| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk [februari, maart 1996]
Mijn weldoener had zich verheugd op een genoeglijke terugreis door het winterlandschap. Ergens in de Val d'Ornans een ouderwets hotel zoeken, dineren bij kaarslicht met wijn, kaas en conversatie toe. Misschien kwamen we nog aan voor het museum van Besançon dichtging.
Dan had hij buiten de waard gerekend. Ik viel overal voor te porren, mits ik niet opgehouden werd. Alleen op topsnelheid wist ik mijn twijfels vóór te blijven. Mij kregen ze niet meer achter het stuur vandaan tot ik mijn doel bereikt had. Ik moest vooral niet ergens stil bij staan, want ik was allerminst zeker van mijn zaak.
Mijn zaak? Die was op niets gesteld.
De voorruit werd gebombardeerd door ongenode beelden: zij in mijn lievelingsstandje, bovenop, de knieën wijd uiteen, zodat ik alles goed kon zien.
‘Harder, harder!’ Cream, get on top. Cream, never stop. De auto maakte een schuiver. De zwaarbeladen kont gleed achter ons weg. Ik liet het stuur los en ontkoppelde. Tegen een volgende helling trok het gevaarte vanzelf recht. Een blik op mijn bijrijder onthulde zijn doodsangst. Kleine emoties, als u mij niet kwalijk neemt.
‘Eén moment van onbezonnenheid, en we zijn er geweest,’ probeerde ik hem op te monteren.
‘Weet je zeker dat je nog rijden kunt?’ vroeg hij. Ik trapte het gas nog dieper in de plank.
De reis mocht niet te lang duren. Mijn doel was op de korte baan gesteld. Opname in de paaz (Psychiatrische Afdeling Algemeen Ziekenhuis) en dan mijn vaantjes laten waaien naar de wind. Verder reikte mijn voorstelling niet. Ik was geen gelovige, die alle hoop op het hiernamaals vestigt. Trouwens, de hemel en een gelukkig leven hier op aard, boezemden mij gelijkelijk afkeer in. Het was zo leuk nog niet, daarboven in Luiletterland. Hoe
| |
| |
kwam je ooit die zouteloze berg van rijstebrij door? Er waren diepzinnige discussies gevoerd over het probleem van de stofwisseling in het paradijs. Functioneerden de ingewanden wel, daarboven? Kortom, moest er nog steeds gekakt worden in het hiernamaals, was daar een waterkast? Mijn weldoener moest pissen. Hij nam er de tijd voor die ik zelf nodig had mij een keer af te trekken.
Hotelborden trokken aan ons voorbij. Geen restaurant dat op het juiste ogenblik tot stilstand kwam. Het lukte me zelfs te verdwalen in Straatsburg. Duizenden keren deze route gereden, zonder probleem. Begon je na te denken waar of je was en waar je eigenlijk naartoe moest, dan ging het mis. De onwil van het onbewuste.
‘Hoe kan ik vaart minderen in zijn vijf?’ zei ik, wanneer mijn weldoener een aanlokkelijke pleisterplaats voorbij zag flitsen. Massa maal snelheid is energie: de oude brik was nog nooit boven de 180 gekomen. In deze laatste rit had zij haar ziel gelegd - van 2000 cc inhoud.
Mijn auto's waren een waarborg dat ik nergens zou blijven steken. Een pendeldienst tussen gezelschap en eenzaamheid. Weg, ik kon altijd nog weg, zolang olie- en waterpeil en bandenspanning in orde waren.
Voorbij de oude watermolen in Saint-Loup bracht ik mijn boedeltje tot staan. Even de benen strekken en een plas doen. Mijn reisgezel wenkte mij van achter het uitnodigend verlichte raam van een lokaal.
De maaltijd duurde mij te lang. Ik was klaarwakker, bloedhelder, één en al adrenaline. Geen sprake van om nu nog een hotel te nemen. We waren immers bijna thuis?
Je vertrok van huis om er weer terug te keren.
De aarde is rond, zo hebt u ook geleerd. Je kunt dat weliswaar niet zien; ik trek het evenmin in twijfel. Ze hebben het mij geleerd, maar dat is nog iets anders dan dat ik het ook gelóóf. Als ik almaar rechtdoor zou rijden, zou ik dus uitkomen op het punt vanwaar ik was vertrokken? Ammehoela!
Hoe dat ook zij, dit was de weg terug. Ik reed op huis aan, zonder te weten of ik daar welkom was. Mijn hele leven was ik een thuis ontvlucht. Nu was ik het buitenspelen moe.
| |
| |
‘Jij zult nog wel eens terugverlangen naar de vleespotten van Egypte!’ had ik mijn moeder horen zeggen toen ik voorgoed vertrok.
Dat dit een enkele reis was, kon ik amper bevatten. Wat je niet onder ogen durfde zien, ontkende je gewoon. Toch was het me al heel vroeg ingepeperd: de carrousel ging een beperkt aantal malen rond. Altijd te kort. Een belsignaal, en de muziek kwam haperend tot staan. De spullenbaas was een kwaadaardige figuur die zich aan kinderen vergreep. Wij waren goedgelovige kinderen, die het niet geloven konden dat er een eind aan kwam. We smeekten, bedelden, we gaven onszelf graag weg. Maar als je dacht dat je daarmee een extra ritje won, had je het mis. Iedereen had ijzingwekkende verhalen gehoord. Je dacht dat het jou niet overkomen kon. Maar generatie na generatie was erin gestonken: de belofte van muziek zonder de bittere spijt dat het al over was voor je het wist. We waren allemaal de klos.
De oude auto joeg na de koffie voort, sneeuwbuien en slecht zicht ten spijt. De finish lokte, en duwde de trillende dashboardnaalden tot in het rood. Had iemand mij verzekerd dat de geblokte vlag voorgoed voor mij zou vallen, ik had vaart teruggenomen.
Het leven was een race - anders niet. Een rally met hindernissen. De eenmaal opgelopen achterstand - een lekke band, een lekke hartklep - kon nooit meer ingelopen worden. Wist je op voorhand dat je toch verliezen moest, je zou je nooit uit vrije wil ingeschreven hebben bij de start.
