, tussen twee auto's langs het water. Rechtstreeks op straat. Het voelde fijn de straat te voelen. De bodem, het plaveisel. De ganse stad werd je tot huis, de hele aardkorst was je tot bed. Wanneer je een- | |
| |
maal de schaamte overboord gezet had... De mensen keken er trouwens niet van op, een zwerver meer of minder. De stad was tolerant en nog steeds ludiek. Fietsje kopen? Van geslacht veranderen? Het kon allemaal.
Weldadig vocht. Hier hield hij het wel even uit. Desnoods tot sluitingstijd van de kantoren, voor de herkansing. Natuurlijk trachtte hij het te vermijden om gedurig op te zien naar de vier grote ramen waarachter zij met haar collega's werkzaam was. Het lag geenszins in zijn bedoeling aanstoot te geven. Hij hield zich klein.
Na een poosje zag hij uit zijn ooghoek toch dat het voltallige personeel van haar bedrijf voor de ramen stond. Hij zwaaide, en koesterde zich toen weer weldadig in de zon. Loon van 't zwerversleven: na een koude, natte nacht vergastte diezelfde natuur je op gratis warmte en weldaad. Een straatzwerver voelt zich de koning te rijk wanneer het weer een beetje meezit. Híj geniet, van het moment, van deze ene dag, van vrijheid en voldoening - en hij is blij, bijna gelukkig, omdat deze ogenblikken, weet hij, het meest door hém worden gewaardeerd. Terwijl al die andere, ongelukkige werknemers onder kunstlicht bezig zijn met dingen waar ze geenszins achter staan, en louter wachten op de klok van half zes om weer vrijgelaten te worden.
‘What a life!’ verzuchtte Provenier, naar Robert Redford in The Chase op het moment dat alles in de fik gaat. Toch wilde hij op den duur iets doen, iets ondernemen, een gebaar maken naar zijn vriendin. Op de hoek van de Hartenstraat, had hij gezien, was een bloemistenshop. Zonnebloemen op de stoep. Met tegenzin maakte hij zich uit zijn comfortabele positie los en kocht een pot. Zonnebloemen reiken naar licht. Hij hunkerde naar het Italiaanse licht. Dat had hij over haar huid laten klateren. Hij had haar daaraan blootgesteld, hij had haar uitgekleed onder de zon. Haar tong in een citroenijsje, haar tanden in een schijf watermeloen. Zijn tong - afijn, het was beter daar niet aldoor aan te denken. Zeedieren, oesters, verse peper, paar druppels citroen. Een Hollands keukenstuk. Er waren verse vongole of venusschelpen te koop op de Albert Cuyp.
Hij zette pot en zonnebloem op de stoep, voor de onverbiddelijke deur van het bedrijfspand, drukte ondubbelzinnig op de bel en
| |
| |
zocht zijn plaatsje weer op langs de kade. Zag hoe zij opendeed, de plant binnenhaalde, en hoe de deur weer in het slot viel. Geslaagde operatie, doel bereikt. Nog steeds stonden die koppen voor de ramen boven. Hij hád toch al gezwaaid, ze wisten toch dat hij het was! Die mensen werkten niet; die lieten zich door het minste van het werk houden. Alsof hij een belevenis was, een bezienswaardigheid.
Provenier sloot zaliglijk zijn ogen. Tot actie kwam het niet.
Het volgende dat hij zich voorgenomen had, was om haar nieuwe vriend eens haarfijn uit te leggen hoe alles in elkaar stak of zou moeten steken. Erik verliet zijn stek. Begaf zich met omwegen door de lentestad naar het yuppenkantoor. Die maffe architect, vriend van de zeeman, ex-vriendje van haar beste ex-vriendin. Mooie papieren, zou Kuifje zeggen. Diende zich bij de balie aan, ging zelf vast vooruit naar de burelen. Ze hadden hem verwacht. Een posse van drie man sprong aanstonds op zijn nek. Wat wilden ze bereiken? Hij kwam toch zelf niet met geweld? Ze waren niet behept met de gave van het woord, die architecten. Ze luisterden niet, ze sloegen erop los. Was hij dan een gevaar?
Met bloedende lip en een ontwrichte kaak moest Provenier de aftocht blazen. Zo stonden de zaken er dus voor. Het was openlijk oorlog, ze hadden zich verklaard. Hij was de vijand, ongewenste vreemdeling, indringer, iemand die geweerd moest worden. Reculer pour mieux sauter! Hij haalde zijn kracht om deze dingen te doorstaan uit het fotohuisje met poeder dat Adriaan hem had gegeven. Wat nu? Erik wist zeker dat zij hem te woord wou staan als zij eenmaal alleen kon worden aangesproken. Het was immers haar omgeving die haar boze dingen over hem influisterde. Tactische terugtocht was geboden. De avond viel al weer, een nieuwe nacht. Zou hij nieuwe troepen bestellen, of zou hij nog even alleen blijven met zijn verdriet en met de glorie van die ene blik die hij van haar nietszeggende gelaat had opgevangen? Nog zo'n blik, alsjeblieft!
Heel stil hield hij zich in haar straatje, waarheen zijn benen hem zonder kompas wisten te brengen, altijd weer. De noodgordijnen waren op een kier na gesloten. Hij zag hoe ze aan tafel gingen. Er werden piepers opgeschept. Iets dichterbij durfde hij zich wagen. Hij had een gunstige positie. Het kon niet anders of zij moest
| |
| |
voelen dat hij keek. Ze keek terug. Zij keek hem recht aan zonder iets te verraden. Ze keken elkaar in de ogen, zij en hij. Haar blik verried niets aan de ander, maar ook niets aan hem. Hij wist niet wat die blik betekende. Hij kon alleen maar kijken. Hij ging totaal op in die fameuze ogen. Van barnsteen. Met een zwart vlekje in het ene oog.
Voor hem een eeuwigheid, voor haar een ogenblik te lang. Geknipperd had zij niet. Toen schoof zij langzaam, zonder haar blik te laten wijken, die verdomde noodgordijnen toe, de laatste spleet ging dicht. Erik schopte zijn schoenpunten kapot tegen de overstaande muur.
Hij ging verslagen heen, het park in. Voor geen goud zou hij het, zo dichtbij, nog een nacht uithouden, dus hij liep wat hij kon, zijn blik op de sterren. Amstelveenseweg, Zuid, Concertgebouw, Museumplein - nee, niet de binnenstad nog eens in. Van Baerlestraat tot aan het plein waarop Jan Arends een laatste adem uitgeblazen had. Dat kon nooit de bedoeling zijn, alle smart ten spijt.
Bescherming was wat Erik wilde, een rustplaats, niet een van die talloze cafés met sluitingstijd waar je toch niet kon blijven. Een oude vriend, de zanger van het Napolitaanse lied die op het eilandje in het park ooit een concert gegeven had, woonde in deze buurt. Die mensen sliepen, awel, maar je kon een oude vriend toch lastigvallen, ook al had hij drie kinderen en één vrouw. Deur voor deur moest Provenier de naambordjes in het donker aflezen voor hij het goede nummer vond. Stevig een vinger op de bel. Word wakker muziekdier, want hier komt Provenier!
De deur ging met vertraging open. Drie trappen omhoog. De zanger in kamerjas.
‘Wij slapen allemaal.’
‘Neem me niet kwalijk, maestro. Nooit heb ik jou iets gevraagd. Alleen deze ene keer. Gastvrijheid. 'k Laat je vrouw met rust. Je kinderen zijn veels te jong. Mag ik voor één keer onder jouw piano slapen, en ik beloof dat ik je nooit, maar dan ook nooit meer lastig zal vallen.’
‘Kom binnen, maar doe zachtjes. Je mag hierboven in mijn studio. Heb je een luchtbed nodig? Mooie hoed, trouwens. Morgen praten we verder. Houd je gedeisd.’
Provenier blies zich een ingeklapte long op een lek luchtbed, en
| |
| |
liet zich terneer. Hij was moe maar de slaap kwam niet. Des te meer tijd voor het overdenken van de mooie dingen en de verre landen. Die dingen, echter, deden pijn.
De herinnering aan het geluk is nog veel erger, veel wreder, dan het ontberen van geluk. Of misschien is dat hetzelfde. Heb je ooit enige vorm van geluk gekend, het zal eeuwig als het bijtendste zout gewreven worden in de wonden die het achterliet. Bestaat doorleefd geluk ook zonder wonden, littekens, trauma's? Bestaat er, kortom, een gelukkige herinnering aan geluk? Contradictio in terminis. Zo erg is geluk, een zaaibed voor toekomstige pijn. Geluk gezaaid en pijn geoogst - zo zou het spreekwoord moeten luiden.
