| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk [13 juni 1996 - en verder]
Als kind denk je: met ogen dicht ben je dood. Zo wordt dat gespeeld. Later leer je het universele gebaar hoe bij iemand die het loodje legt, de oogleden worden dichtgedrukt. Het is mooi wanneer een vriend of geliefde deze geste kan verrichten, maar van wildvreemden of toevallige aanwezigen wordt zij evenzeer verwacht. Bij katholieken werd er - vlak vóór de dood - nog iets geheimzinnigs gedaan met zalfjes en oliesels op de oogleden van de stervende. Alsof men het maar beter voor gezien kan houden.
Maar het is helemaal niet waar dat iemand die dood gaat in duisternis verdwijnt. Integendeel! Ook ik heb altijd gelachen om mensen die het licht hadden gezien, of die ervan getuigden dat het ware licht diep in jezelf gevonden moet worden. In plaats van op Sicilië. Aan gene zijde is het schaduwloze Wit, dat een enorme aantrekkingskracht uitoefent op de stervende. Wie, meestal na een lijdensweg, aan het eind van de tunnel, eindelijk daarop kan ingaan, is er niet rouwig om.
Ik schaam mij enigszins om dergelijke termen te gebruiken. Maar het is net als met seks: banaler kan vaak niet, het is altijd hetzelfde (en stelt meestal teleur), en is toch lekker en je wilt steeds weer. Erover praten of schrijven getuigt van slechte smaak of van een halfzacht gemoed.
En toch beweer ik nu dat mensen die op sterven liggen (een term waarvan je ongewild kippenvel en slappe knieën of de slappe lach kreeg; een kwaaie schoolmeester van ons had op sterven gelegen, en was er helaas ook weer uit gekomen; het gaf hem onverdiend gezag), ik beweer dat dergelijke mensen - en menige voorbijganger op straat - gráág dood zouden willen. En dat het lekker is om dood te gaan. Na de ultieme overgave vallen aardse pijnen weg. Evenals de schaamte dat je - zo gaat het immers vaak - uit alle gaten aan het leeglopen bent.
| |
| |
Toen ik mijn ogen opendeed, zag ik licht. Lampen die mij in het gelaat schenen. Ik wist meteen dat het gewoon 220 volt was. Hierheen was ik niet op weg geweest. Liever deed ik mijn ogen weer dicht, om mijn teleurstelling te verwerken en mijn woede te bedwingen. Ik had er toch uitdrukkelijk niet om gevraagd om teruggehaald te worden. Ik voelde het als een affront. Wéér niet gelukt! En dit keer was ik toch een heel eind, weloverwogen, zonder spijt, gevorderd.
Tot eigener verbazing werd die woede enigszins getemperd door de bezorgde blikken van drie, vier lieve meisjes die zich onder die lampen over mij heen bogen. Geen twijfel aan dat engelen, van wie we al wisten dat ze in witte gewaden gekleed gaan, vrouwen zijn, en allerminst geslachtloos. Als ik nog iets van het leven behouden had, was het mijn overspannen vermogen altijd verliefd te worden. Hier waren de meisjes van de kleurpotloden. Aan hen was ik overgeleverd.
Ook al hadden die witbetegelde ruimten, met de weeë geuren van gaarkeuken, schoonmaakmiddelen, ether en menselijk afval, wel degelijk het karakter van het voorgeborchte, ik besefte donders goed dat ik aan het verkeerde adres was - 220 volt! Voor mij zou het trouwens hel of hemel zijn geworden, niet ergens ertussenin. Dan liever naar het eerste lokaal, dat ik mij voorstelde als een bordeel met nog allerlei toegevoegde narigheid, zodat ik eindelijk aan mijn trekken zou zijn gekomen. Geen twijfel dat ik mij algauw als een van de ergste kwelduivels ontpopt zou hebben, er slechts op uit de anderen om het hardst kwaad, pijn en vernedering te bezorgen. Geef mij maar zo'n drietand, een bokkenpoot en een rode staart. Eindelijk zou ik met volle overgave van de zeven hoofdzonden kunnen genieten. Die had ik op aarde ook al in mij gedragen, maar ik had ze - met mijn teveel aan fatsoen - stelselmatig moeten onderdrukken of verbergen.
Om in de hemel met Socrates in discussie te gaan of vader, valse stiefzoon en overspelige maagd te moeten aanschouwen met een eeuwige glimlach van snel tot verveling gedoemde zaligheid, had mij nooit echt aangetrokken. Mijn voorstelling van de hemel was een bergtop waar, als in de gold rush, de armen van geest en verminkten van lichaam zich tegen opwerkten; of een enorm amfitheater met stoelen in gelid als voor een megapopconcert in
| |
| |
een stadium; of ook wel zo'n grote beurshal waarin je allerlei zwakzinnigen ziet juichen en omvallen en kritiekloos naar een Amerikaanse oplichter luisteren, met af en toe een toonloos gezongen lied van gekmakende herhaling op een volkomen nietszeggende tekst, smoezelig begeleid door een groepje muzikanten dat zich in geen studio of op geen podium meer mocht vertonen: zó moest het zijn daarboven.
Mijn grootste angst voor de hemel was vroeger evenwel geweest dat ik, door de zoete rijst die daar de dagelijkse en enige kost vormde, algauw de smaak zou verliezen voor mijn lievelingskostje, dat ik slechts één keer 's jaars kreeg opgediend, op mijn verjaardag, omdat de andere gezinsleden het niet om te vreten vonden. Zouteloos en zonder fiks uitgestrooide peper, zonder zwaveldampen of lekker kakken, die hemel. Gerookt zou daar al helemaal niet mogen worden, en seks heette er geen rol meer te spelen, behalve extase op afstand voor die koele, onbereikbare maagd.
Dood is dood, daarop had ik mijn hoop gesteld. En anders maar eens flink aan de drank, de dope en de sigaren, als je er toch al was geweest.
Daar was ik nog, weliswaar in onmacht, maar ontegenzeggelijk tussen de mensen. Tussen de artsen nog wel - een onbetrouwbare kaste - die mij al snel duidelijk wisten te maken dat ik dit keer niet na een paar pleisters en een pil of wat vrijwillig mijns weegs kon gaan. Nu hadden ze me eerst goed, en voorlopig zouden ze me vasthouden. Al was het ter protectie. Dan zouden ze het moeten volhouden tot ik in de kliniek een ‘natuurlijke’ dood zou sterven. Ik was er zeker van dat ik zo lang niet wachten kon.
Het was op dat moment niet te bevatten hoezeer ik leed onder deze mislukking. Een groot verlangen naar het niets scheurde mijn hart en vierendeelde mijn verstand. Eerst nu had ik de ijselijke gewaarwording alleen te zijn in een leeg universum. Wat er nog in mij bewoog, was het zieltogen van mijn gemoed. En woorden - woorden? - had ik allang niet meer. Ik kón geen antwoord geven op al die vragen, van medische en zielkundige aard, die op mij werden afgevuurd.
Er bleef mij niets over om te verliezen, behalve mijn lichaam, waarin twee zielen hadden gehuisd. De verbindende draden en nutteloze samenhang waardoor mijn leven was bijeengehouden,
| |
| |
hadden als stofrag en roet mijn ziel gezwart. Natuurlijk haalde Kirchner gemakkelijk zijn gelijk, dat ik mij bijna op de bodem van de put bevond.
‘Let u goed op, heer Provenier, want nooit bent u zo diep geweest. Nog dieper zult u wel niet komen. Slechts weinig anderen hebben zo'n diepte bereikt en kunnen het nog navertellen.’
Het echte kwaad had ik geenszins gevonden. Het leven hield beloften noch uitdaging meer in.
Ik kón maar niet begrijpen waarover de mensen spraken. Of hoe ze dat deden, leven. Naar bed gaan om te slapen - dat kon ik al heel lang niet meer. Opstaan om een nieuwe dag te beginnen, die, als hij niet gelijk was aan de vorige, alleen nog erger kon worden! Waartoe toch allemaal? Theeblaadjes in mijn mond en nu mijn polsen dik in het verband?
Moeilijk te vinden, een bijbel in het Hôtel des Invalides dangereux, maar Kirchner - bezorgd dat ik me aan de godsdienst ging vastklampen en het verstand voorgoed verzaakte - nam een beduimelde vertaling voor me mee. Ik had niet iets speciaals met het Woord van God, maar Prediker en Job hadden niet voor de kat z'n kut geschreven.
‘Dagen van ellende grijpen mij aan. De nacht doorboort het gebeente in mij en mijn knagende pijnen rusten niet. Ik ben aan stof en as gelijk geworden.
Ik verwachtte het goede, maar het kwade kwam; ik verbeidde het licht, maar de duisternis kwam.’
Ik weet niet hoe lang ik, slapend of in onmacht, op de interne afdeling heb gelegen. Mijn moeder heeft haar trouwboekje nog moeten zoeken om mijn bloedgroep en resusfactor te achterhalen. Kennelijk moesten er wat levenssappen, bij anderen afgetapt, aan mij worden toegevoegd. Maar op gegeven moment - het eerste van die episode dat ik mij goed herinner - werd ik weer door de lange gang en de gesloten deur de kliniek binnengeschoven. Als ik verwacht had enthousiast onthaald te worden als een oude vriend, of de Verloren Zoon bij thuiskomst, had ik het mis. Ik werd volkomen genegeerd. Mijn oude lotgenoten, van wie de meesten daar nog met hetzelfde bezig waren, negeerden mij of keken dwars door me heen, alsof ik geen stoffelijke aanwezigheid meer voor ze was. Daarbij was ik omwikkeld met meters verband! Het pleisterwerk
| |
| |
rond mijn enkels en in mijn liezen konden ze niet zien, maar om mij duidelijk te stigmatiseren had de verpleging de rode striemen in mijn hals alleen ontsmet en niet verbonden. Mijn dik omzwachtelde gewrichten spraken voor zich. Denkt een zelfmoordenaar aan zelfmoord, dan schouwt hij naar de binnenkant van zijn polsen.