De ruitenwissers zwoegden vermoeid. Een formatie van sneeuwruimers hield ons op. Ik maakte een slalom tussendoor, kreeg de volle lading en glibberde verder. Longwy, Arlon, langs Martelange. Met een gevulde tank en een fles taksvrije whisky, door het slapende Bastogne, Awaille, langs de hoge Maas door Luik. Voorbij Visé werd de wereld heel klein.
De mogelijkheid met het kamikazevoertuig een hit te maken was een van die aanvechtingen van nu of nooit waarmee ik voortdurend worstelde. Geschikt moment? Mijn weldoener mocht ik niet meeslepen. Hij was immers door mij aangesteld als executeur-testamentair.
Pas toen ik hem zwetend in zijn zwarte pak had afgezet, hoog in het noorden, vroeg ik mij af waar ik mijn bolide tot stilstand
| |
| |
brengen zou. In Amsterdam, waar zij nog lag te slapen? Of door naar Haarlem, waar mijn slapeloze vader de eerste uren van de dag nog altijd voor zichzelf reserveerde? Mijn eigen appartementje was niet vrij. Het was improviseren tot ik kon worden opgenomen.
Ik koerste het heetgereden wrak de hoofdstad binnen, afslag vu, Stadionweg, de Overtoom. Dit was het uur waarop de stad ontwaakte: de travestieten waren aan scheren toe, de laatste stripteaseuses kleedden zich aan, stadsreiniging stuurde haar eerste ploegen uit.
Haar kleine laantje, daar liep het dood. Bij de laatste benzinestop in Italië had ik, behalve sigaren, ook een krant gekocht. Langs de rand krabbelde ik een boodschap. Ik bezorgde het laatste nieuws. Daarna stond ik nog enige minuten voor haar slaapkamerraam.
De wetgever boog zich intussen het hoofd over hoe stalkers aangepakt konden worden. Was dat een misdrijf dan? In de buurt te willen blijven van je lief, het leven van je ex volgen, je vrouw aanspreken: strafbaar voortaan!
Terwijl het beroepsverkeer op gang kwam, liet ik de wielen uitrijden voor het huis vanwaar ik ooit was uitgezworven. In het Haarlem van mijn jeugd had ik nooit willen terugkomen.
Zolang ik in het buitenland verbleef, had ik schriftelijk contact bewaard met mijn ouders. Vanuit de wijnheuvels had ik vier keer 's jaars geschreven over de wisseling van de seizoenen. Wanneer ik een enkele keer naar Nederland kwam, werd ik verwelkomd als Verloren Zoon.
De rollen hadden zich vanzelf omgedraaid: mijn ouders waren steeds meer mijn kinderen geworden. Je ging je zorgen maken, en vroeg je af of hoe lang ze het, met al hun geld, nog alleen konden redden. Bij hen kwamen de zorgen van weleer terug - wanneer er weer oorlog de straat zou binnenrijden.
‘Morgen komen de slechte tijden terug!’ profeteerde mijn moeder al zolang ik haar stem in mijn oren hoorde zingen. Wij kinderen, en onze kinderen, hadden een wereld beërfd waarom we niet gevraagd hadden. Wel meenden we recht te hebben op volledige ontplooiing. Ons was de welvaart in de schoot geworpen.
Nu zagen mijn ouders met lede ogen de resultaten aan. Wat ik
| |
| |
meebracht was niets: geen baan, huis of bezit, geen toekomst meer om voor te vechten. Mijn vader had op de leeftijd die ik nu had, zich die zekerheden al verworven en droeg verantwoordelijkheid voor vier kinderen.
Mijn moeder en ik hadden elkaar de laatste weken wakker gehouden, over de telefoon. De levenslust die zij had moeten temperen, had ze in mij uit willen vieren. Dat het mij daaraan zo plotseling ontbrak, was ronduit een affront voor wat zij zich onthouden had.
Het was mijn vader die ik verantwoording schuldig bleef. Hij was de personificatie van rechtvaardigheid en verantwoordelijkheidszin. Ik had maar wat aangerommeld in de luwte van zijn goedertierenheid. Het was ons altijd zwaar gevallen met elkaar te praten over wat hij als plicht en ik als recht beschouwde. Onze vader had ons vroeger bang gemaakt met de mierenwet: dat alles wat niet verboden was, verplicht was.
Ik trof mijn ouders aan het ontbijt, iets kleiner dan toen ik van hen was weggereden. Ze waren verrast. Ze hadden mij terug willen zien in rijkdom en roem. Het was voor hen vernederend genoeg dat de familienaam te schande was gemaakt in De krant. Met opluchting hadden ze mij zien vertrekken, het zwarte schaap. Nu kwam de zondebok weerom. Ik had voor het nomadenbestaan gekozen, de gesettelde gemeenschap had voor mij geen plaats.
‘Wíj kwamen met onze problemen niet bij onze ouders aan!’ zei mijn vader op plechtige toon. Ik wist dat zij getrouwd waren voor de rechtbank, omdat zijn onbuigzame vader geen toestemming voor het huwelijk wilde geven. Ooit had mijn vader mij verteld dat zíjn vader nooit gelachen had. Nu lachte ik niet meer.
‘Jouw leven in Italië was toch goed? Je moet wel gek zijn om dat op te geven!’ Ik bezwoer mijn ouders dat ik niet meer kón. Elk woord dat op mijn zwakte duidde, maakte mijn moeder radeloos.
‘Geen wonder dat je gek geworden bent! Je máákt jezelf gek met die vervloekte literatuur. Alles inbeelding! Want niemand heeft jou ooit gevraagd de vuile was buiten te hangen!’ Mijn stem, die een paar registers was gezakt, staakte. Ik had geen kracht voor uitleg, ik vond geen woorden meer.
Mijn oude jongenskamer was intact. Het oude matras was een procrustesbed, een trampoline voor mijn onrust. Haarlem lag on- | |
| |
der de rook van Amsterdam. Ik had gedronken, maar het rijden zat mij in het bloed. Mijn bloed was desnoods kruipend de weg gegaan.
Ik lag nog niet, de afstand in mijn kuiten strekkend, of ik kroop al weer op handen en voeten de trappen af. Gleed achter het nog warme stuurwiel en vond een parkeerplaats aan de Overtoom, nog voor de meters liepen. Ik voelde mij een misdadiger die steeds moet terugkeren naar de plaats van onheil. Alleen was in dit geval het misdrijf nog niet eens een feit.