Vanaf het midden van de nacht werd hij zich steeds sterker gewaar dat hij moest pissen. Al die drank, die liet je ergens, maar een gedeelte van de onbruikbare bestanddelen wilde eruit. Zijn aandrang werd steeds krachtiger. In de muziekstudio waar hij sliep was geen wc, zelfs geen wastafel. Hij kon in de piano piesen; dat leek hem tegenover zijn serieuze vriend onkies. En moest hij nou die brave mensen, die een verdieping lager sliepen, voor de tweede maal wakker maken, louter voor een plas? Hij had het hart niet. Ondertussen was het imperatief dat hij zijn blaas ledigde. Het dakraam was voor zijn doel te hoog. Geen vazen ook, of andere houders waarin hij zijn vloeibare behoefte lozen kon.
Naast zijn luchtbed stond een stoel waarop hij zijn hoofddeksel had gedeponeerd, een goede hoed, Hückel, gemaakt in Oostenrijk, het moederland van alle hoeden. Die hoed lag in die stoel op zijn kop, dat wil zeggen met de rand naar boven, als een reservoir dat wel een litertje of wat bevatten kon. Toen Provenier zijn blaas niet langer kon bedwingen, leek het hem geen slecht idee zijn barstende pis te laten gaan in dit hoofddeksel. Morgen zou hij verder zien. Ondertussen verbaasde het hem hoe een volle blaas een hoofdhoed vol kon krijgen. Tot de rand. Voldaan begaf hij zich weer te ruste, hoofd vol van meisjes en de mooiste vrouw van allen.
De volgende ochtend was zijn eerste gedachte hoe hij het geloosde afval kon wegwerken. De hoed was leeg! Het poreuze materiaal had langzaam alles door laten sijpelen tot in de stoffen zitting van de stoel. Het moest daar krachtig ruiken naar pis, zijn alcoholische urine. In de serieuze werkkamer van zijn vriend,
| |
| |
waar even later diva's in spe coloratuur kwamen oefenen. Hij schaamde zich diep. Als je een zwerver binnenhaalt, vraag je om problemen.
Provenier weigerde het aanbod te ontbijten bij zijn vriend. Hij had de doorweekte hoed op het hoofd gezet, en vroeg of hij zijn stoel zo lang kon lenen. De vraag werd niet begrepen, maar wel ingewilligd, en met de gevulde stoel daalde Provenier de trappen af. Een hoekje verder liet hij het geïmpregneerd object aan de stoeprand staan. Al die tijd, op straat en in de tram, was hij zich bewust van het riekende bewijs dat hij meedroeg op zijn kop.
Kleren in de vuilnisbak, onder de douche. Een mirakel hoe het bevuilde, bezoedelde lichaam zich herstellen kan, alsof er nooit iets is gebeurd. Tenzij je een virus opgelopen hebt. Maar voor Mabelle had hij alleen gespoten in een strak condoom.
Na deze escapade dacht onze held na hoe hij zijn leven moest inrichten. Sociale contacten waren door kenners van de psyche aanbevolen. Helaas vond hij bij geen van zijn oude vriendinnen of vrienden emplooi. Die mensen waren onveranderlijk bang voor hem. Zij waren hem moe.
Bedelen om contact levert het tegendeel op. Hij werd gemeden als een melaatse. Moest hij maar eerst weer helemaal tot zichzelf komen. Zij hadden het te druk, leefden hun eigen leven. Provenier was verbijsterd dat hij keer op keer nul op het rekest kreeg. Ze kenden hem van vroeger, die oude vriendinnen en vrienden, maar zoals hij nu was, kenden ze hem niet. Ze wilden hem niet kennen, niet meer kennen. Híj was toch ziek, hij had er de brui aan gegeven, maar hun leven was doorgegaan, ook zonder hem. Ze wezen hem af, één voor één, zijn oude vriendinnen en vrienden. Hij voelde zich uitgekotst.
Elke nacht dat hij het aandurfde, omdat hij iets gedronken had, probeerde Provenier het opnieuw. Hij ging zijn adresboekje langs. Hoe vaker hij dat deed, hoe gedecideerder de afwijzingen. De hoorn werd meteen opgelegd zodra hij zich meldde. Nergens verhaal te halen. Terwijl hij meer dan ooit hunkerde naar menselijk contact. Al was het om te praten. Wat kostte dat nou, helemaal voor een oude vriendin, om één nacht bij hem te blijven? Alleen tegen haar kont aan liggen? Dat werd hem allerminst vergund. Wat moet je dan?
| |
| |
De Gouden Gids. Het nummer van Boys & Girls Bureau. De vrouw die daar de telefoon opnam, hing in ieder geval niet meteen op. Zij kende hem al, hij leerde haar waarderen. Ze spraken in de stille uurtjes uren met elkaar. Over Porsches en Alfa's, over kleren en drank, over uitgaansgelegenheden en vakantiebestemmingen, over wat meisjes willen en wat mannen - onzalig ras - verwachten. Hun gesprekken werden steeds onderbroken omdat zij een andere lijn beantwoorden moest.
‘Ben je daar nog? Waar waren we gebleven?’
‘Kan ik jou niet eens zelf zien?’
‘Dat komt wel. Ik heb nu een aardig meisje in de aanbieding, heel mooi, jonger dan ik. Ze kan over een klein halfuurtje bij je zijn.’
‘Mabelle is er niet?’
‘Die moet vanavond hard studeren voor een tentamen.’
‘Wat heb je dan wel?’
‘Kijk zelf maar. Ze is al onderweg.’
Die spanning van het wachten was een van de grootste kicks voor Provenier. Terwijl de hele laan sliep, reden er nog taxi's door de nacht. Een van die taxi's zou bij hem stoppen. Een meisje zou uitstappen - en stel je eens voor wat zij zou voelen terwijl ze zich aandiende op een onbekend adres. De bel ging. In het halfdonker beneden kon hij zich geen indruk vormen. Zij liep voor hem uit de trap op, en pas in de verlichte kamer konden zij elkaar zien.
De lichten in het appartement van Provenier brandden dag en nacht. Ze bleven branden, zelfs in de lente. Ook de verwarming stond constant op drie. Vaak bleef het gas onder het espressoapparaatje branden. En altijd stond de versterker, met bijbehoren, aan. Werd hier geleefd of niet? Als hij, na een van zijn zwerftochten, vroeg in de ochtend verzeild raakte in zijn eigen straat, zag hij de lichten branden. De enige in de hele straat. Klom hij de trap op van zijn flat, dan hoorde hij het repeterende bandje dezelfde muziek spuien als toen hij was weggegaan. Het kleine tv-toestelletje in zijn slaapkamer stond geluidloos de hele nacht op de z d f, waar een auto met een vaste camera aan boord eindeloos over de Duitse wegen reed, dorp in dorp uit. Soms dacht hij een schuurtje, een kruispunt of een golvend dal te herkennen van zijn eigen reizen. Deze voorruit, waarover slechts de ruitenwissers soms beweging
| |
| |
gaven als het gezellig begon te regenen, met de snel zwenkende en voorbijrollende dorpsgezichten en landschappen, was een volmaakt symbool van rusteloze eenzaamheid.
Dit nieuwe meisje zag er niet veelbelovend uit. Gekleed door c&a van twintig jaar geleden. Als voor een sollicitatiegesprek. Zo'n keurig bedrijf was het bij Provenier allang niet meer. Zandkleurig haar, iemand die was opgegroeid aan zee.
‘Laat eens wat zien.’
Ze ontdeed zich van haar confectiekleding en zat in onverwacht spannend ondergoed. Zware tieten, zo te zien een vol geslacht.
‘Wees héél voorzichtig met mijn borsten. Die zijn supergevoelig.’
‘God, je bent mooi!’
‘En jij? Heb je ook wat om te laten zien?’
Ze viel op zijn halfslappe piemel aan, alsof ze in geen dagen gegeten had.
‘Wacht even. Ik wil nog wat bewaren.’
‘Als jij je eerst scheert, mag je mij bijscheren.’