Dat doe ik nog vaak, al denk ik nauwelijks meer aan zelfmoord. Een ‘spoorwegemplacement’ van beurtelings witte en paarse remplaceerbanen. Misschien leer ik nog eens daarmee het weer voorspellen. Dat die littekens zo duidelijk en groot waren gebleven, had er niet alleen mee te maken dat ik mijn werk grondig had gedaan, maar ook dat ik te lang open gelegen had om het zaakje te kunnen hechten. Dat moet namelijk binnen een paar uur gebeuren. Ik schaam mij niet voor deze littekens, en ben er ook niet trots op. Maar om nog eens het mes in oude wonden te zetten - nee, dat doe je niet zo gauw. Aan andere methoden heb ik ook gedacht, maar voor vuurwapens was ik bang omdat ik daarmee graag eerst nog wat ander ongedierte had opgeruimd. Hoe vaak lees je niet in de krant dat een man, na zijn familie of een kleuterklasje omgelegd te hebben, het aan zichzelf wil voltrekken. En dat het dan niet lukt!
Nee, de mensen in de kliniek - zo leerde ik begrijpen - waren allerminst blij mij terug te zien, in deze toestand. De aanblik moet indruk hebben gemaakt. Ik had ze dubbel verraden. Eerst door mijn vertrek, terwijl zij achterbleven. En tweedens door het sanglant bewijs dat een ontslag allerminst genezing hoefde te betekenen. Het leek hun eigen kansen te verminderen. Heel vreemd om weer in de recreatie te zitten, zonder enige aanspraak behalve van de verpleging, zonder plan of gedachte aan iemand van buiten, zonder idee van een toekomst. Ook zonder zelfmedelijden. Het kwam mij wederom goed uit, deze hospitalisering: zó kon ik 's nachts geen onheil uitrichten; ik, die in de afgelopen weken krankzinnig veel geld had weggesmeten en schulden had gemaakt, was veilig hier voor schuldeisers. Het kostte mij niets, dit verblijf. Geen zorgen, geen gedachten over de achterstand in mijn werk. Arbeidsongeschikt was ik voortaan. Dat ik ongeschikt was voor een ordentelijk leven in deze stad met zijn verlokkingen en helemáál ongeschikt voor enige vorm van liefde, was mij wel duidelijk geworden.
| |
| |
Over die aders, die zo lang open hadden gelegen, zonder het gewenste effect, ben ik flink uitgescholden door mijn zus. ‘Waarom je zelfs zoiets niet goed kunt doen! Iedereen weet toch dat je dan in een warm bad moet gaan liggen of onder de hete douche, om de boel te laten doorstromen. Zeker je Seneca niet goed gelezen, jij driedubbele idioot die iedereen tot last bent en de godganse wereld om je heen al jaren chanteert - wat zeg ik: gegijzeld houdt - met je niet-aflatende voornemens. Heb jij dan niet van je vader geleerd dat je, als je iets doet, het in één keer goed moet doen?’
Deze tirade ging nog een halfuur door, met de afgemeten stentortoon en opgevoerde dictie van boeteprediker of kanselpredikant. Midden in de recreatie, zodat iedereen kon meegenieten. Allemaal waar, maar wie had hier de worgengel om zijn hals? Zíj werd toch niet verliefd, als Piet Paaltjens, op elk meisje dat in een sneltrein voorbijraasde? God geve dat ik voortaan van de verliefdheid was verlost, al had Sophocles een dergelijke verzuchting pas geuit toen hij tegen de tachtig liep.
Mijn weerlegging maakte haar nog woedender, voor ze met stampende voet vertrok. Zij had het immers ook allemaal alleen geklaard, met alle tegenslag en verdriet. Hulp zoeken bij een depressie! Dat was zoiets als de wegenwacht bellen wanneer je een lekke band had. Hoe vaak zou het angstige ventje dat ik in haar ogen gebleven was, nog ‘Wolf!’ roepen?
Dat was vaak wat de mensen dachten. En misschien ging het in sommige gevallen wel op, maar mijn zelfmoordpogingen hadden nooit iets gehad van een roep om hulp, een manier om de aandacht te trekken. Voor mij was zelfmoord een serieuze kwestie geweest, een filosofische slotconclusie, de consequentie van mijn metafysische overwegingen. O zo!
De geschiedenis van de psychiatrie liet een merkwaardige ontwikkeling zien. Was het in de jaren zestig nog doel en bedoeling van het gilde om de mensen wat losser te maken, ze te bevrijden uit het keurslijf van de verstikkende maatschappelijke omgangsvormen; nu ging het er meestal om ze af te helpen van hun ambities en voorkeuren, en ze te reduceren tot maatschappelijk aanvaardbare personen die een normaal leven konden leiden en zonder weerstand of tegenzin deelnamen aan arbeidsproces en gezinsleven. Als onwillige leerlingen moesten ze weer in het ga- | |
| |
reel gebracht worden om een goed burgerlijk bestaan te kunnen leiden. Kirchner niet te na gesproken, was het mij allang opgevallen dat de waarden van de diverse therapeutische stromingen oerburgerlijk waren. Het avontuur was uit de psychiatrie verdwenen, om het maar eens duidelijk te zeggen.
Van meet af aan had ik Kirchner duidelijk gemaakt dat ik niks geen ‘onsje minder’ wilde en dat mijn idealen onaantastbaar en onafbreekbaar bleven. Evenals mijn liefdes, wat dat betreft.
De omstanders hadden godbetert het idee gekregen dat Kirchner en ik samenspanden. Dat hij mij verder hielp het slechte pad op, in wat bij hem cynisme was en ikzelf als een filosofisch scepticisme zag. Hoe konden psychiater en patiënt het nou met elkaar eens zijn en zoveel genoegen aan elkaar beleven, in de uitwisseling van boeken en ideeën? Geen mens die mij meer vrolijk kreeg, of het moest deze fijn- en scherpzinnige dikkerd zijn. We waren allang de dikste vrienden geworden als het ‘psychiatrisch protocol’ zulks niet uitdrukkelijk verbood. Maar voor dat ene uurtje in de week, binnenskamers, waren we dat wél. De rest van de week bestond ik voor hem niet. Had ik in een bijzondere noodbui wel eens aan de bel getrokken of gevraagd of ik niet een nachtje mocht komen logeren, dan gaf hij niet thuis.
Opnieuw in het observatorium geplaatst, had ik dan ook geëist dat ik met hem contact zou houden, ook al was dat verboden door het protocol. Polikliniek en gesloten afdeling hadden een strikt gescheiden staf.
Pas achteraf kon ik de boel reconstrueren. Hoe was ik hier terechtgekomen? Het toeval wilde dat ik de dag na háár verjaardag een afspraak had met mijn vorige ex. Iets wat zo zelden voorkwam dat ze het er niet bij liet zitten toen de deurbel niet beantwoord werd. Ook Pasquale was niet zonder zorgen vertrokken, toen ik niet meer terug was gekomen met zijn geldje of een fles. Na lang aarzelen had hij de politie opgebeld: dat ik in wanordelijke toestand de woning verlaten had en nu dus min of meer als vermist kon worden opgegeven. Het blauwe gajes zou de volgende ochtend wel eens een kijkje komen nemen bij mijn voordeur, alwaar ze een van ongeduld en woede trappelende ex aantroffen. De deur bleef dicht, hoe luid de bel ook tot beneden hoorbaar was. Voor de
| |
| |
vorm waren ze al van plan de brandweer te bellen, of een storm-brigade om de deur te forceren, toen schijnbaar heel toevallig ook Pasquale aankwam. Hij identificeerde zich als de beller van de vorige nacht en vertelde in gematigde bewoordingen in welke toestand hij mij de vorige avond had aangetroffen en was kwijtgeraakt.
De enige die duplicaatsleutels van mijn huis en auto had, was mijn vriendin. Niemand van het gezelschap in conferentie voelde er voor om haar erbij te halen. Met mijn vrienden, en zeker met mijn exen, had zij nooit contact gezocht.
Zonder brandweer kon het ook wel, had Pasquale beweerd. Via de tuin van de onderhuren was hij over het balkon naar binnen geklauterd. Dit keer had hij zijn vroegere idool niet in bed aangetroffen, weggedoken onder dekbed en kussens, waaruit alleen een paar angstige nachtaapoogjes de indringer hadden gevolgd. Nu lag Provenier triomfantelijk op bed, ruggelings, de enkels over elkaar geslagen. Zijn rechterhand, waaruit een boek op de grond was gegleden, hing dramatisch neer over de rand van het bed. Zijn gelaatstrekken heten een diepe en tevreden rust zien. Maar de rest! Een plas onder de hand naast het bed, reeds ingetrokken in het tapijt (normaal zou je denken dat het wijn was van een omgevallen fles); een off white t-shirt waarvan kraagje en half teruggeslagen mouwen eerst doorweekt en daarna verstijfd waren van het stolbare levensvocht; een pantalon die weliswaar decent gesloten was, maar in de liezen geheel aan flarden was gesneden. Ook de enkels waren wild aangesneden. Hij moest er flink op hebben ingehakt, die Provenier, alvorens hij de houding van een lijk had aangenomen.
De zanger bleef niet lang bevangen door de aanblik, maar rende de trap af om de voordeur open te maken. Vroeg aan de ex wie de huisarts van de schrijver was en stuurde haar toen onverbiddelijk naar huis. De dienders mochten even binnenkomen voor het protocol. Pasquale belde kort met de dichtende huisarts, die vijf minuten later op een blauwe fiets arriveerde, bijna gelijktijdig met de ambulance die de politie via haar eigen communicatiemiddelen had opgeroepen.