Tatort in grauw ochtendlicht: betonnen trappenhuis, knarsende voetstappen die tot stilstand komen voor haar deur, een nadrukkelijke vinger die de bel al voor een tweede keer indrukt.
De deur ging op een kier. Daarin verscheen voor een moment haar bleek gelaat. Toen was ze al weer teruggevlucht in de laatste restjes van het veilige duister. Ik duwde de deur verder open en volgde het spoor van haar slaap. In het huis was niets veranderd: verhuisdozen, voorlopige gordijnen, geïmproviseerde kampkeuken. Er was geen licht voor nodig om hier mijn weg te vinden. Waarschijnlijk kon ik blindelings het boek oppakken dat ik een maand geleden even had weggelegd.
De schim van mijn geliefde was onder het lauwe dekbed teruggekropen. Zij hield het, met gespannen klauwtjes, opgetrokken tot haar kin. Ik ging voorzichtig op de rand van het bed zitten. We spraken niet. Mijn jas had ik aangehouden. Nog glimmend van het opgedroogde reiszweet bevuilde ik haar schone lakens, haar privacy, haar intimiteit. Bedwelmd door de vertrouwde geur liet ik mij op haar vallen.
Nooit eerder had ik geweld gebruikt, een vuist gemaakt. Mijn slagen troffen haar in het gezicht, links, rechts. Geen stompen, twee oorvijgen waren het, van die lekker harde petsen met de vlakke hand - het kan ook andersom geweest zijn: rechts, links. Dat had ik nooit moeten doen, of misschien al veel eerder. Niet dat ik er spijt van heb, maar ik erken mijn fout. Duidelijker had mijn machteloosheid niet uitgedrukt kunnen worden. Haar angst vervloog en ik voelde haar triomf. Beter had ik haar zaak niet kunnen dienen.
‘Die scheerspullen kun je weer meenemen,’ was het eerste wat ze zei. Het enige wat ik kon afdwingen, was een afspraak voor een
| |
| |
driehoeksgesprek. Een dialoog met mij alleen durfde ze niet aan. Was zo-even niet gebleken dat ik dat niet kon?
Mijn ouders hadden ondertussen hun verwijten uitgewerkt.
‘Je kunt hier slapen, tijdelijk. Gedraag je dan ook als gast. Je bent ons kind: daarom is het niet makkelijk te accepteren dat je faalt. Doe wat jou goeddunkt; maar verwacht niet onze instemming als jij verstand en goede manieren opgegeven hebt.’
‘Al spreken we geen oordeel uit, je moet wel weten wat je hebt aangericht. Dit was je moeder beter bespaard gebleven. Jij hebt ons, en kennelijk nog vele anderen, 's nachts herhaaldelijk gebeld. Dat zijn terreurmethoden. Op afstand heb je ons in gijzeling gehouden. Wat konden wij doen, geconfronteerd met jouw dreigementen? Dat is de ergste vorm van chantage. Jouw telefoontjes gaven iedereen behalve jezelf de schuld. Jij wilt de hele wereld in je leed betrekken. Zo heb ik je niet opgevoed. Driewerf schande, die grenzeloze schaamteloosheid en egoïsme. Het minste wat ik van je had verwacht, was dat je je eer met trots verliezen zou.’
Mijn vader had nog nooit zo lang gesproken. Zijn bitterheid raakte mij niet, op dat moment. Ik kende eer noch waardigheid. Ik was immers niemand meer. Dat werd mij van alle kanten duidelijk gemaakt.
‘Mag ik even bellen?’ Mijn vader zuchtte alsof hij voor de vaak gepraat had. Het was kantoortijd en ik werd doorverbonden met mijn shrink.
‘Wat ben ik blij u levend en wel te horen. Wat denkt u van morgenochtend, voor een rondleiding door de kliniek?’
Vanuit hun respectievelijke stoelen brachten mijn ouders hun scepsis over. Zij wilden liever niet weten dat ik mij gek liet verklaren - daarmee stond opname voor hen gelijk. Het was een schande voor de familie. ‘Bij ons is dat nooit voorgekomen.’
Kirchner stelde mij voor aan de psychiater in opleiding die voor mij verantwoordelijk zou zijn in de kliniek. Een jonge hond, die Peeters; er kwamen weinig woorden uit zijn mond. Hij keek mij aan of ik ongevraagd bij hem kwam solliciteren terwijl hij geen vacature te vergeven had. Zo gek zag ik er nou ook weer niet uit.
Misschien was ik niet gek genoeg om toegelaten te worden. Het was een hele klus om binnen te komen als je je eigen kinderen
| |
| |
niet had koudgemaakt of minstens een heel huizenblok in de as had gelegd. Charlie Parker was het ook niet één twee drie gelukt.
Ik was nog zenuwachtig ook, of ik zou worden afgewezen: ‘Te fatsoenlijk!’
Vergilius ging Dante voor. Maar zo poëtisch was het niet. Om af te dalen in de hel moest de gesloten deur van binnenuit ontgrendeld worden. Daarachter lag een lange gang in koud neonlicht, met veel abstracte schilderijen in plaats van vensters. Kamers met luxaflex, een tweede gang, een hoekje met een telefoon en een biljarttafel; deuren, die we oversloegen, naar badkamers en toiletten, een keukentje, een nieuwe gang, waaraan een gymzaal en een spreekkamer lagen, totdat we uitkwamen op het diepste en tegelijk centrale punt: de recreatieruimte annex eetzaal en vergaderzaal. Daarachter lag iets nog ergers, wat nu op slot zat: de ruimte voor de ergotherapie. We wisten niet hoe snel we de weg terug weer moesten vinden, de vrije wereld in, frisse lucht zonder abstracte kunst.
‘Als u maar weet dat ik nooit, ooit, ga knutselen of fröbelen met pitriet of klei. Hoe bestaat het dat een moderne paaz niets anders kan bedenken dan textiele werkvormen en een draaibank om de patiënten bezig te houden?’
‘Ik heb over uw behandeling op de afdeling niets te zeggen, maar ik kan een aanbeveling doen. Er moet ook een computer zijn. U kijkt, meneer Provenier, alsof ik u net heb rondgeleid door een Hongaars bordeel!’