Provenier was zich bewust dat hij met een baard van drie dagen rondliep. In zijn blote billen zeepte hij zijn wangen en kin in. Prima scheerzeep van de Hema. Pamela, zoals het meisje zich noemde, lag op zijn bed te kijken, naakt, steunend op haar ellebogen. Nog voor hij klaar was, drukte ze haar zware borsten tegen zijn rug en greep met één hand zijn opstandige geslacht. Hij duwde haar weg en wreef met water de resten scheerschuim van zijn gezicht. Inmiddels had zij het dekbed van zijn bed getrokken tot in de ‘woonkamer’ en bestudeerde wijdbeens haar geslacht. Haar vingers door de gleuf halend. Wrijvend over het kussentje van de venusheuvel. Wijsvinger naar binnen, tot de driedubbele ringen. Voorzichtig vingertje tegen haar aars.
Wat viel er nog bij te scheren? Die meisjes kwamen welvoorbereid ter werk. Waarom besteden niet alle vrouwen meer aandacht aan hun pleziertje? Hun wettige betaalmiddel? Houden ze soms niet van hun andere lippen? Willen ze hun schaamte bewaren in een wildgroei van schaamhaar? Hun dingetje, spleetje of gleuf, daar gaat het toch om!
Bij alle meisjes die Provenier via het Bureau over de vloer kreeg, trof hij een keurig getrimd geslacht. Soms helemaal glad, als bij
| |
| |
een baby, wat hem eerlijk gezegd minder interesseerde, maar meestal met een klein toefje boven de spleet, een lijntje, soms een hartje, soms een klein bosje, gekruld of plat, altijd ontroerend, vooral wanneer er nog een paar haartjes rondom het aarsgat groeiden. Of zo'n dun, temperamentvol streepje van kut naar navel.
Hij leerde, in deze periode, talloze geslachten kennen en kon ze met elkaar vergelijken. Lebberkutten, lekbakken met uitstulpende binnenste schaamlippen, en, andere uiterste, strakgesloten kutjes, die je eerst open moest likken om er een druppel aan te ontlokken; geprononceerde klitten, als halve penissen, en verborgen puntjes, die zich steeds probeerden te onttrekken aan vinger of tong. De ene kut was de andere niet. De hare was nog steeds de beste. Hij hield ervan om met zijn eikel tussen de liefde door te halen, en tegen het liefdesknopje aan te duwen, erop te slaan, eroverheen te wrijven, tot het meisje vroeg, smeekte, om hem in haar te steken, tot aan de kloten. Er waren sommigen die dan met hun gelakte nagels hun diefje bleven bewerken, en anderen die zijn hand wegduwden, als hij hen dacht te zullen helpen. Meisjes die het lekker vonden als hij een vinger diep in haar anus stak; anderen die hem verboden zelfs de buitenkant van hun roosje aan te raken, hoe glibberig ze daar ook ondertussen waren. Er waren er die wilden dat je hun tepels beet of ze tussen je vingers draaide; en anderen die alleen een lichte tong duldden.
Hollands fruit, meneer! Vruchten van tolerantie en vrijgevochtenheid. Zoals ook de groenteboer weet, komen de beste producten uit de Betuwe, het Westland, of Zuid-Limburg. Voor melkproducten zijn weer andere provincies beroemd; Zeeland en Groningen om hun piepers. Het beste product dat Holland te bieden heeft, zijn onze meisjes, uit alle windstreken.
Inmiddels had hij al het schuim van kin en wangen gesneden, terwijl het kustmeisj e zichzelf, met gespreide knieën en twee handen, aan het openwerken was.
‘Draai je om, op je knieën, kont omhoog!’
Liefdevol sloeg hij haar billen blauw. Zij drukte hem als een trofee tegen de grond en daalde op hem neer. Daar doe je het voor, alles. Ze draaide zich om, terwijl ze vast bleef zitten aan zijn lummel. Hij zag eerst haar buik, een streepje haar en daaronder haar gleuf, die hij even verwijd had met zijn herdersstaf, en daarna,
| |
| |
zonder dat ze van hem af ging, haar billen, de kuiltjes boven haar billen, het bruinroze aarsgat waar hij zijn middelvinger in stak zodat ze even opveerde, en daarna met al haar glorie weer terugdaalde op zijn kokanjepaal, tot aan de kloten. Háár vingernagels trokken over zijn zak. Ze woog hem in haar volle hand, drukte zijn ballen plat, alsof ze nog meer, het hele zaakje, in zich wilde opnemen. Dit meisje had een speciale truc: met gespannen dijen en gesloten kut reed ze het topje van zijn lui eraf, de eikel, in en uit, net erin, bijna eruit. Ze kneep zijn paddestoel af, sopte hem af, trok met gespierde kutlippen terug, over het randje, zonder hem het genoegen te gunnen diep, diep in haar door te dringen. Zo liet ze hem komen, tegen de buitenkant van haar kloppende geslacht. In het opbobbelende rubber, tegen haar klit. Zo'n meisje was dat, bijna zo goed als zij.
Omdat Provenier aan haar verslaafd dreigde te raken, bijna verliefd was op dit meisje van de kust, zei hij na drie keer dat het misschien beter was als ze elkaar niet meer zouden zien. Zij had haar vriend in Zandvoort, zakenman ongetwijfeld, hij had haar. Gouden meisjes, uit de Gouden Gids.
Het aanvankelijk idee was dat hij even vaak met iemand anders zou neuken, als zij de bijslaap met haar nieuwe vriend beoefende. Dat kostte handenvol geld. Hij moest zijn saxofoon ervoor verkopen. Behalve geld gaf hij al zijn lievelingsspullen weg. Zijn discman, talloze cd's, lievelingsboeken en zijn beste overhemden. Aan sjaaltjes, in Tibet een symbool voor de begroeting, ontstond gebrek. Het raakte zowaar wat leger in zijn overvolle kabinet.
Een andere reden voor zijn hoereren was oefening. Hij moest steeds weer uitproberen of hij de handicap van de bijwerking kon overwinnen. Als de dood dat die functie helemaal zou wegvallen. Dan had zij eerst recht reden om bij hem weg te gaan.
Veredelde verpleegsters waren het eigenlijk, deze hygiënische vrouwen. Gezelschapsdames, vrijgezellenhulp - je moest ze als ziektekosten kunnen declareren. Want hun voornaamste functie was misschien voor Provenier dat zij, hoe tijdelijk ook, steeds even zijn probleem oplosten: dat hij niet meer alleen kon zijn.
Toen hij een stuk of twaalf kaartjes van Boys & Girls Bureau had verzameld, met al die nepnamen in verschillend handschrift
| |
| |
(Daniëlle, Justine, Aimé, Mischa, April, Désirée, Lulu, Odette, Mabelle, Denise, Suzy, Marilena, etc.), zond hij die in een enveloppe naar haar. Onzalige gedachte - alsof zij daar blij mee was!
Soms nam hij iemand mee op dinner date, zo welbewust de restauranten desacraliserend waaraan hij speciale herinneringen had met haar. Nooit kwam hij haar ergens tegen. Zij was onzichtbaar opgelost in deze stad. In cafés liet hij zich door de rozenman fotograferen op polaroid, steeds met een andere afspraak in de armen. Wat hij nog nooit met haar gekund had, lukte hem nu wel: dansen in de Mazzo of de Richter op kleuter- of oerwoudmuziek.
Maar meestal ging hij na een afspraak, vroeg in de morgen, nog even stilletjes langs haar. Een briefje in haar bus doen, of enkele van zijn lievelingszaken: het oude boeddhabeeldje, zijn belangrijkste vulpen (de onvervangbare tools of trade!), persoonlijke amuletten, zijn mooiste jeugdfoto's. Hij propte haar brievenbus vol, met flesjes aftershave, zijn sigarenfoedraal, zijn dinky toys - met alle aandenkens die dierbaar waren. Animalistische gedachtegang: als al zijn persoonlijke en liefste dingen bij haar waren, bleef ook zijn ziel bij haar. Ten slotte - hoe pathetisch - ook zijn paspoort, creditcards en autopapieren. En als het niet in de rode gleuf paste, zette hij zijn boeltje gewoon neer in de hal: een schilderij of twee, zelfs zijn viool. Hij was al niemand meer, dus zijn spullen konden het best de deur uit.
Allemaal zinloos. Nooit enige reactie!
Hij bleef alleen. Ook als je niemand bent, blijf je alleen. Zoals Oudèn van Homerus.