Het hing er een beetje om: de man was nog niet dood, vertoonde ook geen levenstekens meer. Niks van gemerkt, van mijn eerste ritje in een ambulance.
| |
| |
Hoe vaak mij niet gevraagd is naderhand of ik er niet van was geschrokken? Nee, dan de anderen: de mensen die noodzakelijk gebeld moesten worden. Pasquale belde mijn zuster, die nog steeds meende dat ik aan haar hoede was ontsnapt. Zij moest dan maar mijn ouders bellen, om te vertellen dat ik weer op het oude adres zat. Of liever, lag, dit keer. De eerste reactie die mijn moeder gaf, toen haar dochter vroeg wat ze met al die troep aan moest, getuigde van een praktisch verstand: ‘In koud water wassen! Je moet die kleren en die lakens eerst in koud water wassen, anders gaat het bloed er nooit meer uit.’
Waarover ik steeds meer in de rats kwam te zitten, toen ik na een paar dagen mijn farmaceutische leven weer had opgenomen, was waar het kleine album met de naaktfoto's van haar gebleven was, dat ik beslist bij me had willen houden op de grote reis.
Het vreemde was nu dat ik mij realiseerde dat ik niet zozeer bezorgd was om mijn foto's van haar, maar dat ik liever niet had dat het materiaal in handen van een ander kwam. Mijn zuster, die voor het koudwaterwassen zorgen moest en de boel aan kant zou brengen, kon daar alleen maar misselijk van worden. Uitstekend wapen om haar broer voorgoed in diskrediet te brengen bij de familie.
Had ik tijdens mijn eerste kuur een prikbord volgehangen met vergrotingen van haar portret, nu liet ik dat na. Behoefte om mijn hoekje gezellig te maken, voelde ik niet meer. Het liet mij koud.
Mijn auto kon niet eeuwig op het politiebureau blijven staan. Na lang aandringen kreeg ik een verpleger mee die mij voor twee uurtjes naar huis mocht begeleiden, ‘om het een en ander op te halen’. Cindy was immers niet meer beschikbaar.
Er kwam helemaal geen bezoek meer nadat mijn broer en zusters allemaal één keer apart langs waren geweest om mij de les te lezen. Helemaal ongelijk hadden ze niet: het bleef een poging tot moord met voorbedachten rade. Een dubbele moord nog wel, zoals de middeleeuwse clerus had geoordeeld: want niet alleen mijn lichaam maar ook mijn ziel zou op die manier voor eeuwig verloren zijn gegaan. De maatschappij is nog niet helemaal tot het punt versoft dat ze gewone moordenaars ook alleen maar als patiënten ziet; de samenleving heeft recht op enige vergelding. En zíj, die familie van mij, wilde me wel eens ronduit duidelijk maken in
| |
| |
hoeverre ik de hooggestemde verwachtingen teleurgesteld had en hoezeer ik mijn bejaarde ouders verdriet deed.
Ik was weinig gediend van dergelijke allocuties. Begrepen ze dan niet dat het míjn tragedie was dat ik had laten zien aan mijn idealen niet te voldoen? Daarin bestond de kern van het drama.
Het bleef banaal: ik wilde niet volwassen worden en de dingen accepteren zoals ze zijn. Dat had zij ook altijd gezegd: mijn eeuwige teleurstelling zou voortkomen uit het feit dat ik al mijn verwachtingen te hoog had afgestemd. Misschien wilde ik helemaal niet volwassen worden. Dan liever dood, zodat er nog enige allure aan mijn leven werd gegeven. Ik had de heldendood verkozen, op het veld van eer.
Niks eer: een daad van lafheid, meer was het niet, het bijltje erbij neer te gooien.
't Is een probleem waar ik nog steeds niet uit ben: was ik te laf om de zelfdoding tot een goed einde te brengen? Ben ik te laf om mijn mislukkingen onder ogen te zien? Echte helden maken geen woorden vuil aan hun heldendaden. Ik had het mijzelf nooit gemakkelijk gemaakt; altijd het hoogste nagestreefd en nooit met minder genoegen genomen. Maar niemand had mij ooit gevraagd het mijzelf moeilijk te maken.
Wellicht was schade aangericht door mijn voortijdige lectuur van Tristan en Isolde (in een schitterende bewerking van Arthur van Schendel). Dat verhaal stond model voor al mijn liefdes, en voor de eeuwige, onvervangbare en nietsontziende liefde die mij gevloerd had.
Wij maakten ons uitstapje naar mijn oude appartement. Alléén had ik niet naar binnen gedurfd. Dat ongeluks- en angsthuis stond mij tegen. Er was niets opgeruimd: de hele zelfmoordscène was onaangeroerd gelaten, alsof een trage kunstschilder zijn werk nog moest beginnen. De lampen brandden, de versterker stond aan, de hele collectie messen lag nog op tafel uitgestald. Overal kleren in het rond. Stof, spinrag en de zoete geur van een morsdode muis, die triomfantelijk midden op het tapijt de geest had gegeven. Vroeger had het hier aangenaam geroken naar boeken en tabak. En soms naar L'Eau d'Issey, wanneer zíj was blijven slapen. Meestal was mijn omgeving, waarin ik werkte, viool speelde en aan de lopende band zwarte espresso zette, haar te opdringerig. Mijn huis
| |
| |
was mijn portret, een uitbreiding van mijn persoonlijkheid geweest, en daarin voelde zij zich slechts te gast, een meegetroonde verovering. Ze voelde zich ingekapseld.
Het fotoboekje vond ik in het zwok van mijn doorbloede bed. Daarna haalden we mijn auto op bij het politiebureau - de zaak zou pas over twee maanden voorkomen. Op de terugweg deed de verpleger mij het genoegen voor één laatste keer, namens mij, het laantje in te lopen en dat fotoboekje in de rode brievenbus te laten glijden waardoor al zoveel van mijn lievelingsspullen waren opgeslokt. We parkeerden de wagen veilig op de parkeerplaats van de kliniek, en ik was ‘binnen’.
De moeilijkheden van het leven, van alledag, werden ons hier uit handen genomen. Het probleem van de achtergelaten badhanddoeken was nog niet opgelost, en na de lusteloze ochtendbesprekingen ging iedereen nog steeds gedwee naar de ergo. Elke ochtend klopte ik bij het kantoortje aan om door iemand van de verpleging mijn verbandjes te laten vernieuwen.
Ondertussen was ik weer geaccepteerd. Ook al was het een filosofisch ideaal geweest: mijzelf voldoende en genoeg te zijn, misschien kón de mens niet leven zonder deel uit te maken van een bepaalde vorm van gemeenschap. De meeste oude inmates waren nog op het appèl. Slechts een enkeling die eveneens in de tussentijd ontslagen was - zoals Natasha - miste ik. Een paar nieuwelingen waren erbij gekomen. Zoals een heel lange neger, professionele basketballer, die eigenlijk de rest van ons fervente ploegje overbodig maakte wanneer wij ons 's avonds in de gymnastiekzaal terugtrokken om het geluid van de televisie te ontlopen. Zachtaardiger jongen was ik zelden tegengekomen. Maar één keer maakte ik mee dat hij, na een ongelukkige opmerking van een vrouw die we alleen voor spek en bonen lieten spelen, met zijn blote handen de baskets van de stenen muren trok. Dat kwam hem op een paar dagen isoleercel te staan.
De schaduw van Adriaan werd weer afgeleverd. Hij had zich in de buitenwereld niet staande kunnen houden (hoor wie dat zegt!) en bleef voortaan dag en nacht in bed liggen, zonder de troost van een snoepdoos in mijn kastje.
In de stoel half achter de televisie (ander probleem dat in de eindeloze praatgroepen niet was opgelost) zat nog steeds mevrouw
| |
| |
Goldstein in haar afzondering. Op een dag, meteen na de avondboterham, had onze beroepsbasketballer haar stoel verschoven tot voor het toestel en een ander kanaal ingeschakeld om een belangrijke wedstrijd te zien van zijn team. Dat duurde misschien een uur. In de tussentijd hadden de corveeërs hun werk gedaan. De tafels waren afgeruimd, de afwas gedaan, de koffie binnengereden voor het avondbezoek. Zelfs de ex-priester had zijn collatie weggewerkt en zijn toevlucht gezocht in de leeshoek. Alleen mevrouw Goldstein was aan een van de drie eettafels blijven zitten. Dat was niet verboden. Het kwam wel vaker voor dat het bezoek daar aanschoof voor de ene consumptie die per persoon toegestaan was.
Eindelijk was dat bezoek weer opgerot en hadden andere corveeers de koffiespullen naar de keuken teruggebracht. De jongeren onder ons hielden zich in de gymzaal op, waar nu uit noodzaak gevolleyd moest worden. Een meidensport, maar die baskets waren niet zo één twee drie gerepareerd. (Evenmin als het haperende licht op een van de toiletten, waarover in de praatgroepen al tijdens mijn vorige verblijf was geklaagd.) Natuurlijk deed ik met volle overgave mee, en ook in deze sport hervond ik iets van de beperkte bekwaamheid die ik daarin op de middelbare school aan den dag had gelegd. Niets aan de hand zolang ik de bal op mijn licht gespreide vingertoppen kreeg. Maar als er een serve of een smash moest worden opgevangen met naar boven gekeerde, aaneengesloten polsen, sprongen mijn wonden telkens open.