Ik had bepaald geen veile of huwbare meisjes gezien. In het grauwe licht waren mij kleurlingen en bejaarden tegemoetgekomen, rolstoelen en schuifelvoeten. Tafels en stoelen, plantenbakken, een pingpongtafel en een televisietoestel, zelfs de piano waren mij alle voorgekomen als folterwerktuigen. Slaapzalen voor mannen of vrouwen, wasruimten en andere lokalen deden mij denken aan kostschool of gevangenis.
Gemiddeld, schatte ik, was driekwart van de bevolking allochtoon of geriatrisch. Over milieu of afkomst hoefde ik me al helemaal geen illusies te maken. De kliniek gaf een dwarsdoorsnede te zien van de maatschappij: gewelddadigen, perverselingen, stakkers, boeven en gewone mensen die niet bestand waren gebleken
| |
| |
tegen het leven. Mensen met geheugenverlies en moeders die de kluts kwijt waren; schizofrenen en neurotici, schier catatone melancholici en wezenloze zombies die niet stil konden blijven staan: hopeloze gevallen en schijnbaar normale types.
Slechts één leuk meisje was mij opgevallen: verwarde haren en schreeuwende ogen. Zij gaf de doorslag.
‘Dat lukt mij nooit! Over twee dingen zit ik het meest in: kan ik daar elke ochtend een paar overhemden strijken? En is het mogelijk mijn kont te wassen wanneer ik heb gekakt? Die ergotherapie, neem me niet kwalijk, daar moet u mij voor behoeden. Net of ik niets te doen heb.’
‘Ik doe mijn best. Vergeet u niet dat er wachtlijsten van maanden bestaan; u verwacht ik morgenavond. Laat het niet afweten. Geloof mij, het is het proberen zeker waard. Ik heb hier wel meer wonderen zien gebeuren.’
‘En ons gesprekje met haar dan?’ Dat trok mij veel meer.
‘Daar zie ik weinig in. Probeert u dat maar daarvoor te regelen.’
Ik haalde mijn vriendin op, al was zij er ‘nog niet aan toe’. Ik hield het portier voor haar open en duwde de slippen van haar jas over de drempel naar binnen.
‘Schiet nou maar op. Ik doe dit alleen voor jou.’ Precies als vanouds; ik kon mijn geluk niet op. Ik liet haar zien hoeveel ik was afgevallen.
Kirchner maakte veel werk van een schone zakdoek, een gestreken exemplaar. De psychiater liet mij plaatsnemen in zijn stoel, en bleef zelf staan. Zíj bleef zo gesloten als haar tegen elkaar gedrukte knieën. Natuurlijk hield zij van mij en zou zij me nooit in de steek laten. Ik sprak mijn tekst: dat ik haar nooit meer in de steek zou laten. Een doodgespeeld toneelstuk, waarin de acteurs geen overtuiging meer wisten te leggen. Kirchner had op zijn horloge gekeken en drong aan: ‘Wat is daarop uw antwoord?’ Ik had niet eens een ring meegebracht.
‘Ik ben nu met Rik.’ Bewegingen van benen en armen kon ik niet meer beheersen. Wat ik niet wilde horen, hoorde ik niet.
‘Dat vind ik niet erg. Daarna kan je toch bij me terug? Ik heb nu alles voor je opgegeven.’
‘Dat doe je zelf. Ik heb je nergens om gevraagd.’ Ik wist dat zij zich niet gemakkelijk kon uitdrukken.
| |
| |
‘Ik ben voor jou teruggekomen. Heb ik een kans, geef je me hoop?’
‘Hoe graag ik ook zou willen - ik ben met Rik.’ Mijn zenuwen begaven het. Ik gaf mij over aan een aanval van hysterische vertwijfeling. De dokter schreef snel een receptje voor Temesta uit.
‘Daarmee red je het wel tot morgenavond. Gaan jullie niet kibbelen?’ Zíj nam de patiënt over. Die kon ze beter aan dan de jaloerse minnaar.
‘Laten we wat gaan drinken, in de hal. Dan kun je vast wennen aan de sfeer.’ Om zo'n opmerking alleen al had ik haar vroeger kunnen wurgen. Nu was elke minuut in haar aanwezigheid een godsgeschenk. Er hoefde niets gezegd te worden. Voor mij was de aanschouwing al genoeg.
Woordloos contact!
Ze begeleidde mij naar de nachtapotheek om het recept in te wisselen. Een middel om acute paniek te bedwingen. Ik kreeg er twaalf, en nam er meteen drie.
Ik zette haar af bij de ingang van haar steegje. Haar grote bruine ogen stonden zacht. Zo keek ze wanneer ze een liefkozing verwachtte. Ik wilde mij niet laten kennen.
‘Ga nou maar. Ik moet nog pakken.’
‘Ik kom je wel eens opzoeken.’ De afscheidskus mislukte. Uit het dashboardkastje haalde ik de fles Bushmill die ik voor mijn intrede had gekocht.
‘Ik zal niet meer drinken.’
‘Dat heb ik je vaker horen zeggen.’
Mijn vader bracht mij de volgende avond weg. Nog nooit had een van mijn ouders mij ergens gebracht; niet naar de eerste schooldag, naar muziekles, niet naar station of vliegveld. Ze zouden, gegeven de omstandigheden, waarschijnlijk weigeren mij naar mijn graf te brengen.
Ik wist wat het hem kostte. Hij haatte Amsterdam. Geen wilde paarden konden hem naar die poel van ontucht trekken. De kinderen van hem die per se in die stad wilden studeren, waren niet best terechtgekomen. We spraken onderweg geen woord. Ik stopte een pijp voor hem, zoals ik vroeger had gedaan, wanneer hij ons op verre reizen meenam. ‘Eerst het kruim!’
Voor de ingang van het ziekenhuis zocht ik naar woorden.
| |
| |
‘Ga nu maar. Je moeder zit te wachten.’
‘Dag vader.’
‘Dierbare zoon...’ Ik liet mij door de draaideur opnemen.
| |
Het Zebedaeus Ziekenhuis Afdeling (N) Pychiatrie
De opname verliep volgens een vaste procedure. Ik werd als een gast in het kantoortje ontvangen en aan de leiding voorgesteld. De hoofdverpleger wapende zich met een klembord en begon een vragenlijst in te vullen met mijn persoonlijke gegevens. Iets meer informatie dan een hotel verlangt.
‘Jij wilt toch zelfmoord plegen?’ Natuurlijk kenden ze mijn voorgeschiedenis.