De enige met wie hij een echte, onbetaalde afspraak wist te maken, was Cindy. Hij zat een avond met haar in de Huyskamer en gaf zijn versie van hun verstandhouding. Ze luisterde vol sympathie. Daar bleef het bij, want een volgende etensafspraak die hij met haar wist te maken, versliep hij met zijn hopeloos dronken kop. Na drie uur wachten belde ze op. Vanaf haar toestel, nota bene. Haar versie, zo vertelde Cindy, luidde héél anders.
En Provenier bood, met grootmoedigheid, zo dacht hij, aan dat ze elkaar maar niet meer moesten zien. Cindy was haar vriendin. Zij had harder een vriendin nodig dan hij een confidante. Hij zag haar nooit meer terug, de enige die zich een beetje nog om hem bekommerd had.
| |
| |
Zo versliep of vergat hij ook vaak de afspraken met Kirchner. Wanneer Provenier hem belde om af te zeggen of excuses te maken, zei de psychiater: ‘Het zou natuurlijk mooi zijn als u mij niet meer nodig heeft, meneer Provenier. Maar ik heb zo mijn twijfels. Kom gerust nog eens langs, en doet u vooral voorzichtig met drank, geld en vrouwen!’
De spijker op zijn kop.
Op eigen houtje probeerde Provenier soms in cafés met iemand in gesprek te komen. Dat lukte wonderwel. Hij was zijn vroegere terughoudendheid helemaal kwijt. Zijn fout was dat hij dan meteen zijn hart uitstortte. Geen vrouw wil eindeloos horen over een andere vrouw. Het was het enige waarover hij spreken kon. Het liep op niks uit allemaal. Hij moest uiteindelijk alleen naar zijn onwelkome verblijf, dat soms door Adriaan beslapen werd. Die hield er nog bizarder tijdstippen op na. Kwam nooit voor zes uur thuis, en sliep daarna een etmaal aan één stuk. Kookte een maaltijd van jewelste, leende wat kleren en was weer weg. Adriaan liet altijd een onheilspellend gevoel achter, wanneer hij gelogeerd had. Erik kon dat alleen omschrijven als: ‘Tot nog toe gaat alles goed.’
Van lieverlee werden zijn contacten beperkt tot het Bureau en tot het politiebureau, wanneer ze hem weer eens hadden opgevist uit het gevaarlijk aantrekkelijke straatje. Meestal wist hij zich eruit te kletsen, maar naarmate ze hem vaker zagen, werden ze de routine moe. Hij ook, trouwens. Die nachtelijke uren wachten tussen de blauwe petten, onder kaal neonlicht, terwijl zij uitzochten of er al een straatverbod tegen hem was uitgevaardigd of overlegden of hij een kans maakte op openbare dronkenschap, begonnen hem te vervelen. Echte overlast of huisvredebreuk wist Provenier wel te vermijden.
Daarom ging hij steeds meer op afstand te werk, met de fax. In de wetenschap dat zij 's ochtends meestal als eerste op de burelen was, zorgde hij ervoor dat er alreeds een briefje voor haar klaarlag. Soms, wanneer hij geen genoegen nemen wou met haar onaanspreekbaarheid en antwoord eiste, faxte hij uren door. Eén keer kwam zijn laatste facsimilebericht terug met er dwars overheen geschreven: ‘Heb je niets beters te doen?’
Een andere keer belde haar baas hem op. ‘We zijn hier een bedrijf. Wil je ons alsjeblieft met rust laten!’
| |
| |
Omdat hij haar niet kon bereiken, stelde hij zich in verbinding met haar zusjes. Die leenden hem een à twee keer een gewillig oor. Hij ging een paar keer eten met haar vader en schreef in één nacht een brief van zestig kantjes aan haar moeder. Dat was tegelijk een rechtvaardiging, een aanklacht en een levens- en karakterbeschrijving van haar oudste dochter. Had hij dan werkelijk nog niet geleerd dat de adviezen van omstanders averechts werken op de verliefde? Juist omdat hij iedereen van haar familie- en vriendenkring mobiliseerde, werd zij nog onverzettelijker.
Uit een van deze gesprekken maakte hij op dat zij, met de nieuwe vriend, naar Corsica was voor een kampeervakantie. Zoveel narigheid had hij haar nooit aangedaan, stelde hij minachtend vast. Toch werd hij zo onrustig van het feit dat hij fysiek niet meer in haar buurt was, dat hij op een bewogen nacht een vlucht boekte naar het eiland. Daar zou hij dan een auto huren. Hij twijfelde er niet aan of hij zou het overspelig paar weten te vinden.
De volgende ochtend toen de wekker afging en hij zich zou moeten haasten om op tijd op Schiphol te zijn, realiseerde hij zich pas hoe groot dat eiland is. Iets groter dan Schiermonnikoog. Het zou zoeken zijn naar een speld in een hooiberg. En als hij ze wist te vinden, zouden ze hem denkelijk niet met gejuich begroeten. Hij gaf het dwaze plan op en merkte dat hij was vergeten een annuleringsverzekering af te sluiten.
In afwachting van haar terugkomst probeerde hij zijn leven strak te trekken. Hij was ervan overtuigd dat de kampeervakantie het paar de das om zou doen. Ze zouden in één keer genoeg hebben van elkaar.
Om de dag een rondje Vondelpark. De andere ochtenden ging hij zwemmen in het Zuiderbad. Dertig baantjes trekken in een kwartier. Alles in het kader van het nieuwe regime dat hij zichzelf oplegde.
Nooit eerder had hij iets aan sport gedaan, behalve in de kliniek. Schrijven was omgekeerde topsport, had een geachte collega ooit gezegd. Geen enkele beweging, behalve in het gemoed en de hersenen. Je kwam niet verder dan de bakker op de hoek en de krantenboer ertegenover. Vanzelf werd je lichaam vadsig, als je meer dan twintig jaar in het vak zat. Daarbij kwam dat je meestal tot diep in de nacht doorwerkte, en dan onmogelijk de slaap
| |
| |
kon vatten wanneer je niet was afgekickt.
Eerst moest hij van zichzelf leren houden, hadden ze hem keer op keer voorgehouden. En als hij haar nog iets te bieden wilde hebben, moest zijn lichaam weer strakgetrokken. Had hij in haar niet ook altijd gespeurd naar veranderingen? De jaren kregen geen vat op haar. Zij was nog steeds zo gaaf als de beauty queen van haar schoolfoto's. Van nature waren haar proporties ideaal. En ze hielp de natuur een handje door te trimmen, te zwemmen, te splashen. Weinig drank, niet meer roken, afgewogen dieet. Zelf had hij altijd gedacht dat de gezondste geesten meestal niet in de gezondste lichamen huisden. Inmiddels was die overtuiging aan het wankelen gebracht. Net als zijn andere overtuigingen. Zo'n volmaakt gebit bijvoorbeeld, wanneer zij een zeldzame glimlach prijsgaf of in een appel beet - daarvoor zou hij graag zijn pijp aan Maarten geven.
Dus elke ochtend voor zevenen eruit. Glas water, sinaasappel en ongeschoren met de racefiets naar het park. Daar zijn geen mensen op dat uur, zelfs geen honden of passanten die zich naar him werk haasten. De bomen zijn nog vochtig van de nacht. Een lichte nevel trekt uit het weiland op. Vaak heeft hij in dat voorjaar daar de zon zien rijzen, veelbelovend voor de dag, maar krachteloos nog. Je kon hem gewoon in het gelaat zien. Een enkele zwerver en honderden vogels waren al eerder wakker.
Zijn voornaamste inspanningen bestonden erin van de fles af te blijven. Vaak schoot het scheren erbij in, terwijl hij vroeger nooit een dag had overgeslagen. En overhemden kon je ook ongestreken dragen. Of had hij nog dat van gisteren aan, waarin hij had geslapen? Zijn pakken waren smoezelig van het wentelen op straat.
Het had enige tijd nodig. Hij moest weer aan het leven wennen. Pas een paar weken terug was hij ontslagen. Aan een ander soort leven, bovendien, zonder kraak of smaak. Ze hadden hem daar langer willen houden, in de kliniek. Hij deed het liever zelf, op de medicijnen. Dat het gemakkelijk of snel zou gaan had hij geenszins verwacht.
Schot zat er niet echt in.
Eerlijk gezegd was hij nooit overtuigd geweest van de heilzame werking van gesprekstherapie of analyse. Daar heb je toch vrienden voor? Nu begon hij voor de zoveelste keer te twijfelen of ze
| |
| |
wel op het goede medicijn gestoten waren.