Als iedereen naar bed was, bleef ik laat opzitten met de vrouw van wie ik vroeger de zijden blouses mocht strijken. Dat strijken deed ik niet meer. Het interesseerde mij ook niet hoe ik er zelf bij liep. Ik trok mijn overhemden aan zoals ze uit de droogtrommel kwamen. We zaten zwijgend naast elkaar, vanaf het moment dat de televisie doodviel. We hadden alles al gezegd. Als een oud echtpaar wachtten we gelaten af wie het eerst zou gaan, en wie als laatste zou achterblijven. Elke avond zaten we daar, tot we door de verpleging gemaand werden naar bed te gaan. Pas toen realiseerden wij ons dat de stoel van mevrouw Goldstein vóór het uitgedoofde scherm stond. Verschoven was - een kwestie die gevoelig lag, want met de jaren was het toch háár stoel geworden, die op haar onverzettelijke plek bleef staan - de enige plek in de recreatie
| |
| |
vanwaar je het debiele scherm niet kon zien. Waarschijnlijk was ze al zo doof dat het nog debielere geluid haar niet stoorde. De hoof duchten boven de eettafels waren al minstens een uur of wat uit, maar pas toen wij opstonden om via die eindeloze gang onze afzonderlijke slaapzalen weer op te zoeken, merkten wij op dat er in het halfdonker ergens nog een hoopje mens aan een van de tafels zat. Dat was mevrouw Goldstein, volledig uitgeput maar nog niet in slaap, die uit protest de hele avond op haar eetplaats was blijven zitten zodra ze gemerkt had dat een donkergekleurde nieuwkomer van 2 meter 10 haar stoel niet alleen verplaatst had, maar ook nog had ingenomen. De beste jongen kon dat niet weten. Zij heeft er nooit meer iets over gezegd. Niemand had haar opgemerkt. Zelfs de staf had haar over het hoofd gezien, bij de laatste controleronde. Wij hielpen de oude dame overeind en brachten haar tussen ons in, terwijl zij haar voeten, nog steeds uit protest wellicht, liet slepen, naar haar kamer en hielpen haar te bed. Een dergelijke inbreuk op haar regelmaat is nadien niet meer voorgekomen. Die vaste plaats was nog het enige houvast van mevrouw Goldstein, met haar porseleinblauwe ogen en gebeeldhouwd poppengezicht.
Had ik maar zo'n houvast, dacht ik bij mijzelf.
Ik schaam mij nergens meer voor. Toen een betaald vriendinnetje eens met haar vingertop zacht over mijn pols gleed, zonder commentaar te geven of te vragen, deed dat me meer dan al het vrijen van daarna.
Als je het berusting kon noemen, de gewillige manier waarop ik mij nu langer ‘uitbehandelen’ liet, begreep ik, zoals ik bij Schopenhauer had gelezen, dat berusting niet kenmerkend is voor de tragedie. Met andere woorden: het wás allerminst een tragedie, die komische mislukkingen van mij. Ook al had Kirchner een keer tegen mij gezegd: ‘Beseft u nu toch eindelijk eens dat u zich midden in een tragedie bevindt!’ Ik kon immers niet zien wat het publiek ziet: zich bijna laten overhalen - en dan toch volhouden dat het niet juist is of niet waar.
De waarheid, wist ik ondertussen wel, ging ver boven de wanhoop uit. Ik kón niet meer klagen over een leed dat ik intens bemind had. Mijn woorden zouden mijn ‘onuitsprekelijke gevoelens’ verraden - ook tegenover Kirchner. Als ik de liefde nog steeds
| |
| |
als de allerhoogste wetenschap beschouwde, was ik eenvoudig dom gebleven en had ik niets geleerd.
Terwijl ik had gedacht dat je mij niets meer hoefde wijs te maken, verliep een ander leerproces, door de gesprekken met mijn shrink, schier ongemerkt. Mijn hartstocht had mij vroeger stem gegeven. Maar al die woorden waren verraad geweest. In zoverre passie verweven was met voordracht en de uitdrukking ervan in taal, kon je die woorden alleen nog maar leugens noemen.
Kirchner raadde mij aan om toch mijn woorden vast te houden. Hij gaf zelfs toestemming voor een lezing in Utrecht, onder begeleiding. Heel chic: de spreker, op het randje aan de dood ontsnapt, nam zijn eigen lijfarts mee. Daarvoor kon ik beter eerst een en ander op papier zetten.
Houvast, vooruitzicht, al waren die van korte duur. Er zou weinig of niets blijven hangen als ik mijn zegje eenmaal had gedaan. Nooit was het tegendeel gebleken uit de vragen die achteraf door het publiek gesteld werden. Daaronder bevond zich altijd een beroepsquerulant en enkele berijders van verstokte hobbelpaarden, die het over heel andere kwesties wilden hebben en al in geen dertig jaar van hun apropos waren gebracht.
Het beste kon je die mensen antwoorden dat je lang over de mogelijke samenhang der dingen had nagedacht, en uiteindelijk tot de conclusie was gekomen dat alles met elkaar te maken had.
Ik wist weer interesse op te brengen voor nieuwe en oude onderwerpen. En zelfs - iets wat ik nooit had durven hopen - nam ik de pen weer op, al was het voor een enkele notitie of voor een memo aan mezelf.
Geen liefdesbrieven meer - in scheldkanonnades aan andere adressen had ik al helemaal geen zin. Het dagboek lonkte wel, maar ik bleef nog voor de lege bladzijden aarzelen. Geen persoonlijke belevenissen, geen beweging in de ziel: niets om aan het papier toe te vertrouwen! Je moest leven om te kunnen schrijven. Ik had al die vroegere onzin godverdorie niet uit mijn duim gezogen! Al liet mijn moeder nooit na te verklaren dat zulks juist wél het geval was.
Bij wijze van gunst werd mij toegestaan gebruik te maken van het psychiatrische bibliotheekje in de polikliniek. Dat lag buiten de gesloten deur, en in principe had ik zo dóór kunnen lopen naar
| |
| |
de vrijheid. Maar buiten had ik niets te zoeken. Kirchner en ik hadden altijd al boeken uitgewisseld, meestal voor ons vermaak, maar nu begon ik mij meer te verdiepen in de medische literatuur over mijn aandoening.
Eerst nog in culturele zin: het beroemde boek van Denis de Rougement dat de mythe probeerde te ontmaskeren van het Tristan-en-Isolde-ideaal van de liefde. Een boek van de Nietzsche-kenner Kaufmann over Tragedy & Philosophy. Werken die ik vrat alsof ze speciaal voor mij geschreven waren, al bleef ik vaak vasthouden aan de stellingen die zij met kennis van zaken trachtten te ontmaskeren. Het resultaat was wel dat ik zag dat andere gezichtspunten mogelijk waren.
Er zat aanvankelijk geen systeem in mijn lectuur: tijdschriften, monografieën, gebundelde artikelen van congressen over het onderwerp, handboeken en naslagwerken die meer dan vijf kilo wogen (The American Textbook of Psychopharmacology 1996 - van voor tot achter doorgenomen, iets waar nog geen assistent in opleiding of verstokte afdelingsbaas aan toe was gekomen).
Het waren onrustbarende gegevens die ik vond en waarvan ik notitie maakte. Ook deze boeken leken, behalve voor tegenstanders van dierproeven, speciaal voor mij geschreven. Had ik al deze dingen eerder geweten!
Wat vond ik zoal in dat bibliotheekkamertje?
Dat hoe langer de patiënt ziek is, des te geringer zijn kansen zijn op herstel.
Dat patiënten die aan mdi lijden (welke afkorting, die staat voor Manic-Depressive Illness, ik voor het gemak aanhoud) enorme schade in sociaal en financieel opzicht oplopen.
Dat zelfs de modernste antidepressiva minder uitwerking hebben op dysthymische patiënten, zoals ik er een was. Een dysthymie, of gemoedsstoornis, is een insluipende depressie die na de puberteit begint en waardoor het gemoed - het geheel aan stemmingen, stemmingswisselingen, beïnvloedbaar door zelfs kleine tegenslagen - al vroeg uit het lood geraakt.
Dat ik niet alleen een onderliggende en moeilijk behandelbare dysthymie had, maar daarbovenop ook nog een loeiende depressie had ontwikkeld. Andere variëteiten waren niet minder op mij van toepassing, zoals atypische depressie, waarvan een vitaal symp- | |
| |
toom chronische overgevoeligheid is voor afwijzing en verlies. Al mijn vriendinnen waren bij mij weggelopen; door het publiek was ik al afgewezen of werd ik louter nog gezien als een verschwarzter; ik had mijn thee-ei verloren.
Dat ik leed aan akathisia, een toestand waarin je niet weet waar je je kont moet keren: je kunt niet gaan zitten, zonder onmiddellijk weer overeind te schieten; je kunt niet gaan liggen, zonder dezelfde reactie; je loopt te ijsberen, ontvlucht je huis en weet vervolgens niet hoe snel je daar weer terug moet komen.
Dat ik mijn hele leven al geleden had aan de vijf meest voorkomende angsten van mensen met een sociale fobie, te weten: spreken in het openbaar (het had mij jaren van noodzakelijke oefening gekost om die angst enigszins te overwinnen, die overigens onder de medicatie geheel aan het verdwijnen was); eten in het openbaar (vond ik nog steeds obscener dan publieke seks, veel intiemer ook, en veel viezer om bij anderen te zien); schrijven in het openbaar (ik kon geen letter op papier krijgen zelfs als een reeds zes jaar met mij samenwonende vriendin in huis rondscharrelde, je moest er absoluut alleen voor zijn, alsof het een geheimzinnige, ongeoorloofde bezigheid betrof); gebruikmaken van openbare toiletten (pissen ging soms nog wel, behalve als er direct iemand naast je stond, maar kakken op een vreemde pot!); in het middelpunt van de belangstelling staan.