‘Heel vaak, maar nooit lang achter elkaar.’
‘Heb je een wapen bij je?’
‘Helaas niet.’ Ze controleerden mijn bagage niet.
‘Mag ik dan alle medicijnen die je bij je hebt, en eventueel drugs of drank? Het beste is om ook meteen je geld hier af te geven. Bij je ontslag krijg je alles weer terug.’
Carel - meteen bij voornaam, je en jou - liet mij nogmaals de ‘faciliteiten’ zien en bracht mij tot slot naar mijn slaapzaal, waar hij persoonlijk mijn bed opmaakte. Dat vond ik een ontroerend detail. Een vuilbestendige kunststofmatras, echte lakens, een dekentje dun als sigarettenvloei.
‘Ik heb lang in een band gespeeld. Maar als je bent getrouwd, komt het er niet meer van.’ Ik deed alsof ik het begreep. Hij sloeg een deukje in het hoofdkussen.
‘Ziezo! Jij bent voorlopig onder dak.’
Naast het bed was een plankje met een leeslamp bevestigd, een stoel ervoor. Ik kreeg een eigen kastje met een sleutel, tegen betaling van sleutelgeld. Mijn hoekje was door borsthoge schotten afgescheiden van de vijf andere bedden op zaal. Een enkele daarvan werd op dit vroege tijdstip al beslapen. Andere zaalgenoten liepen doelloos in en uit, onverschillig voor de nieuwkomer.
Mijn opgevouwen overhemden schoof ik in de kast. Mijn werkspullen vulden het bureaublad: een klein rijtje boeken, inktpotje, pennen en papier. De foto's van mijn dochter en van háár prikte ik op het prikbord. Dit was mijn domein. Ik ging op de rand van
| |
| |
mijn bed zitten, hoofd in de handen. Nog nooit in zo'n goedkoop hotel geweest, dit was Formula Zero.
Een vrouw met lichtblauw permanent en een opgewekte glimlach tikte mij op de schouder. ‘Komt u niet gezellig in de recreatie?’
Ik was niet in de stemming voor recreatie, en gezellig was het allerminst in de grote zaal. De televisie stond op een commerciële zender, maar niemand keek. Naast het toestel, op de enige plek in de ruimte vanwaar je het scherm niet kon zien, zat een gesoigneerde oude dame met porseleinblauwe ogen voor zich uit te kijken. Ik knikte haar van een afstand toe. Onverwacht luid en helder zei ze: ‘Goedenavond.’ Op de lange tafels stonden her en der lege koffiekopjes. Ik haalde voor mijzelf een kopje uit de ketel, waarop een rode sticker meldde: ‘Per bezoeker slechts één kopje.’ Verder zat er niemand in de zaal.
Op een grote sofa verschool ik mij achter mijn boek, maar de letters spraken niet. Ik dwong mijzelf stil te blijven zitten. Het liefst was ik op de loop gegaan.
Nu ik mijn eerste kortetermijnopdracht vervuld had, stelde ik mij als tweede doel: hier zo snel mogelijk weer weg. Daar moesten al mijn handelingen op gericht zijn.
Links van mij lag een afgesloten serre, waar een aantal mensen dicht op elkaar zat te paffen of hun leven ervan afhing. De lucht in die ruimte zag blauw. Uit het niets was zijdelings een man op mij afgekomen die, zonder mij aan te kijken, vertrouwelijk begon te fluisteren.
‘Kom straks even mee. Er zit maar één deur in de weg. Ik heb een plan om het slot onklaar te maken. Kortsluiting... Als jij de stoppenkast weet te vinden...’
De joviale verpleger die mij had ingeschreven kwam achter een soort ijscokar de zaal binnen.
‘Koos - val de mensen niet lastig. Je weet dat je hier 's avonds niet mag komen. Ga naar je kamer, ik heb je pillen klaargelegd.’
Hij gaf de patiënt een duwtje in de goede richting, waarna deze als een automaat uit het gezicht stiefelde. Carel sloeg mij op de schouder.
‘Gaat het een beetje? Kun je alles vinden?’ Een antwoord verwachtte hij niet.
| |
| |
‘Eens kijken of er al wat voor jou bij zit. Ja, hier: een Efexor. Moet je nog een slaapmiddel of kalmeringsmiddel? Dat staat nog niet op de lijst, maar zo'n eerste avond kun je altijd wat gebruiken.’ Ik bedankte. Steeds minder voelde ik ervoor hier te overnachten. De rokers kwamen op hun elfendertigst rond de snoepkar drommen. Ik maakte mij met mijn tabletje uit de voeten - zo min mogelijk wilde ik met deze mensen in aanraking komen.
Ik liep de lange gang in, die met een rechte hoek naar het kantoortje voerde. Aan het einde van een tweede gang die daar begon, was de gesloten deur. Het meisje van wie ik eerder een blik opgevangen had, beende voor mij uit alsof ze aan het snelwandelen was. Waar de gang doodliep tegen abstracte kunst maakte zij rechtsomkeert. In ononderbroken tempo kwam ze nu op mij toe. Haar ogen waren als schoteltjes; de pupillen namen de hele iris in beslag. Ik dacht dat ze zo opgewekt was omdat ze mij zag. Ze liep me straal voorbij, ofschoon ik was blijven stilstaan om een praatje aan te knopen. Aan de andere kant van de gang, voorbij het kantoortje, liep het meisje tegen een onzichtbare barrière op, maakte haar geoefende zwembaddraai zonder snelheid te verliezen en kwam weer in mijn richting. Dit keer blokkeerde ik de gang. Die grote ogen keken me niet aan; ze keken dwars door me heen, zodat ik me onwillekeurig omdraaide.
‘Heeft u een shagje voor mij? Ik ben Natasha. Bent u een nieuwe assistent?’
‘Nee, Erik. Ik rook pijp.’
‘Mag ik eens proberen? Hier is nog een kamertje waar je roken mag. In de rookkamer mag ik niet komen. Ik ben te druk. En wat heb jij? Een ibs of ben je een vrijwilliger?’
‘Wat is dat, ibs?’ Ze trok me mee naar een kamer tegenover het kantoor. Over twee stoelen lag daar een wezen gedrapeerd in joggingpak met slap patathaar.
‘Dit is Tessa. Die heeft een In Bewaring Stelling. En hij heet Erik - wat doe je eigenlijk?’