Ze waren aan het vijfde middel toe. Liever was hij meteen aan het stopcontact gegaan, maar het protocol schrijft voor dat je eerst alle chemicaliën geslikt moet hebben voor je mag shocken. Dosering ophouwen, minstens drie weken volhouden en dan weer afbouwen. Dat kostte tijd, terwijl de kwaal in alle heftigheid voortwoedde. Vaak nog verergerde doordat het medicijn averechts bleek te werken. Het was puur een kwestie van trial and error, want waarom zo'n middel wel of niet aansloeg, wist niemand. Zelfs niet wat het precies met je deed. Nattevingerwerk. Je mocht van geluk spreken als je op een middel stuitte dat verlichting van de klachten bracht. Volgens de statistiek gebeurde dat bij eenenvijftig procent van de patiënten. Terugval was altijd mogelijk, zelfs waarschijnlijk.
Hij geloofde er niet meer in. En ook in die gesprekken zag hij niets. Waren ze soms nog wel aangenaam, vanwege him intellectuele gehalte en het zorgvuldig vermijden van therapeutisch idioom of freudiaanse kletspraat, ze hadden niets opgeleverd. Hij was geenszins tot nieuwe inzichten gekomen. Wat schoot hij ermee op te horen dat hij een rouwproces doormaakte en dat hij zich moest overgeven aan zijn verdriet? Net of hij dat niet deed, uit alle macht. Bovendien was dat verdriet niet de aanleiding maar het gevolg van de kwaal. Nee, zijn voorbehoud was niet onterecht gebleken. Hij liet zichzelf niets aanpraten wat hijzelf ook had kunnen bedenken.
Het was vallen en opstaan. In letterlijke zin. Opstaan met moeite, omdat het zinloos leek uit bed te komen. En vallen in zijn desolate euforie, wanneer hij keer op keer over de kop ging. Paar dagen droog staan, en dan weer een paar dagen van onophoudelijk zuipen. Braafjes naar bed om in het donker wakker te liggen met zijn foltergedachten en de paniek op zijn borst. En nachten dolen door de stad, waarheen de sterren hem ook wezen. Daarvan kwam hij vaak thuis met geschaafde knokkels, gat in zijn broek en bloedende knie, snee in zijn wenkbrauw - waarvan wist hij niet meer. Een keer tuimelde hij pardoes in het gat van een souterrain aan het Singel. Pas dagen later gaf hij toe dat zijn gezwollen rechterhand gebroken was. Op drie plaatsen. In het gips. Het was een heel gedoe om je daarmee te redden, zonder hulp.
| |
| |
In die tijd viel het jaarlijks galadiner voor de Grote Prijs. Zoals elk jaar was hij officieel uitgenodigd, r.s.v.p. Als introducée had hij vanzelfsprekend haar naam ingevuld. Zij wist het drommels goed, dat zij die dag gereed moest staan. Andere jaren had ze van het festijn genoten. Een nieuwe blote jurk, zorgvuldig ingelopen schoenen, en kousen sodeju - daar kun je echt geen panty onder! Nu was ze plompverloren op vakantie gegaan, kampeervakantie. Hij had altijd de beste hotels voor haar geboekt.
Eén telefoontje was genoeg om het festijn voortijdig te versjteren. Dan zou ze achteraf tenminste van de heisa kunnen genieten. Zij niet aan tafel? De hele zaal ontruimd!
Wat het Bureau betreft, dat leerde hij steeds beter kennen. Mabelle kwam nog af en toe, altijd in rode lingerie alsof het Kerstmis was. Hij kookte voor haar en verwende haar. Van de weeromstuit kon hij het niet meer over zijn hart verkrijgen haar te bevelen, waarvoor ze kwam, maar liet hij zich juist door haar bevelen. De rollen omgedraaid, alsof zij een keurig meisje was en hij zich moest inhouden en eerst haar liefde moest verdienen. Daar maakte ze gebruik van. Hoe minder ze het eigenlijke werk hoefde te doen, hoe beter het haar uitkwam. De kosten bleven gelijk of liepen zelfs op, omdat het langer duurde, deze gespeelde hofmakerij, waarbij hij hoopte dat zij uiteindelijk initiatief zou tonen. Een kusje kon eraf: ‘Voor wij echt vriendjes kunnen zijn, moet ik eerst van dit werk af. Dat wil jij toch ook? Helaas heb ik nog schulden, maar wie weet.’
De meisjes onderling waren vaak met elkaar bevriend. Ze ‘traden’ graag samen ‘op’. Maar tegelijk elkaars bittere rivalen en soms ronduit vijanden. Hoe goed ze ook getraind waren om tegen de klanten altijd vriendelijk en sympathiek te doen, onderling hadden ze voor diezelfde klanten natuurlijk geen goed woord over.
Het klantenbestand bestond uit dirigenten en driebanders van de luchtvaart, Amerikaanse en Japanse zakenlieden, Belgische industriebaronnen (in Brussel heeft de Gouden Gids niet zo'n mooi katern) en boefjes van allerlei slag die geld overhadden. (Als men zich afvraagt waar al het zwarte geld toch blijft - een groot deel ervan wordt opgezogen door de horeca en door de escortbureaus.) Vooral de laatste soort organiseerde party's op hotelkamers met een tiental meisjes van verschillende bureaus, vaak nog twee
| |
| |
jongens erbij, champagne naar believen en snuiven in de badkamer. Zo'n beetje dollen met andere meiden, met of zonder dildo voorgebonden, was een makkie voor de nachtwerksters. En altijd kwam het voor dat meisjes, met eenmaal gelegde contacten, los van het Bureau klusten; of dat de klanten probeerden een meisje op persoonlijke titel te bestellen. Van een gemiddeld bedrag van tweehonderdvijftig per uur ging namelijk honderdvijftig naar het bedrijf.
Honderd gulden per uur voor het meisje. Provenier raakte vooral geïnteresseerd in de psychologie van deze jonge vrouwen, die mooi en vaak niet dom waren. Het was natuurlijk onzin te veronderstellen dat ze het, op een enkele uitzondering na, om de seks deden. Ze waren er wel in gerold omdat ze gemakkelijk met seksualiteit omgingen, al vroeg ervaring hadden opgedaan en ook begrepen hadden dat liefde en seks heel weinig met elkaar te maken hebben.
Het ging altijd in de eerste plaats om geld. Maar er was nog iets meer. Er ging glamour uit van het vak. Ze wilden schitteren als sterren. Ze kickten vaak op zichzelf en wilden graag bewonderd worden. Met hun lichaam pronken, het aanbieden als een geschenk, en uit de fraaie onderkleertjes strippen. Vaak werd het geld dat ze verdienden de volgende dag weer uitgegeven aan kleren, dure make-up en parfums. Het was de spanning om door de nacht te rijden in een taxi, op weg naar een onbekend adres; kind aan huis te zijn in alle grote hotels; en overdag te slapen. En ook de kick om grotendeels een geheim leven te leiden - vaak wist hun vaste vriendje niet eens wat ze deden. De lol te kunnen kopen wat je wilde - zolang het kon. Maar ook het plezier steeds nieuwe mannen te ontmoeten; niet de armsten, dus meestal niet mislukt in het leven.
Ook al leek het door de condities van de overeenkomst ontkend te worden, voor beide partijen was dit een manier om een partner te vinden, waarbij het dan op één punt - en niet het onbelangrijkste: met de seks - meestal wel goed zat. Veel vaker dan je denkt kwamen uit deze contacten verhoudingen en zelfs huwelijken voort. In intellectuele kringen gold het als een triomf wanneer een man de liefde van een hoer kon winnen.
De klanten - meestal leidinggevende figuren in het dagelijkse
| |
| |
leven - vonden het prettig een onafhankelijk, niet onderdanig iemand te treffen. (Nog sterker: autoriteiten voor wie iedereen beefde, waren juist degenen die op seksueel gebied een meesteres zochten.) Want het weldadige van de situatie tussen klant en callgirl was de totale openheid die in de gegeven (en bestelde) tijd bestond tussen die twee. Daarin was wel degelijk plaats voor genegenheid - voor het meisje makkelijker werken en voor de man vaak wat hij wenste - zonder dat gebrek aan afstand afbreuk deed aan de seks. Er bestond voor die paar uur een grote intimiteit tussen die twee; er was, als het een beetje meezat, meteen sprake van een soort vriendschap. Omdat alle condities van tevoren bekend waren (die waren, als het goed is, al met de telefoniste besproken: al of niet zoenen, al of niet anaal, nooit zonder condoom, wel of geen golden shower - zelfs de soort kleren of een uniformpje kon je bestellen), hoefden de mannen minder hanig te doen (omdat zij wisten dat de zaak beklonken was), en de vrouwen minder bitchy (omdat zij er zeker van waren hun geld te krijgen en straks weer vrij te zijn). Geen onduidelijke bedoelingen, niemand werd op het verkeerde been gezet, geen getreiter of cock teasing. In deze situatie waren beide partners van goede wil en zouden ze er altijd het beste van maken.