Ook de vijf meest gebruikelijke angsten van mensen met een paniekstoornis of fobie herkende ik: autorijden en reizen in het algemeen (dat deed ik vaak, juist in mijn eentje, maar dan expres om die angst goed te voelen en te overwinnen; doodeng blééf het, zelfs om een trein naar Utrecht te nemen of op lijn 12 te stappen); winkels betreden (een van de grootste straffen); te midden van een menigte verkeren (mij nooit in stadion bij popconcert gezien); je in een bar of restaurant begeven (je moest daarvoor eerst in de criminele sector hebben gestudeerd); in een lift stappen.
Of de symptomen van een paniekaanval: amechtigheid, hartkloppingen, overmatige transpiratie, zware druk op de borst. Aanval? Mijn hele leven had ik onder dergelijke condities geleefd! Altijd onder het regime van de paniek.
Een opmerking die me beviel was dat amfetamine, waar ze zo bang voor waren in de medische stand, heel goed kon werken als
| |
| |
aanvulling op antidepressiva bij patiënten op wie een medicijn alleen nauwelijks uitwerking had. Dat had ik zelf, heel voorzichtig, geprobeerd; de resultaten waren mij niet tegengevallen.
En verder al die dingen waarmee ik al te maken had gekregen, maar die volkomen onbekend bleken bij het publiek - artsen en analisten meegerekend. Bijvoorbeeld dat zelfmoord tachtig procent vaker voorkwam bij mdi-patiënten dan bij mensen die geen last van gemoedsstoornissen hadden. Ongeveer de helft van dergelijke patiënten deed minstens één keer een serieuze zelfmoordpoging.
Vooral de combinatie van depressieve symptomen, helderheid in de kop en rusteloos gedrag was levensgevaarlijk.
De eerste keer dat Kirchner tegen mij had gezegd: ‘U hebt een levensgevaarlijke ziekte, meneer Provenier!’ had ik een beetje moeten gniffelen. Maar hij bedoelde letterlijk dat je er zó aan kon doodgaan. Het gevaar zat hem juist in verhoogde energie en toegenomen impulsiviteit - geen slechte eigenschappen, zou je zeggen - van deze, vaak creatieve, mensen.
Het aspect van de verslaving aan deze toestanden speelde geen kleine rol: wie zou niet aan een zogenaamde ziekte willen lijden die als symptomen, behalve neerslachtigheid, ook uitgelaten stemmingen telde, een groot gevoel van eigenwaarde, schier onuitputtelijke energie, nauwelijks behoefte aan slaap, verhevigde seksuele beleving en een aangescherpt verstand, zowel in analytisch als in creatief opzicht.
De bijna kosmische gewaarwording in deze hypomanische stemmingen, dat niets je meer onmogelijk is, wordt tijdens de neerslachtige perioden in kaart gebracht, de piekervaringen gezeefd en geschift, tot werkzame concepten teruggebracht - wanneer we het over de mildere en meer werkzame vormen van ‘de ziekte’ hebben. Dat was een punt dat mij buitengewoon interesseerde. Ik las erover in een boek van Kay Redfield Jamison met de strekking dat de symptomen van mijn aandoening voor kunstenaars ook vruchtbaar kunnen zijn. Haar argument was niet dat alle kunstenaars met deze kwaal behept waren - al zijn er weinig grote namen die niet zwaar aan depressie leden en die daarnaast ook minder opvallende, hypomanische perioden gekend zullen hebben - zij stelde slechts dat de gemoedstoestanden van veel kun- | |
| |
stenaars, met name van dichters en schrijvers (maar ook voor schilders en toonkunstenaars ging deze stelling op), voor een groot deel overlapt werden door de als pathologisch aan te merken gemoedsstoornissen van mdi-patiënten.
Alle kunstenaars zijn gek, zegt de gewone man. Misschien is zo'n oppervlakkige opmerking niet helemaal onwaar. Pas nu weet ik dat je wel gek moet zijn om überhaupt kunstenaar te willen worden. Ik raad het iedereen af. Met dergelijk geboefte ga ikzelf ook liever niet om. Het is een misdaad, schreef George Gissing, om iemand het pad van de schrijverij te wijzen.
Mensen - nog steeds zat ik met mijn neus in het boek van Jamison - die opgezadeld zijn met vaak en sterk wisselende emoties, ervaren het bestaan als buitengewoon onzeker en stormachtig. Hun temperament is extra ontvankelijk voor indrukken; ze raken sneller opgewonden of juist ontmoedigd. Ze reageren in heviger mate op de wereld - in emotionele, zintuiglijke, intellectuele en gedragsmatige zin.
Heus niet zo leuk hoor, die elkaar snel, soms razendsnel, afwisselende emoties van heel hoog naar laag!
En altijd ontstaan er in een dergelijke dispositie interne conflicten tussen tegenstrijdige, maar allebei even oprecht gevoelde, standpunten. Don Juan (of Casanova) en Tristan staan altijd nog model voor deze paradox. Die tegenstelling in één en dezelfde persoon kan pijnlijk en verwarrend zijn, zij is ook vruchtbaar voor degene die de kracht kan opbrengen op het scherp van de snede te leven.
Wij - als ik mijzelf tot deze kaste mocht rekenen - waren gevoeliger dan anderen voor eb en vloed, voor de wisseling van de seizoenen, voor de rol van het opkomende en afnemende licht. Uit persoonlijke ervaring wist ik dat het uur ‘tussen hond en wolf’ voor mij ondraaglijk was. Met lood in de ziel, moed gezakt tot in de schoenen, en een hard hoofd in alles, heb ik door de jaren op de drempel van mijn huis gewacht tot het eenmaal goed donker was. Pas dan kwam ik tot mijzelf en kon ik de viool weer aan de kin zetten of de dop van mijn vulpen schroeven. Het wijken van licht is voor mij een van de zwaarste en moeilijkste ervaringen, eentje die dagelijks terugkomt.
mdi is een cyclische ziekte, waarbij het ritme van de gemoeds- | |
| |
wisselingen soms razendsnel kan gaan: bijna per uur, dus meer dan twintig keer per dag van hemel naar hel pendelend. Die rapid cycling is niet alleen dodelijk vermoeiend maar ook onuitstaanbaar voor omstanders, die je gedurig in een andere persoonlijkheid terecht zien komen. Ze weten niet meer wat ze aan je hebben. Een cyclus van dag en nacht is nog te verdragen - al vinden de partners dan wel dat ze slechts met een half of een dubbel mens te maken hebben, en proberen ze de een steeds op de ander aan te spreken. Het voorbeeldige verhaal van Stevenson over Dr. Jekyll and Mr. Hyde geeft een beschrijving van een dergelijke persoonlijkheidsverandering. Voor de kunstenaar is het duidelijk dat deze in het ongerede geraakte wisselingen perverteringen zijn van het ritme in seizoenen, dag en nacht en eb of vloed, van de natuurlijke wereld en van de lichaamsklok. Deze afwisselingen zijn al sinds mensenheugenis een afspiegeling van de dood en wederopstanding van de gewassen, en ook een aanleiding voor het chiaroscuro waarvan in schilderkunst, muziek en poëzie gebruikgemaakt wordt.
Vreemd om te constateren - zoals afzonderlijke kunstenaars als Hugo Wolf én als statistisch tellende wetenschappers gedaan hebben - dat de geestelijke winter van de depressie, wanneer alles onvruchtbaar en onbeweeglijk is, dieper wordt naarmate de natuur van het seizoen rijker en zachter, weelderiger en aantrekkelijker wordt.
Deze omkeringen van tegengestelde stemmingen, die samenvallen met uitersten in overmaat of gebrek aan energie, zorgen voor een voortdurend wisselend gedachtepatroon en voor razendsnel wisselende gevoelens en gedragingen. De ziekte lijkt, net als de kunstenaar, de uitersten van de menselijke ervaringen bij elkaar te willen brengen of te omarmen. Voor de meeste anderen zijn deze schommelingen onnavolgbaar en onverdraaglijk.
Het is echter geen opzet wanneer je stemmingen zich heviger uiten dan bij anderen, wanneer je ontvankelijker bent voor grote gevoelens, voor de uitersten en voor de geringste nuanceverschillen in aandacht en onverschilligheid, in uitgaande of neergaande tendens, in majeur of mineur, zou je kunnen zeggen.
Dit waren aspecten van algemeen menselijke aard, zoals ik die in de vakliteratuur tegenkwam. Maar ook volgde ik de strijd tus- | |
| |
sen het strak georganiseerde genootschap van psychoanalitici en meer praktisch ingestelde psychiaters die hun patiënten liever niet jarenlang wekenlijks terugzagen op de divan, maar die ze beter wilden maken. Wanneer scheidend hoogleraar Van den Hoofdakker in een interview doodleuk beweerde dat een psychische stoornis geen chemische onbalans was, stond daar de mening van bijna alle Amerikaanse psychiaters tegenover dat het ronduit misdadig was om psychiatrische patiënten werkzaam gebleken medicatie te onthouden. Geen wond die met praten te genezen is. En hoeveel mensen konden überhaupt nog onder woorden brengen wat ze bedoelden?
Dat de traditionele psychoanalyse zelf doodziek was, moest iedereen toch ondertussen duidelijk zijn; zoals we nu allemaal wisten dat Freud zijn gegevens vervalste en alleen in de seksuele ‘hysterie’ van de gegoede burgerij was geïnteresseerd - in een tijd en plaats die ik niet graag zou verruilen voor mijn huidige coördinaten. Daarna zijn de verschillende ‘richtingen’ met elkaar in oorlog geraakt, en niemand die kan beweren dat hij gelijk heeft of ooit een patiënt beter heeft gemaakt. Ja, als je uit eigen zak per week veel geld betalen moest, was je geneigd te beweren dat je met die divangesprekken ‘geholpen’ werd. Anders gaf je toe zelf een sukkel te zijn. Net zoals er een wildgroei aan fysiotherapeuten was ontstaan, die nergens toe dienen, zo bestond er nu een onoverzichtelijk scala van verschillende ‘psychotherapieën’. Het geloof in een methode was vaak al genoeg voor genezing.