‘Ik schrijf, ook aangenaam.’
‘Nou, aangenaam is anders.’
‘Wat schrijf je? Waar is die pijp?’
‘Goh, een schrijver.’
‘Tessa, doe niet zo dik! Jij hebt nog nooit een boek gelezen.’
| |
| |
‘Ik steek hem wel aan.’
‘Boekies? Die leest me dochter wel eens.’
‘Kan ik je op mijn lijst zetten? Geef die pijp nou eens hier, man.’
‘Niet te hard zuigen.’
‘Ik zuig als de beste. Daar ben ik juist beroemd om.’
‘Hoor haar! Die heeft nog nooit een pik gezien. Ze komt net uit het ei.’
‘Jij houdt je gore bek. Ik stik er bijna in, man!’ Ze veerde uit de stoel omhoog alsof ze in haar kont gebeten werd.
‘Ik moet naar bed.’
Ik liep de gang weer in. Ik wilde bellen, een verbinding leggen met de buitenwereld. Geen muntjes. Terug naar het kantoortje, waar ik mijn geld had afgegeven.
‘Kan ik mijn geld terugkrijgen? Ik wil hier sowieso vanavond nog weg.’
‘Je kent de regels. De eerste twee weken mag je niet naar buiten. Waarvoor heb je geld nodig?’
‘Ik ben vrijwillig. Ik wil nu iemand bellen om mij op te komen halen.’
‘Niemand komt jou ophalen voor je door de artsen bent gevisiteerd.’ Ik werd te woord gestaan door een vrouw van wie het feminisme afstraalde. Paulien, heette ze. De verpleging had alleen een voornaam; de artsen en co-assistenten alleen een achternaam.
‘Mijn geld.’
‘Dat kan ik je niet weigeren. Maar je kunt er niets mee.’
Ik kreeg een enveloppe terug met mijn naam erop. Er zat alleen papiergeld in. ‘Kun je wisselen?’
Een vermoeide blik van Paulien. Zij gaf mij het gevoel dat ik haar lastigviel. Langzaam trok ze een sigaret uit haar pakje en stak die in haar mond. Ik schoot naar voren met mijn aansteker.
‘Jaja, die tiepjes kennen we. Een charmeur. Hier zul je wel een toontje lager gaan zingen.’
‘Ik vroeg of ik kon wisselen.’
Ze diepte uit haar rugzakje vier kwartjes op. ‘Die krijg je van me. Het wordt niet aangemoedigd veel te bellen.’
Ik haastte mij naar de telefoon bij het biljart. Een gesprek kostte twee kwartjes; ik kon twee keer bellen. Ik belde mijn vader.
‘Ik dacht dat ik je net had afgeleverd? Twee keer op een dag rijd
| |
| |
ik niet naar Amsterdam. Probeer je aan te passen - het is jouw keuze. Houd je haaks.’
Ik probeerde het nummer van mijn geliefde. Er werd opgenomen, maar niemand antwoordde. Ik hoorde haar ingehouden adem. Mijn naam klonk hol, zo zonder antwoord, vanuit de put.
Ik zuchtte in de hoorn; haar bloed ruiste in mijn oor. Het vallen van de muntjes maakte een einde aan ons woordloze contact.
Twee zwarte schoonmakers in witte jasschorten hingen lusteloos over het biljart. Ik moest daar weg. Nog deze nacht. Bij het kantoortje merkte ik pas dat ik een keu had meegenomen. Ik kuchte. Te veel fatsoen, meneer Provenier! Eindelijk keek Paulien op, met opgetrokken wenkbrauwen.
‘Geef dat ding maar hier, heel kalm. Ik geloof dat je aan het verkeerde adres bent.’
‘Ik wil mijn psychiater spreken, Kirchner.’
‘De arts die jou in de kliniek behandelt, is dokter Peeters, psychiater in opleiding.’ Dat was de jonge hond aan wie Kirchner mij had voorgesteld.
‘Roep hem dan maar.’
‘Als je een verzoek indient, kan ik vragen of hij morgen tijd heeft.’
‘Ik wil vanavond nog weg.’
‘Dat is administratief onmogelijk, ik kan je niet uitschrijven - of je verliest het recht op verdere behandeling, ook in de poli.’
‘Kan ik hem niet even bellen, hier?’
‘De buitentelefoon is bij het biljart. Het is de regel dat er 's nachts niet meer gebeld wordt.’
‘Heb je nog twee kwartjes voor me?’
‘Nee. Hoe lang blijf je me nog van het werk houden?’
‘Ben ik je werk dan niet?’
‘Ik zal Carel wel even oppiepen.’ Hij stond al achter me, sloeg een arm om me heen, en voerde me met zachte dwang de gang door, naar de slaapzaal.
‘Mag ik even bij je komen zitten?’ Hij zat al op mijn bed. ‘Je leest graag, hè? Ik kom er niet aan toe, behalve in de vakanties. Je zou moeten proberen die dingen even uit je hoofd te zetten. Ga iets heel anders doen, morgen. Gebruik je handen, mogelijkheden zat. Misschien krijg je dan een heel andere kijk op de dingen.’
| |
| |
Ik was tevreden met mijn eigen kijk; ik werkte liever met mijn kop.
‘Ik heb net al even met Peeters gebeld; je mag een extra Temesta om in slaap te komen. Mooie foto, je vriendin?’
‘Dat is...’
‘Zeg maar niks. Ik heb dat ook meegemaakt. Zo gaan die dingen. Je kunt er niets aan doen. Hier heb je wat water. Waarom kleed je je niet vast uit?’
‘Ik blijf hier niet slapen.’
‘Dan ga je schaapjes tellen. Nee, zonder gekheid - lees nog wat. Morgen kun je de dokter zien. Zo'n eerste nacht is altijd moeilijk. Ik kom straks nog even naar je kijken.’
| |
Vanaf 21:00 uur - Gelegenheid tot naar bed gaan
Het hoofdlicht in de zaal ging uit. Van de vijf overige slaapplaatsen waren er nu vier bezet. Bij twee brandde een schemerlampje. Ik deed het mijne ook aan. De nacht zong door de verwarmingsbuizen van de gezondheidszorgfabriek. Heel vaag drong het geraas van de ringweg door. Langzaam zwol het gesnurk van mijn onbekende zaalgenoten aan. Ik was aan niemand voorgesteld. Losgelaten in een wildpark, waar ik zelf mijn weg moest vinden tussen de wilden.