En de mannen? Ach, dat waren vrouwenliefhebbers met te weinig tijd om op jacht te gaan in het vrije veld. Zij wisten, een waarheid die zelden wordt uitgesproken, dat het onverwachte en nieuwe een van de aantrekkelijkste kanten van de seksualiteit is. Natuurlijk probeerden zij achter de ware naam van het meisje te komen en haar te strikken voor een afspraak buiten het Bureau om, maar ze beseften tegelijk dat het een spel was om haar uit de tent te lokken.
En dat was precies waar de meisjes geen behoefte aan hadden. Wat ze pas echt vervelend vonden, had Provenier gemerkt, was iets wat je allerminst zou verwachten: dat bijna alle klanten tegen je zeggen hoe mooi je bent, hoe geweldig je bent, dat je de beste was, dat het nog nooit zo goed is geweest. Terwijl zij dat helemaal niet van een klant hoeven te horen. De meeste mannen van tegenwoordig - en ook Provenier maakte zich daar schuldig aan - deden hun uiterste best het meisje te behagen, haar klaar te laten komen. Op die manier wilden ze indruk op haar maken, dachten ze
| |
| |
beter dan een ander te zijn, opdat de beroepshoer misschien toch een plaatsje in haar hart voor hen zou vrijhouden. Maar dat maakte het nu juist zo ongemakkelijk en onbehaaglijk voor haar. Zelfs als zij een genegenheid en aantrekkingskracht voor hen zou vinden die verder zou gaan dan de overeenkomst, zou zij die trachten te verbergen. Het zou haar in verlegenheid brengen en kwetsbaar maken. Ze kón er niets mee. Ze deed liever gewoon haar werk. Mensen die aanspraak probeerden te maken op haar echte persoonlijkheid, de eeuwige vragen: waarom ben je ertoe gekomen, een meisje als jij hoeft dit werk toch niet te doen - daar werd ze alleen maar moe van. Bijna iedere klant geloofde in de illusie dat hij een bijzondere relatie met de escort had. Een dergelijke suggestie moest zij ook weten te geven, al was het uit oogpunt van klantenbinding, maar die houding sloeg in negatieve zin op haar terug.
Honderd gulden per uur! De hele nacht klaar zitten tot je opgepiept wordt. Elke keer nieuwe kousen kopen. Geen enkele garantie dat je ook werkelijk werd uitgestuurd. Zoveel geld was dat niet. En zo gemakkelijk werd dat niet verdiend. Een uur lang op het podium, met het publiek dicht op je neus, zelfs aan je lijf - dat kostte veel energie. Langer bij één klant leek dan makkelijk verdiend, maar juist de slijmerigheden of ontboezemingen nadat hij was klaargekomen waren het moeilijkst te verdragen. En voor meer klanten in één nacht moest je je telkens opnieuw opmaken, zowel geestelijk als lichamelijk. Dat was een zware belasting voor je psyche. Je elke keer razendsnel te moeten aanpassen en altijd maar weer vriendelijk te moeten zijn: alleen de hardsten konden dat langere tijd aan.
De bazin van het Bureau, zelf gepokt en gemazeld in het vak, had veel oog voor de psychologische problemen van haar meisjes. Zij begeleidde hen zelfs persoonlijk, als dat nodig was. Bleef dan op de gang voor de hotelkamer wachten en reed hen weer naar huis. Zij wilde alle bijzonderheden weten over de klant. Een dergelijke nabespreking werd ook over de telefoon gehouden, wanneer het meisje afbelde: ‘Ik ben hier klaar.’
En op het Bureau - een kantooradres dat voor de klanten zorgvuldig geheim werd gehouden - konden ze altijd bijpraten, wat drinken of met de andere meisjes kletsen. Want als je zulk werk deed had je er behoefte aan de dingen door te spreken en met el- | |
| |
kaar te vergelijken, je hart te legen zogezegd. En dat kon je meestal niet met je partner doen.
Voor haar meisjes organiseerde zij borrels en etentjes. Met een mailing hield zij hen op de hoogte van de ontwikkelingen, bijvoorbeeld ten aanzien van de fiscus of de veranderende prijzen. Een mailing voor de klanten lag natuurlijk wat gevoeliger, omdat velen van hen gewoon getrouwd waren. Maar voor de vaste klanten waren er soms presentjes, in de vorm van een dasspeld of geldknip. Zij moest een geweldige mensenkennis hebben opgedaan. Dat bleek al uit de wijze waarop zij iedere klant of potentiële klant op zijn eigen terrein te woord stond, of dat terrein nu de industrie of de kunst was, of de onderwereld.
Als je de meisjes zelf hoorde, was de bazin ook een slavendrijfster, zonder geweten of enig menselijk gevoel. Had iemand iets fout gedaan, dan kreeg die de wind van voren. En als iemand probeerde haar te besodemieteren of te omzeilen, dan was ze onverbiddelijk. Zoals ze ook kon zijn tegen vervelende klanten: ‘It must be blonde, it must be young and it must be here within fifteen minutes.’
‘Forget it, mister!’
Hoewel hij de bazin nog nooit gezien had, dacht Provenier haar psychologische portret uit te kunnen tekenen. Het moeilijkste was om onder haar kameleontische persoonlijkheid een meisjesziel te ontwaren. Waar kwam zij vandaan, hoe was ze in het vak terechtgekomen - de eeuwige vragen. Was het een woonwagenkind met een vleugje autodidactische beschaving, of iemand van goede afkomst, die sociaal was afgegleden? Maar dat was juist onzin, want zij ging gemakkelijk om met, zo niet de hoogste, dan toch de betere krengen, zoals Adriaan dat noemde.
Was zij slecht en doortrapt?
‘Kijk eens, jongen, er is een markt met grote vraag naar mijn product. Ik lever dat. En probeer dat zo goed mogelijk te doen. Is jouw bakker slecht, omdat hij beantwoordt aan de vraag naar dagelijks brood? Ook hij verdient daar geld mee, en als het goed is, legt hij zo niet zijn eer dan toch zijn trots in een goed product. Ik ben net zo goed en net zo slecht als alle andere mensen. Misschien iets beter dan sommigen, omdat ik mijn zaakjes goed wil regelen. Niet alleen voor mezelf, maar ook voor anderen. Dat heet
| |
| |
dienstverlening, service. Ik fourneer genot - daar draait het toch allemaal om? Wacht even - een andere lijn opnemen.’ Erik stopte een pijp - het liep tegen vieren in de ochtend - en kwam met zijn aloude tegenwerping, toen de bazin zich weer gemeld had.
‘Waar waren we gebleven?’
‘Nou ja, een domme vraag misschien - maar is het mooie van de seksualiteit niet dat zij gratis en voor niks is?’
‘Ik zou zeggen: ga je gang. Als je een ziekte op wilt lopen... En jij weet best wat een gewone vrouw je kost, voordat je “tot zaken” kunt komen. Wil je nog iemand voor de laatste uurtjes?’
‘Nee, dank je. Ik denk na.’
Het viel hem eerlijk gezegd nogal tegen dat het spel zo nobel en netjes gespeeld werd. Als hij zich met huid en haar overgaf aan zijn hartstocht, voelde hij zich door geen regels of rede gebonden. Hij wilde dan ook echt de onderwereld in, het rijk betreden van het kwaad.
‘Je kunt de goot niet opzoeken. Die zoekt jou wel op. En dan is het te laat,’ had Wanja hem geschreven.
Van een meisje dat door de bazin was aanbevolen - en dat, zoals later bleek, speciaal naar hem was uitgezonden om te worden ingereden, want bij die idiote schrijver zat het wel goed - hoorde Provenier hoe neerbuigend er op het Bureau over hem gesproken werd. Alsof hij niet wist in welke wereld van leugens en bedrog hij was terechtgekomen.
En toch weer géén bedrog. Want alleen hier werd het genot precies gemeten en in geld uitgedrukt. Daar was het de filosofen altijd om te doen geweest: de hedonistische calculus, het afwegen en berekenen van pijn en plezier. Plezier was nou eenmaal van het grootste belang voor zelfbehoud. In sociale zin kon je niet functioneren zonder deze beloning voor wat je waard was of gepresteerd had.