Maar men heeft gewoon aangetoond dat mensen die zelfmoord hebben gepleegd een acuut gebrek aan serotonine vertoonden. Dat is een van de neurotransmitters, die tussen de hersensynapsen actief zijn. Zij geven, globaal gezegd, de aangevoerde gegevens versterkt of afgezwakt door. Belangrijke neurotransmitters zijn adrenaline voor pure en snelle energie; norepinefrine (of noradrenaline) voor gevoelens van euforie; dopamine voor groei en herstel; en serotonine voor de confrontatie met een flight-or-fight-situatie, kortom de bereidheid of durf die je hebt een nieuwe toestand te confronteren. Bij een gebrek aan die stof ben je geneigd zulke confrontaties uit de weg te gaan.
Ik las technische artikelen over deze neurotransmitters en receptoren, over de biologie van de hersencellen en de farmacologie
| |
| |
van die systeemwerken in de kop; over de historische achtergronden van de behandeling van depressies; over de biologie van pure stemmingsstoornissen (die endogeen zijn; dus zonder aanwijsbare aanleiding, ofschoon het menselijk is altijd een aanleiding te zoeken en te vinden voor je depressie) en persoonlijkheidsstoornissen (die veroorzaakt zijn door traumatische gebeurtenissen uit het verleden). Ik leerde de koolstofketens herkennen en hun variaties, waarop de verschillende antidepressiva gebaseerd zijn, en ik leerde dat in de moderne tijd vooral gezocht was naar selectieve heropnameremmers van serotonine, zodat die stof langer in de synapsis - de ruimte tussen twee cellen waar de uitwisseling en doorgave van gegevens plaatsvindt - voorradig blijft.
Natuurlijk deed het mij deugd op deze manier erachter te komen dat Kirchner mij een van de modernste middelen had voorgeschreven, Efexor (of Venlafaxine), hoe smerig ze die tabletten ook gemaakt hadden. Eerdere, oudere en gevaarlijker middelen (wat de mogelijke bijwerkingen betreft) hadden op mij geen enkel of juist een negatief effect gehad.
Mijn huisarts had mij aanvankelijk Anafranil voorgeschreven, waarop ik, weliswaar in een wazige toestand van verdoving maar zonder de eerdere catatonie, mijn vorige boek heb kunnen afschrijven. Toen dat klaar was, en mijn medicijn op, ben ik het verder vergeten. Tot ik, in Italië, weer last kreeg van aanhoudende depressie, waardoor ik tot weinig of niets meer in staat was - zeker niet tot werken; op eigen houtje ben ik toen met Prozac gaan experimenteren. Tijdje volgehouden, niet tevreden, weer gestopt.
Bij mijn eerste break-down ben ik fluks naar Nederland gekomen en ik werd door de dichtende huisarts naar Kirchner doorverwezen. (Later is mij door verschillende bronnen bevestigd dat Kirchner een ‘hele grote’ is, en dat de paaz van het Zebedaeus bekend staat om haar geavanceerde methodes en pool van kennis. In één keer goed terechtgekomen, godzijdank.) Toen zijn we, terwijl we nog zorgvuldig bezig waren met het vaststellen van een precieze diagnose (een proces dat maanden in beslag nam) begonnen met Aurorix. Ik was ervan overtuigd dat mijn psychiater eerst met een placebo was begonnen, maar het schijnt een echt medicijn te zijn, met weinig of geen bijwerkingen. Daarna een ander
| |
| |
middel, waarvan ik de naam vergeten ben, en toen dat ook niet aansloeg, krachtig gestart met Ludiomil.
Ik was geneigd in farmaceutica te geloven, meer dan in het ‘tweede spoor’ van de gesprekken die we daarnaast hielden. Dus vol goede moed begon ik aan deze kuur, op kracht waarvan ik het weer aandurfde terug te gaan naar mijn Italiaanse huisje om mijn discipline terug te veroveren. Alles leek een tijdje goed te gaan, maar zonder aanleiding ging ik een tweede keer onderuit - op het nippertje door vrienden gered en terug naar Nederland vervoerd. Ik was bang Italië te moeten opgeven voor een duurzamer behandeling in Nederland. Ik héb mijn liefste plek ter aarde opgegeven, als laatste gebaar om mijn vriendin terug te winnen.
Te laat.
Ik liet mij vrijwillig opnemen. We begonnen met het nieuwe middel Efexor. Dat zou als voordeel boven Prozac of Seroxat (de twee andere meest gebruikte antidepressiva hebben) hebben dat het sneller uit het lichaam is verdwenen, dat het niet alleen de heropname van serotonine maar ook van norepinefrine remt, en dat het ‘stapelbaar’ is - dat wil zeggen dat de werking sterker wordt naarmate je de dosis verhoogt. Hetgeen bij Prozac, bijvoorbeeld, juist niet is gebleken. Bovendien is Prozac niet erg effectief tegen megadepressies, maar werkt het eerder op lichte randverschijnselen zoals diverse fobieën. Het was duidelijk dat dit middel het krachtigst was en het meest geschikt voor mijn situatie.
Mijn god, wat heb ik er veel van geslikt! Het was ook niet zozeer een geneesmiddel als wel een onderhoudsmiddel - ik zou het voor onbepaalde tijd moeten blijven slikken. Goedkoop was het ook niet bepaald, maar gelukkig was ik verzekerd.
Op zich interesseert het mij niets welk middel ik slik. Ook heb ik geen bezwaar tegen het innemen van psychofarmaca, zoals de meeste andere mensen, naar ik dagelijks nog merk. Maar dat ik na bijna twee jaar ellende eindelijk effect begon te voelen, stemde mij - ik zou bijna zeggen: voor het eerst van mijn leven - gelukkig.
Vanaf mijn vijftiende heb ik dagboeken bijgehouden. Ik lees die nog wel eens terug. Kommer en ellende allemaal. Elke dag was zwart voor me; het kon alleen maar erger worden; en met grote regelmaat heb ik daarin opgetekend dat ik liever dood was, dat ik dood wou, wanneer ik dat nou eindelijk ten uitvoer zou brengen:
| |
| |
doodgaan. 't Is geen opwekkende literatuur.
En nu voor het eerst een aantekening dat ik mij al dagen achtereen gelukkig voelde! Ik ging vol goede moed aan het werk, elke dag opnieuw. Kon meer aandacht voor het werk opbrengen en kende nog maar een à twee neerslachtige dagen per week. Maar ik wist nu dat daarna weer goede dagen zouden komen, vol energie. Ik voelde mij gemakkelijker opgewassen tegen onverwachte of nieuwe situaties, maakte mij minder zorgen over geld en toekomst, en sprak met het grootste gemak wildvreemden aan. Ik bemoeide mij kortom te snel met zaken die mij niets aangingen, terwijl ik vroeger altijd een schuchterheid had vertoond die ik trots noemde. Daarom had ik mij altijd afzijdig gehouden.
Nadelen van het middel waren de seksuele disfuncties (vooral bij de hoge doseringen die ik slikte) en de af en toe wat al te uitbundige buien (hypomanie) waarin ik mijzelf in sociaal en financieel opzicht schade berokkende. Enigszins mijn eigen schuld, omdat ik verborgen had weten te houden ook lichtelijk manische buien te kennen, en ik liever geen lithium erbij wilde slikken.
Wat mij wél bevreemdde was een ongerijmdheid in de theorie: neem je een likje amfetamine of snuif je een lijntje coke, dan voel je het resultaat bijna onmiddellijk. Maar door de beruchte time lag tussen inname en werking (drie weken!) van de antidepressiva, komt die hele theorie van de extra geprikkelde receptoren op losse schroeven te staan. Heeft de werking van die middelen wel te maken met een vertraagde heropname van de betreffende neurotransmitters? Misschien vindt er wel iets heel anders plaats en weten we nog helemaal niet wat er gebeurt, daar binnen.
‘De hersenen, meneer Provenier, zijn niets anders dan een black box. Je stopt er wat in, en dan is het maar afwachten wat er weer uit komt. Laten we ondertussen eens over uw vriendin spreken. Waarom klampt u zich toch aan háár vast? Ik zou zeggen: hoed u voor ongelukkige vrouwen, want die maken de mensen om zich heen ook ongelukkig.’
Ik had, in de gepreoccupeerdheid met mijn kwaal, nauwelijks meer aan haar gedacht. Dat was een resultaat dat ik voor absoluut onmogelijk had gehouden. Mijn liefde voor haar - zo was ik bij Kirchner aangekomen - stond niet ter discussie. Nu wilde ik er maar al te graag over spreken. Ik wilde ervan af.
| |
| |
Een van de dingen die ik achteraf begrepen meende te hebben, was dat zij iemand in mij bemind had, een gewoon mens, een jongen als alle anderen, die ik in mijzelf altijd ontkend had, omdat ik zo bijzonder wilde zijn. Zij beminde dus, zou je kunnen zeggen, mijn werkelijke ik, en stelde zich teweer tegen de kunstenaar en praatjesmaker die zij alleen als poseur kon zien.
Nog een stap verder en ik kon mijn eigen spiegelbeeld in haar ogen terugzien. Want wat je in de ander ziet, zijn niet haar ongekende kwaliteiten maar dingen die je van jezelf herkent of die je zelf zou willen bezitten en mist. In haar had ik een domein ontdekt dat mij tot dan toe volledig vreemd was: totale onvrede en voortdurend lijden. Veiligheid, een thuis, duurzaam geluk - al die voor mij vanzelfsprekende zaken had zij nooit gekend.