Ik lag aangekleed op bed, het kussen achter mijn hoofd gepropt, op mijn hoede voor elk signaal, beducht voor iedere voetstap. Vanaf 23 januari had ik geen nacht meer kunnen slapen. Het was hier geen kwestie meer van geen oog dicht kunnen doen; je kon geen oor dichtdoen.
Een scala aan slaapmiddelen heb ik doorgewerkt in die slaapzaal, van onschuldige Normisonnetjes tot de zwaarste benzodiazepinen en promethazine. In slaap ben ik nooit gekomen. Ik kreeg kalmeringsmiddelen, van Frisium tot Xanax, maar ik had nog steeds de neiging tegen het plafond te vliegen zodra ik mij op mijn matras uitstrekte. Ik kon urenlang basketballen, 's avonds laat - een geheimzinnige energie hield mij zo alert als een speldenpunt; mijn zenuwen bleven als scheermessen gespannen. Op een of andere manier ‘pakten’ de medicijnen niet op mij. Ik vreesde dat de antidepressiva wellicht ook zonder werking zouden blijven.
| |
| |
Ik was bang dat ik er nooit meer uit kwam. Niet uit de depressie, niet meer uit de kliniek, nog niet uit deze nacht, die niet van andere te onderscheiden was. Het was één lange hellenacht, een sterfbed zonder einde.
Hoe kwamen al die andere patiënten toch zo mat? De meesten droegen een droevige vermoeidheid met zich mee, een angstige gelatenheid. Ik was opstandig, opgewonden in mijn smart, met gierende gemoedsbewegingen.
Oordopjes hielpen nog het best om mij enigszins af te schermen. Het gesnurk drong er op pneumatische sterkte doorheen: drilboren en kettingzagen waren er niets bij. Wanneer het ziekenhuis 's nachts tot rust kwam, stegen deze doordringende geluiden uit de diepte van andermans slaap op. Ze deden het erom, zo leek het wel: mij moesten ze hebben. Het was een verademing dezelfde mensen overdag zonder geluid te zien. Wanneer ze niet aan tafel zaten tenminste, want ook onder het eten bevestigden ze hun aanwezigheid met smakken, boeren, prakken en stampen, snuiven en gekletter van losse gebitten. Pazienza!
Sloffende voetstappen kwamen bij mijn hoofdeinde tot stilstand. In mijn lichtkring boog zich een Marokkaanse krullenkop met een gouden kettinkje om de hals, die mij de koptelefoon van zijn walkman aanbood.
‘Moet je dit horen. Hier word je rustig van.’ De eentonige roep van de jihad snerpte in mijn oren. De in een zijden kamerjas gehulde jongen raakte alle voorwerpen op mijn plankje aan, alsof hij met zijn vingertoppen zag. Hij verspreidde een dure parfumlucht.
Ik gaf hem zijn gebedsoproep terug. ‘Waarom ben jij hier?’
Hij haalde zijn schouders op en haakte zijn kimono los om een vers gehechte wond te laten zien die van zijn navel tot zijn borstbeen zigzagde. Ik kon daar weinig tegenover stellen.
‘Wat krijg jij?’
‘Efexor, antidepressivum. Mijn zoveelste al.’
‘Met mij hebben ze ook al van alles geprobeerd. Dipiperon, Haldol, Tryptizol. Maar al die pillen vertellen mij niets. Kunnen wij niet eens praten?’ Hij fluisterde vertrouwelijk als een oude vriend.
| |
| |
‘Waarover?’
‘Oké. Morgen kan ik je meer vertellen. Heb je geld?’
‘Hoezo?’
‘Ik moet eerst even bellen.’ Hij haalde een draadloze telefoon uit de zak van zijn kamerjas, toetste een nummer in en begon koortsachtig op het toestel in te fluisteren, terwijl hij zich verwijderde.
De een na de ander werden de nachtlichtjes gedoofd. Er mengden zich twee nieuwe snurkers in het koor. Zou ik ook snurken als ik in slaap zou vallen? Dat was mij nooit verweten. Sommigen van mijn vroegere vriendinnen knarsetandden in hun slaap. Mijn dochtertje kon zuchten of haar wereld in haar droom verging. Mijn moeder had in haar middagslaapjes om haar pijnen gekreund. Mijn grootvader blies de punten van zijn snor bij elke ademtocht omhoog.
Een symfonie was het, niks minder, godallemachtig wat maakten al die slapers een lawaai! De minuten tikten stuk voor stuk voorbij. Een uur na middernacht kwam een zaklantaarn de zaal rond, die alle bedden bescheen en mij met mijn ogen deed knipperen.
‘Slaap je nog niet?’
‘Nee.’
‘Welterusten dan.’ Elk uur herhaalde de rondgang zich. Mij was deze verschijning welkom. Er werd over ons gewaakt. In positieve en negatieve zin. Of we nog leefden. Of we niet ontvlucht waren.
Ik had inmiddels, op mijn eigen discman, de Medea van Cherubini opgezet. Honderddertig minuten. Twee uur en tien minuten wraak. Zoet en heftig als mijn vriendin. Daarna zesenvijftig minuten met Lee Konitz en Warne Marsh. Je was al snel door je repertoire heen.
Dorst. Water uit de kraan van de wastafels in de slaapzaal. Minder dan twee uur duurde de Orfeo ed Euridice van Christoph Willibald Gluck, Weense versie in het Italiaans uit 1762, compleet met toevoegingen voor de herziene Parijse productie van 1774. Lezen lukte niet. Ik wilde mij nog niet gezellig installeren. Ik wachtte slechts op de psychiater in opleiding, om mijn vrijheid te herwinnen.
De gedichten die ik uit mijn hoofd kende, waren kort. Een enkele limerick, de versjes voor Het carnaval der dieren van Kees Stip:
| |
| |
En nu tot slot een kosteloos advies:
Laat ieder die zich uit wil vieren,
Een dansje doen met alle dieren.
Gevind, gevederd of behaard:
Ruil uw neurose voor een staart.
Dat wou ik wel. Geen levende have of knuffels bij de hand. Zij lachte mij gelukkig toe van de foto's aan de muur, maar haar geluk en lach waren voor een ander oog geweest, op het zeilschip. Voortaan was zij mijn succubus, die met gespreide knieën op mij zat.