Dat ze hem achter zijn rug om een slijmbal noemden op het Bureau, of dat hij werd beschouwd als een gemakkelijke klant, deed geenszins afbreuk aan zijn voldoening. Gelukkig was het niet allemaal zo poeslief als het op het eerste gezicht leek. Je zou de gesprekken moeten horen tussen je vriendin en haar boezemvriendin over wat er allemaal niet deugde aan hun respectieve mannen. Wanneer twee mensen bijeen zijn, praten ze graag over
| |
| |
een derde. En zelden zijn diens goede eigenschappen onderwerp van gesprek.
Zij bleef lang weg op Corsica, dat ongetwijfeld talloze campings rijk is. Om aan het geschil, of misverstand, of wat het ook was - dit leven, voorgoed een einde te kunnen maken, begaf hij zich, nog met zijn rechterarm in het gips, op reis naar België. Sturen en schakelen met zijn linkerhand was geen probleem. Huurauto, nieuwe Rover. En hij ging zonder Adriaan, die toch geen rijbewijs had, omdat hij alleen voor zichzelf verantwoordelijk wilde zijn. Díe jongen kon genezen worden, als hij zijn medicijnen nam.
Heel letterlijk leed Provenier nu aan akathisia: geen moment kon hij stil blijven zitten of liggen. Daarom had hij besloten tot de reis. Hij moest iets doen, en kon onmogelijk nog langer blijven wachten.
In Blankenberge kende Erik een vrouwelijke fan, bij wie hij kon logeren. Want om nu zielsalleen daar rond te rijden in het Belgische seizoen, met zijn sinistere bedoelingen, dat kon hij niet aan. Hij had zijn laatste geldje opgenomen van de bank - dan moest je wel.
Hij reed naar het zuiden, maar niet erg ver. We blijven in de noordelijke renaissance. Het meisje woonde in een leeg appartement met oud behang. Daar voelde ze zich niet prettig. Ze was blij met zijn bezoek. Hij merkte algauw dat ze zelf depressief was. Waarom moest zij nu ook al somber zijn?
‘Van al die boeken,’ verklaarde ze.
‘Maar lezen is toch mooi?’
‘Da's geen waar!’
‘Hoezo niet?’
‘Het leven van m'n eigen wordt dan al verpietst!’
Provenier probeerde haar op te vrolijken. Met flauwe moppen en Franse liedjes. Met allerlei bewijzen waarom het wel de moeite waard is om te leven. Het klonk niet huichelachtig uit zijn mond - hij méénde het. Alsof zijn eigen leven ervan afhing betoogde Dr. Jekyll dat ze tegenwoordig depressieve mensen konden genezen. Alsdat ze maar een dokter moest gaan zien, en vragen om bepaalde medicijnen. Inmiddels was hij een expert, en uit dien hoofde moest hij anderen ten dienste staan. Verplichtingen haalde je je ook op de hals als je er niet om had gevraagd. Bij een ongeluk is de
| |
| |
voorbijganger volgens de wet verplicht om eerste hulp te bieden. Bij geestelijke nood lopen de mensen liever met een boogje om je heen.
Ze moest liever die hele literatuur links laten liggen. Wat kwam daar nou voor goeds van? Kinderen die hun ouders aanklaagden, gemakkelijker kon het niet. Het waren verzinsels, het was allemaal onecht. Je kreeg er maar opstandige gedachten van. En op zijn minst werd je ontevreden over je eigen bestaan. De jeugd werd bepaald geperverteerd door deze schone letteren, bedorven, om het ronduit te zeggen. Ziekelijke geesten waren het allemaal, die schrijvers, aan de drugs of aan de drank, en altijd uit op seks. Over het algemeen liepen boeken ‘slecht af’ - zo hoefde het toch niet te zijn? Zij moest zich goed voor ogen houden dat al die boeken voorbeelden waren van hoe het niet moest. Dat was de lering die je eruit kon trekken.
Hij brak zijn stiel tot aan de grond toe af.
Het was een wonderlijk fenomeen: zodra je iemand anders helpen kon, vergat je al je eigen sores en steeg je boven jezelf uit. Dat had hij ook bij Adriaan gezien. Toen Provenier weer eens ontzield ter aarde lag en Adriaan toevallig aan de bel trok, was er een ander mens in de verslaafde schizofreen opgestaan.
Normaal stond Adriaan alleen op zenden. Hij hoorde niet wat iemand anders tegen hem zei. Alleen zijn eigen problemen - en die waren niet mis - telden. Als een standbeeld nam hij een pose midden in de kamer aan en voerde een monoloog. Perspiratie op zijn geheven voorhoofd, alsof hij tot de hele wereld sprak, en armen die bewogen als van een automaat. Altijd sprak hij over zijn stemmen, die hem vermaanden:
Jij bent van God en Kerk los.
Slechts als jij wilt luisteren
Naar wat de stemmen fluisteren,
Aan hun advies gehoor geeft,
Is et een kansje dat je lééft.
| |
| |
Dit eeuwige refrein dat in zijn oren tetterde, probeerde hij tot zwijgen te brengen, door alle leidingen - van water, gas en elektriciteit - in zijn woning te ontmantelen. Want dat ‘magneten’ ging via bestaande pijp- of draadverbindingen. Pas als alles donker was en er geen water of gas meer uit de kraan kwam, kon hij zich in de ‘spontane’ toestand wanen van een holenmens. Schreeuwend probeerde hij de echo van zijn geweten tot zwijgen te brengen. Alleen wanneer hij bij Provenier was heten ze hem met rust, de stemmen. Want Provenier had doorgaans een eigen stem. Dit keer niet.
Adriaan trof Provenier aan in diens kots, tussen gebroken glazen en lege flessen, de vloer bezaaid met lege platenhoezen en losse platen, opengeslagen telefoonboeken (een erg ordinair object, dat het best uit het zicht gehouden wordt in een gesloten la of kast), uitgewaaierde foto's, opengescheurde condoomwikkels en omgevallen asbakken.
‘Wel godverdomme, Provenier, moet je jezelf dooddrinken? Waarom spring je dan niet ineens van een flatgebouw? Jij, idioot! Je moet nog minstens één boek schrijven. Waarin je uit de doeken doet hoe het met ons gesteld is. Wat moet er van ons worden, als jij het bijltje erbij neergooit? We zouden toch een reisje maken, weet je nog, naar den Anvers! Ik dacht dat ik op jou vertrouwen kon. Hier, neem een snuif - die helpt je er weer bovenop.’
Die woorden hadden Provenier tot in zijn ziel geraakt. Misschien wel evenzeer als die eerdere uitroep: ‘Zou je mijn tas niet eens dragen?’
Hij zou het rugzakje van Adriaan nog even moeten torsen, als hij een mens was. (Gezellig dier, bronstig in vier seizoenen, aan wie verder de betekenis der dingen blijft ontgaan.)
De Belgische fan (hij had er meer, maar die waren braaf getrouwd) had nooit van depressie als kwaal en van een mogelijke remedie gehoord. Amai! Maar Provenier bewaarde zijn geheimen in zijn hart.
Ze gingen eten in Brugge - de stad waar hij in zijn leerjaren met Michael zo vaak geweest was. Het was eerst recht nu een gestorven stad. Nog geen honderd paardenhoefjes (er waren nog wel méér dan vijfentwintig koetsjes), nog geen duizenden camera's konden het oud karkas tot leven krijgen.
Ze sliepen op een klein matras dat op de kale vloer lag, arm in
| |
| |
arm. Ze deden verder niks. 's Anderendaags liepen ze arm in arm door de stad, langs het casino waar Eefje en An gehypnotiseerd waren voor ze verdwenen. Geen sport- of wapenwinkel te bekennen. Ze slenterden langs de boulevard tussen de dikke madamekes en hun dikke mannekes. In Blankenberge was het leven blijven staan zoals het uitgetekend was in Kwik & Flupke. Winkels met plastic schepjes en emmertjes, gamalennetjes en ansichtkaarten, kitschschelpen en waterpistolen. Maar het oorlogsmonument, twee koloniale officieren in brons die hier eeuwig uitkeken over zee nadat ze in de Congo-Brazzaville in een hinderlaag waren gelopen, was mooi. Hij kocht een aanzicht en adresseerde die aan haar.