En daar kwam ik - redder in de nood, de man met het Pygmalion-complex, die de zaken wel eventjes recht zou zetten, de ouders weer bij elkaar zou brengen en van de oudste dochter een echt mens zou maken. Zo was het mij altijd vergaan: ik hielp mijn vriendinnetjes van de vanzelfsprekendheid van hun uitkering af, probeerde ze een minimum aan verantwoordelijkheidsgevoel en fatsoen bij te brengen, zodat ze in ieder geval een bijbaantje namen, sleepte ze door school en studie heen totdat ze op eigen benen konden staan. Pas dan kon de verhouding evenwichtig worden. Maar dan hielden ze het altijd voor gezien.
‘Wat is kort?’ vraagt Aristoteles in de Problemen. Dankbaarheid. Die bestaat niet - ook al verwachtte ik niets in dat genre. Mensen voor wie je iets gedaan hebt, gaan alleen maar wrok tegen je koesteren.
En de seks met haar was zo bijzonder geweest omdat alleen op die momenten haar intense pijn kon worden omgezet in het tegendeel. Ik wist niet wat me overkwam, zo hevig als ik door haar werd bemind. Kirchner was daar, zoals altijd, weer cynisch over: ‘U moet gewoon een advertentie plaatsen. “Jong meisje gevraagd dat in haar jeugd misbruikt is en niet ongenegen is nog wat bij te leren van middelbare intellectueel.” Dan krijgt u precies van deze types over de vloer die zich volledig aan je vastklampen, voor wie je alles bent, vader, broer en minnaar, maar die je precies om die reden na een tijdje weer zullen verlaten, want hun slechte vaders haten ze allemaal. Die stakkers geven onbetwist de beste seks,
| |
| |
omdat ze de vaderfiguur niet durven mishagen. Ik kan het ook niet helpen, maar u schijnt graag vernederd en in de steek gelaten te worden door dergelijke tiepjes, die u natuurlijk eerst, niet van uw overtollige kennis, maar wel het aanwezige geld hebben afgeholpen.’
Ondertussen had ook ik begrepen dat die vrouw een ramp voor mij geweest was. Helaas kon ik dergelijke inzichten pas onder ogen zien nu het te laat was. Omdat er over mij weinig te analyseren viel, namen we haar eens goed onder de loep.
De strijd ging eenvoudig tussen een burgerlijk bestaan en zoiets als wel met de bohème wordt aangeduid. Ik, die zelf uit een goedburgerlijk milieu kwam, had me daaraan zo snel mogelijk ontworsteld, maar bleef soms een hang voelen naar het stoken van de kachel, het opzetten van de kerstboom, kinderen en kleinkinderen en opa's over de vloer, een tuinfeest in augustus, desnoods met schoonmoeder erbij. Tegelijk was ik doodsbang in een dergelijke situatie gevangen te raken. Nooit innerlijke bezwaren gevoeld de vriendinnen van mijn vriendin, die daar mooi genoeg voor waren, in de keuken eens goed te pakken, of tegen mijn schoonvader te zeggen dat hij een halfzachte idioot was, zonder enig gezag over zijn dochteren. Ik wilde weg wanneer ik voelde dat het nodig was, liefst in de nacht en alleen, weg naar het zuiden. Verantwoording had ik nooit af willen leggen. Ik wilde mijn ‘vrouw’ niet laten koken, terwijl ik dat zelf veel beter kon, en ik wilde ook niet wachten tot ze uitgeoreerd was over onderwerpen waarvan ze de ballen verstand had.
Ik wás niet geschikt voor een burgerbestaan, ook al niet omdat ik geen regelmatige inkomsten genoot. Maar ik miste wel de familie, een kameraadje en bondgenoot, iemand die ooit eens iets voor mij zou doen en die niet, bij het eerste 't beste etentje ten huize van mijn uitgever, de boel verknalde door geen bek open te trekken. Heel mooi te wezen was belangrijk, maar in sociale zin kon je beter zonder zo'n duur aangeklede etalagepop.
Ik leerde veel van Kirchner, ook uit de invalshoek van de klassieke psychiatrie. Mensen worden zoals ze zijn om verschillende redenen. Ofwel ze moesten vroeger altijd het zonnetje in huis spelen, terwijl ze dat zelf helemaal niet voelden of nauwelijks konden opbrengen; of ze werden min of meer hun hele jeugd afgewe- | |
| |
zen omdat ze niks goed genoeg konden doen. Een derde mogelijkheid ben ik inmiddels vergeten, maar de vierde was duidelijk op mij van toepassing. Het verschijnsel heette in het Engels merging. Het gezin werd in die situatie zodanig als eenheid gevoeld en gepresenteerd, dat men er helemaal door werd opgeslokt en ingekapseld. Right or wrong - my family. Zo was het bij ons wel geweest. Hecht, aaneengesloten, anders dan de anderen en te goed voor de rest. Wij, Proveniers, hadden voor alles en iedereen minachting - dat was de uitgangshouding, terwijl ieder van ons de beste in zijn soort was. Kinderen uit een dergelijk milieu hadden de neiging hetzelfde te doen met mensen die ze later tegenkwamen. Vriendschappen moesten onvoorwaardelijk zijn; vriendinnen zich totaal aan je binden. Dat was precies waarom mijn eerste vriendinnetje het had uitgemaakt: ‘Ik voel me door je ingekapseld. Ik mag alleen jouw leven leiden. Zo ben ikzelf niemand meer. Je bent te veel voor mij. En te eenzijdig - ik zie nog andere dingen om mij heen.’
Iets dergelijks moesten al mijn volgende vriendinnen ook gevoeld hebben: die Jezus-mentaliteit - wie niet vóór mij is, is tegen mij!
‘Kijk,’ had Kirchner gezegd, ‘wie met een ander wil samenleven, moet een minimum aan overeenstemming met die ander kunnen opbrengen. Zie eens naar de kubus die ik hier teken, driedimensionaal. Elke lijn van die kubus moet je als een sliding scale tussen twee uitersten beschouwen. Deze geeft bijvoorbeeld het bereik aan tussen de uitersten van reward seeking en non reward seeking; en deze tussen novelty seeking en non novelty seeking; wat hebben we nog meer, hier, deze lijn loopt van harm avoiding naar non harm avoiding. De rest ben ik nu even kwijt, maar zo kunt u precies uw plaats bepalen, in het hologram zogezegd, en die van uw vriendin. Nou, op geen enkele manier kan ik mij voorstellen dat u ook maar enigszins bij elkaar in de buurt komt. De combinatie moet tot conflicten leiden en is derhalve af te raden.’
Jaja, ik had het wel begrepen en was ook sterk genoeg aan het worden mijn vergissing toe te geven: ik beminde, had altijd bemind en zou altijd beminnen, wat het slechtste voor mij was. En dat was dom.
‘Met al uw wijsheid bent u een kind gebleven in de liefde. Van
| |
| |
alle Vrienden van Eros hebt u de uitdaging voor het onmogelijke gekozen. Méér kan ik er zo gauw niet van maken.’
Ik luisterde heel goed naar wat hij zei. Ik zat daar niet meer om mijn hart te luchten; het waren tips voor overleving die ik wou.
‘Je kunt alles en iedereen op minstens twee manieren indelen - dat hoef ik u niet te vertellen. Welnu, in de liefde heb je twee algemene types: de Casanova, voor wie alles draait om de verovering en verwachting, terwijl de rest mechanische afwerking is en de dames liefst 's anderendaags het pand moeten verlaten; en een ander type, dat het erom te doen is de vrouw, na het verplichte paringsritueel, te koesteren en bij zich te houden. Dat laatste is wat de meeste mensen voor zichzelf wensen. U behoort meer tot het eerste type, al is dat enigszins uit de tijd en de mode geraakt.’
Zelf had ik ook een theorietje ontwikkeld in ons analyse-uurtje.
Volgens mij werkt het zo. Ik begin elke verhouding goed, met overwicht en veel aandacht. Dat wordt gewaardeerd en ik word als tegenprestatie verwend, meer dan wanneer ik een evenknie zou treffen - moet er trouwens niet aan denken ooit met een intellectueel naar bed te gaan. Allemaal kleine incestslachtoffertjes die ik in mijn netten vang, die zich helemaal willen uitleveren aan de combinatie van vriend en pappa. En dan - dán - gebeurt er iets vreemds: ik geef mijn macht op, leg hem af, uit lievigheid. Want natuurlijk wil ik mijn veel jongere vriendinnetjes aanbieden op voet van gelijkheid met hen te leven. Zo ontstaat een machtsvacuüm. Van de rector van mijn gymnasium, ‘Victor’ uit De avonden, zoals ik nooit nalaat trots erbij te vermelden, heb ik destijds twee dingen geleerd.
Ten eerste: dat mensen op een uitnodiging of convocatie altijd een cruciaal gegeven vergeten (de tijd, of de plaats, of het uur, of de verplichting van bijvoorbeeld wandelkostuum).
En ten tweede: dat waar macht is, die macht uitgeoefend moet worden. Dat klinkt misschien triviaal, maar is het allerminst. Als je, in weet ik wat voor functie of hoedanigheid, met macht bekleed wordt, moet je die macht ook uitoefenen, anders wordt ze, de macht, tegen jou gekeerd. Moeilijk manoeuvreren in een tijd dat macht nauwelijks het aanzien van macht mag hebben, terwijl in vroeger tijden juist dat aanzien de meest voor de hand liggende manier was om de macht te consolideren - kunt u me nog volgen?
| |
| |
Goed, ik geef, uit goeiigheid, de macht uit handen. Dat ontgaat de vrouw niet, na een poosje. En zij pakt eenvoudig die macht op. Dat is bijna een natuurkundige wet. Om die macht vervolgens tegen mij te gebruiken. Ik in een one down-positie, meteen niet meer aantrekkelijk, vrouw weg, ik nergens meer! Eindelijk had ik het dóór!