Zodra hij zich met goed fatsoen kon losmaken, nam Erik afscheid van zijn fan en reed langs de kust omhoog naar Knokke-Heist. Een grote, mondaine plaats, daar had hij de meeste kans. Parkeerde de huurauto. Liep eindeloos de lange winkelstraten door. Er was van alles te koop, hoeden en petten en dameskorsetten, voor iedere smaak en elke beurs, maar niks voor de liefhebber van vuurgevecht of zelfmoord.
Antwerpen vermeed hij liefst. Je zou daar nog een Nederlandse schrijver tegen het lijf lopen!
Ten einde raad liep hij, achter de geur van vers gebrande koffie aan, een patisserie binnen. Wat zou Arie Roos gedaan hebben? Een telefoonboek! Geen katern met escortbureaus, maar wel met fijne sportartikelen. Hij noteerde het adres van Coppens & Frencks, Internationale Leveranciers Sinds 1899. Nu kon hij van zijn koffie genieten.
Bij een kiosk kocht hij een plattegrond en kruiste het adres aan, ergens op een parallelweg langs de baan naar Maldegem. Het kon niet meer mis gaan. Hij vond de laan: tegen afbraak aan leunende rijtjeshuizen, een moderne supermarkt, benzinepomp en dan verspreide villaatjes in de kinderlijke fantasiebouw die zo typisch is voor onze sympathieke zuiderburen. Bob Evers-gebied. De weg liep zonder zichtbare afbakening dood in een begraafplaats. Hij reed weer terug. Het opgegeven huisnummer ontbrak. Wat nu?!? Het zweet brak hem weer uit. Nog drie keer reed hij de laan op en neer, zonder resultaat. De weinige mensen die in hun tuintje werkten, de benzinepomphouder en de jongen die op de parkeer- | |
| |
plaats van de super met ijzeren laadrekken aan het manoeuvreren was, herkenden zijn auto ondertussen. Je aarzelt toch even voor je in een vreemd land iemand de weg vraagt naar een wapenhandel.
Provenier had het al bijna opgegeven, toen hij naast het huis één nummer hoger, de halfverborgen inrit van een zandpad zag. Langs het tuinhek van het villaatje, een bocht om en onmiddellijk bevond hij zich in een soort maanlandschap. Links een in de steek gelaten sloperij, rechts verroeste vaten tussen omgegraven en waarschijnlijk vervuilde grond zonder enige begroeiing. Het was het soort pad waar je alleen met een jeep of pick-up over kimt rijden, zo diep waren de kuilen, hier en daar vol olieachtig water. Hier was niets meer van de keurige laan te zien. Nergens een naambord of aanduiding. Klanten werven langs de openbare weg hoefde voor Coppens & Frencks niet. Eindelijk een bord met een vervaarlijke hondenkop, nog een bocht om en daar stonden twee auto's geparkeerd voor een barak van golfplaat. Een rood schild over de zijwand gaf te lezen:
Dangereux! Circuit de tir! Keep out! Interdit!
Hij moest om het gebouw heen lopen voor hij een weinig uitnodigende deur zonder ramen zag, waarop nog meer stickers waren geplakt om de mensen uit de buurt te houden. Met zijn allerlaatste Bob Evers-moed belde hij aan. Zowaar een zoemer, en de deur ging van het slot. Provenier kwam nu een halfdonkere ruimte binnen, die als het kantoortje van een fietsenstalling of manege was ingericht. Achterin zaten twee mannen in net pak, van Noord-Afrikaanse afkomst, met de koppen dicht bij elkaar boven een aluminiumkoffertje te praten. Ze zwegen toen hij binnenkwam en bleven zijn kant op kijken tot uit een andere deur een joviale Belg met bierbuik in bretels op Provenier toekwam. Hoe deed je dat, vragen of je een vuistwapen kon kopen? Wat heeft u zoal?
‘Zijde gij de weg kwijt, menneke? Dâ ge weet 't is hier nen privaatclub.’
‘'k Heb wel lang moeten zoeken. Een vriend heeft mij dit adres aangeraden. Ik zou mij graag laten informeren over vuurwapens. Die verkoopt u toch?’
| |
| |
‘Agge zich ten eersten laat inschrijven, ist'er geen voorbehoud. Heenwaar gaat de attentie? Lange wapens, buskens of pistoletten?’
Provenier meldde dat het hem om een betrouwbaar vuistvuurwapen ging, en de man veegde met zijn hand het stof van de houten toonbank voor hij er een luxebrochure van Browning op neerkwakte.
‘Da's nou onze nationale trots, waddaar alles in Herstal gefrabriekt wordt.’
Provenier bladerde verlekkerd door de folder. Het maakte hem niet uit. Alles was even mooi. Hij droeg zijn laatste anderhalfduizend gulden in Belgische franken omgewisseld in zijn borstzakje. Een veilige bundel. Het meest op zijn oude, lichtgroene en doorzichtige waterpistool leek de Browning Double Mode, 9 mm, half-automatisch. Bruikbaar op de wijze van een pistool en van een revolver door de eenvoudige omzetting van een keuzeschakelaar. ‘Het pistool van de negentiger jaren’. Zo gelukkig voelde hij zich nu, als toen hij dat waterpistool na lang zeuren eindelijk gekregen had. Hij voelde het slanke, geheel stalen wapen al in zijn hand. (Om niet te zeggen de naar bloed smakende loop tussen zijn tanden op zijn tong.) Met kiezen was hij nooit moeilijk geweest. Het eerste waar zijn oog op viel, moest het zijn.
‘Deze doen dan maar. Wat kost zo'n ding?’
Bijna duizend gulden meer dan hij bij zich droeg. Provenier was volledig uit het veld geslagen. Hij kon nauwelijks overeind blijven staan, en moest zich met twee handen aan de toonbank vasthouden.
‘Heeft u misschien ook occasies?’
‘Wat je maar denkt, meneer! Op deze artiekels kun je confideren. Laat ik het zo expliceren: ze vervullen hun besognes. Die retourneren niet terug nooit.’
‘Ik begrijp u niet?’
‘Geen occasies!’
Verslagen blies Provenier de aftocht. Hij mocht gerust nog eens terugkomen. De mooie folder mocht hij ook behouden. De hele reis voor niks! Door een mist van tranen reed hij die akelige heirbaan terug. Dat hem zelfs dit niet was gelukt! Twee, drie escorts minder en hij zou zijn doel bereikt hebben, een handgreep, een
| |
| |
handvat om je ten laatste aan vast te klemmen. De zekerheid van de eeuwigheid in je hand - het was hem niet vergund. Jankend op huis aan. Huis? Hij voelde zich totaal verloren. Van de desolate euforie waarmee hij was ontslagen, was alleen de desolaatheid over. Zelfs zijn beschermende gips zou morgen worden weggebroken.
Vaag maakte hij het plan om met een rugzak vol flessen ergens op straat tegen een muur te gaan zitten en geen poot meer te verzetten. Vanzelf kwamen er dan muntjes tussen je voeten vallen. Waarom kon je in Amsterdam niet onder de bruggen slapen? Zelfs in dat akelige Utrecht kon dat.
Een batterij flessen kocht hij wel, zodat hij voorlopig niet de deur uit hoefde. En in zijn weinig uitnodigende woning trok hij zich in de laatste schuilplaats terug: zijn bed.
Zij zou terugkomen uit Corsica. Over een paar dagen zou ze zelfs jarig zijn. Zo'n dag kon ze hem niet onthouden. Een kwestie van afwachten. De energie die hij nu uitspaarde, zou hij op die glorieuze dag gebruiken.
Als je genoeg dronk, dóór bleef drinken, raakte je vanzelf het onderscheid kwijt tussen nacht en dag. Hij raakte de tel kwijt.
Ze kwamen evenwel juist uit de schemering, die ongewenste schimmen die hem wakker hielden. Eerst was het nog een kwestie van proberen: wie de baas was in zijn eigen huis. Maar na een poosje was het ze gelukt: ze joegen hem de stuipen op het lijf wanneer hij zich de gang op waagde om naar de koelkast of wc te gaan. Ze trippelden over zijn bed en in zijn nek. Rattenstaarten, kleefvliegen? Zweetdruppels van angst lekten aan alle kanten van zijn huid. De tel niet kwijtraken!
Hij telde zich een ongeluk, maar op geen enkele manier kon hij de stap maken van negen naar tien.
‘Jij kunt niet eens tot tien tellen,’ had zijn moeder ooit tegen hem gezegd.
|
|