Die wetenschap betekende voor mij nog niet dat ik in de toekomst gevrijwaard zou blijven voor een dergelijk mechanisme. Het zou me nog harder en dodelijker kunnen treffen. Alle oude wonden zouden weer worden opengereten. De beste remedie zou zijn voortaan geheel van de liefde af te zien. Een ‘beetje’ van iemand houden, precies die middelmaat waarop het leven aangenaam geleefd kon worden, leek onbereikbaar voor mij.
Daar moest je net mij voor hebben! Alles of niets - dat had de psychiatrie mij niet kunnen afleren. Dat was nou net waar het om draaide - de zaak zelf.
Wat was die zaak dan?
Dat was iets waar ik moeilijk antwoord op kon geven. Met de bevrijding van een verkeerde of onmogelijke hef de had ik wel de lust teruggekregen mijn gedachten op papier te zetten. En waar ik wellicht iets meer te weten was gekomen of diepere ervaring had opgedaan dan anderen, daarvan kond te doen.
Iedereen kon voor zichzelf nazoeken hoe de ontwikkeling van de antidepressiva in zijn werk was gegaan. Zoals zoveel geneesmiddelen toevallig ontdekt als bijwerking van het medicijn tegen tbc - lijders aan die ziekte bleken allemaal zo opgewekt in het laatste stadium - was men, via de potentiëring van heropnameremming van noradrenaline en serotonine (in de oudste groep van zogenaamde tricyclische antidepressiva) en via de potentiëring van noradrenaline, serotonine en dopamine door enzymremming in de zogenaamde groep van mao-remmers, tot aanvankelijk heel gunstige resultaten gekomen, die overigens gevaarlijke bijwerkingen hadden. Dat bleef een afweging: heb ik er dít voor over om van dát verlost te worden? Ja, als het erg genoeg was wel!
Het onderzoek had zich daarna toegespitst op het testen van de werkingsmechanismen van de verschillende neurotransmitters. Enerzijds werden resultaten behaald met een nieuwe generatie geneesmiddelen die zich speciaal op de heropnameremming van
| |
| |
noradrenaline en dopamine richtten, anderszijds kwam de nadruk steeds meer te liggen op de vermeende functie van de serotonine. Vanzelfsprekend probeerde men daarbij de gevaren voor hart- en leveraandoeningen steeds kleiner te maken. De nieuwste generatie antidepressiva concentreerde zich steeds meer op de serotonineopname, al was een sluitende verklaring voor de werking van die stof allerminst eenduidig.
Kirchner ging vier weken met vakantie en ik werd naar de ‘dagbehandeling’ gepromoveerd. Daar deed ik precies hetzelfde als ik altijd had gedaan, zowel ‘binnen’ als daarbuiten. Studeren was mijn ergo, met de pen binnen bereik! Toen hij terugkwam, was hij behoorlijk afgeslankt en ook van zijn verkoudheid afgeholpen. Er waren dus wel degelijk mensen die hun levenskwaliteiten konden verbeteren door een kuur. Wanneer die levenskwaliteiten gezakt waren tot onder een aanvaardbaar niveau, zou je wel gek zijn niet alles te proberen er iets aan te doen.
De voordelen die de medicatie mij vooralsnog hadden opgeleverd, waren een positievere levensinstelling, een grotere kracht, een nieuwe energie om elke dag te beginnen en een hernieuwde werklust. Vooral dat laatste was iets wat ik nooit had verwacht. Zoals mij door mijn ‘geleerde vrienden’ was aanbevolen, voelde ik sterk de behoefte verslag te doen van wat mij overkomen was.
‘Ik ben begonnen te schrijven over melancholie om van die aandoening verlost te worden,’ had Robert Burton als aanleiding gegeven voor het schrijven van The Anatomy of Melancholy.
Als er een wonder had plaats gevonden, was het dit: dat ik de weerzin tegen het schrijven, het totale afzien van enige, inzonderheid literaire, bezigheid, achter mij had gelaten. Ik kon weer schrijven! Sterker nog: ik moest weer schrijven, al was het om verslag uit te brengen voor mijzelf. Maar ook voor anderen - voor het eerst dat ik iets dergelijks voelde - want ik wist en zag ook in mijn omgeving hoeveel mensen gehinderd werden door een chemische onbalans in hun kop of gemoed.
In niet-chemische termen, en dankzij de aanvankelijk stuurloos lijkende gesprekken met Kirchner, had ik het volgende ontdekt: dat de enige steekhoudende levensovertuiging in onverzoenlijkheid en wanhoop was gelegen. Alleen wie uit de onderwereld was
| |
| |
teruggekeerd, kon de onoverzichtelijkheid van de wereld onder ogen zien. Uiteindelijk was zulks ook de functie van de filosofie, die mij altijd het hoogste goed had geleken: de dorre en dwaze zekerheden van elke overtuiging op losse schroeven te zetten. Zoals die van mijn eigen idealen.
De psychoanalyse had altijd gepretendeerd dat de pijn gelenigd kon worden door de waarheid onder ogen te zien. Maar inzicht in de waarheid van ons lijden vermag helemaal niets in de verlichting daarvan. Daaruit bestaat de noodzakelijke paradox van onze ervaring van het leven.
Men maakt van zijn leven een verhaal, leeft volgens een model, maar dat is eenzelfde fabricatie als elke gedachtegang. De ambitie, die ik meer dan anderen koesterde, mij rekenschap te geven van het totaal, was precies de mate van het tekort waaraan ons verstand mank gaat. Buiten de gewaarwordingen die ons via de zintuigen bereiken, is er niets te vinden om die gewaarwordingen te rechtvaardigen.
De werkelijkheid, zoals die zich aan ons voordoet, is zo wreed dat wij die niet kunnen accepteren zonder beroep te doen op iets of iemand buiten die belevenis, om er betekenis aan te kunnen geven.
Er is geen betekenis. Het leven is toevallig en het lot is wreed. Structuur is er niet in te vinden. Het was onzinnig naar een verklaring te zoeken voor mijn ongeluk, of voor de desertie (of dood) van een geliefde. De dingen dragen geen betekenis; en alle betekenis die wij eraan toe willen kennen is misleiding, of kinderspel.
In de ziekte die mij overvallen had, was mij de willekeurige wreedheid van het leven duidelijk geworden. Pas in die toestand kon ik onder ogen zien dat het inderdaad allemaal zo verschrikkelijk was als het zich aan mij voordeed. De wreedheid van de werkelijkheid was geen toevallige eigenschap - de werkelijkheid was toevallig en daardoor onbegrijpelijk wreed. De diepste pijn van de zwartkijker is dat hij weet dat hij gelijk heeft alles zo zwart te zien!
Mij was gebleken dat het ten enenmale buiten het domein van de menselijke faculteit lag om de dingen te doorgronden. Er viel eenvoudig niets te begrijpen aan ons bestaan.
Waarin ik mij, met al mijn platonisme, vergist had, was dat de
| |
| |
man die zich idealen stelt, voorbijschiet aan de enige mogelijkheid die ons gegeven is: je aan te passen aan de werkelijkheid, en de weinige voldoening die overblijft te vinden in de aanvaarding, de tragedie, het rouwen, om de vergankelijkheid van onze gedachten en ons bestaan.
Bijvoorbeeld: dat de seksualiteit van universeel belang is, doet niets af aan het feit dat er niets van te begrijpen is en dat er geen richtlijnen voor optimaal gebruik ervan zijn op te stellen. Haar karakter blijft obscuur en onfortuinlijk; zij richt minstens evenveel schade aan als dat zij geluk verschaft.
De enige functie die men aan de filosofie kon overlaten, was het bestrijden van alle zogenaamde filosofische waarheden.
Het vasthouden aan voor onwankelbaar gehouden begrippen was niets dan zelfkwelling. Behoefte aan zekerheden was niets méér dan een uiting van dienstbaarheid en slavernij.
De wreedheid van de liefde was het meest sprekende voorbeeld van de leugenachtigheid van elke overtuiging. De paradox van elke liefdesovertuiging was wel dat, op de keper beschouwd, al dergelijke overtuigingen op misvattingen waren gegrond. Zodat men zich uitleverde aan de beste gevoelens, die in werkelijkheid alleen door de slechtste beantwoord werden: gefolterd werd men altijd in het huis der liefde.
Liefde wil altijd duren, en blijkt altoos tijdelijk en voorbijgaand. Het einde van elk liefdesverdriet is het pijnlijke inzicht dat het hele leven is als een straf.
Nee, ik had niets meer om mij aan vast te klampen, ook niet toen Kirchner van zijn vakantie was teruggekomen en ik hem deze inzichten had gemeld. Ik stelde zelf voor dat we zo'n beetje klaar waren. Van leniging van nood waren de wekelijkse sessies een luxe aan het worden.
Hij vond dat ik een laatste stokslag nodig had.
Hij deed mij het verhaal van de leerling die bij de zenmeester in de leer gaat. Net als iedereen geloofde de leerling dat bergen bergen zijn, de bomen bomen, en de wolken wolken. Tien moeizame jaren lang leerde de leerling af te leren wat hij dacht te weten, zoals iedereen dat wist. Illusie allemaal: bergen zíjn geen bergen, bomen zíjn geen bomen, wolken zíjn geen wolken. Een pijnlijk leerproces, waarbij de stok niet bleef gespaard.
| |
| |
En dan, uiteindelijk, komt het moment van inzicht: de bergen zijn wel degelijk bergen, bomen zijn bomen en wolken zijn gewoon wolken.
feliciter
|
|