‘Een ander in mijn hoofd.’
‘Harder, harder!’
‘Mijn besluit staat vast.’
‘Ik ben met Rik.’
De lichtbundel van de zaklantaarn.
‘Slaap je nog niet?’
‘Nee.’
‘Nou ja, het is ook bijna ochtend. Houd vol.’ Wat moest ik volhouden? Over een paar uur zou het daglicht door de ramen vallen, kon ik muntjes wisselen, mijn zaak bepleiten bij de psychiater in opleiding. Ik herhaalde mijn jihad:
Als er niet langer vlinders zullen rondfladderen,
Als de sterren niet meer zullen schitteren,
Als de kamperfoelie niet meer welriekend zal wezen,
Als er niet langer bedroefde harten zijn,
Noch wild gedierte in het woud...
Als de zon verkeerd zal lopen,
En de maan vergeet wat oost en west is...
Als zij dán nog niet gekomen is...
Mijn kostbaarste bezit, dat niemand anders ooit had gezien en nooit in andere handen mocht vallen, was een groen gemarmerd boekje met naaktfoto's van haar. De negatieven had ik moeten afstaan. Ik wist niet of zij ze vernietigd had. Zij had de definitieve keuze mogen maken. Die had ze ingeplakt, een foto op elke bladzijde.
Vroeg in de ochtend was mijn verlangen het sterkst. Ik was ge- | |
| |
boren met een buslul. Elke dag begon met zo'n onhandelbare stijve. Wat ik ook had gedroomd, eerst moest ik afrekenen.
Ik zal u zeggen: ik ben een amateur. Geen filters, lenzen, lichtmeters: ik moest het hebben van mijn onderwerp. Wel zorg ik voor lingerie. Heb door de jaren heen de mooiste spulletjes gekocht. Dat is geen opsmuk; haar figuur heeft dat niet nodig.
Zij komt onder de douche vandaan en stapt in haar ciabatten. Zonder zich af te drogen, trekt ze een t-shirt aan. Het is misschien wat ouderwets, de wet look van de Pergamon-stijl. Nu steekt ze haar haren op, waarbij haar borsten strak gaan staan. Hier buigt zij zich voorover, de kont naar achteren, om haar ogen op te maken. Mascara, eyeliner, oogschaduw. Het tuiten van de lippen voor de donkerrode stift. Het puntje van haar tong tegen het topje van haar wijsvinger. Mooie close-up, als ik dat zelf zeggen mag. Nu is het t-shirt uit: zij draagt alleen een zonnebril.
Zonnebril met lolly, zonnebril met sigaret. Ik weet: het is allemaal al gezien, maar dit is zíj! Wat er ontbreekt aan glossy kwaliteit wordt ruimschoots goedgemaakt door smuttiness: je kunt haar warmte ruiken, de porieën zien van haar huid, haar kippenvel, de lichtste haartjes. Er is geen bodymake-up aan te pas gekomen. Ik weet natuurlijk welk parfum zij draagt. L'Eau d'Issey, dat heet te zijn gemaakt van watermeloen. Hier bijt zij in een rode schijf. Het sap druipt van haar kin. Zij spuwt een pitje uit, vanaf het puntje van haar tong. Je kunt zien dat ze het leuk begint te vinden. Ze geniet.
Interieur, een achtergrond van boekenkasten. Het zijn mijn eigen boeken, de Franse negentiende eeuw om precies te zijn. Ik wrijf het leer één keer per jaar in met een mengsel van bijenwas en ricinusolie. Gérard de Nerval, in letters van goud. Als ik verboden bezit van haar wou nemen, deed zij wat speeksel op mijn lul, of wreef mij glimmend met haar eigen geil. Maar wat de fotograaf doet, is niet vastgelegd.
Een amberkleurige guêpière, terwijl zij in mijn roodfluwelen rookfauteuil zit: het linkerbeen recht uitgestrekt, het rechter over de leuning gehaakt. In haar ene hand de gemarmerde halfleren editie van Les filles du feu, in de andere een nog niet aangestoken halfsigaartje. Ik weet dat dat een Garibaldi is; dat zij geen Frans leest weet ik ook.
| |
| |
Wanneer zij huiverde, kregen haar schouders kippenvel. Als ik haar heel zacht in haar nek kuste, trokken haar schouderbladen zich samen. Haar rug was zeer welsprekend, zowel wanneer ik haar van achterlangs bezat, als wanneer zij mij afweerde.
Op de volgende foto waren sigaar en boek weggelegd. Beide hielen op de zitting van de stoel geplant. Met de langgenagelde vingers van een hand trok zij het streepje in haar kruis opzij; haar volle hand beschermde haar geslacht. Natuurlijk wilde je zien wat ze daar uitspookte, met palm en vingers. De middelvinger was verdwenen. Die stak naar binnen. Zij droeg geen ringen; nooit, zo realiseerde ik mij nu pas, had zij sieraden gedragen. Zij had geen gaatjes in haar oren, geen piercing in haar navel, geen tatoeage op haar schouderblad. Zij was nog gaaf. Het gaafste aan haar was wel haar gebit.
Het was steeds haar gezicht dat mijn aandacht trok. Om klaar te komen keek ik graag hoe ik in haar stak. Maar wanneer ik klaarkwam, moest ik haar ogen zien, haar mond, neus, tong en tanden. Wanneer mijn zieltje in haar overging, wou ik dat aflezen op haar gelaat.
Bepaald geïnteresseerder dan de nonchalante blik die zij voor Gérard de Nerval had opgebracht. Haar mond stond half open. Zij keek verwonderd en verbeten, in zichzelf gekeerd. Ik had haar concentratie vastgelegd.
Wat was toch het geheim van deze vrouw?
Haar geslacht, karmijnrood tegen roze, het monnikskapje bloot. Zij trok haar dikke lippen weg om alles aan het licht te brengen. Maar wat verborgen was, mocht niemand zien! In mijn intense aandacht voor detail vergat ik het geheel totaal. Ik kon niet alles tegelijk bevatten. Wanneer ik in haar opging, was ik haar al kwijt.
Dit wonder werd voltrokken, en elke dag herhaald. Dat was de diepere betekenis van seks. Had Alfred Jarry niet gezegd dat de geslachtsdaad eindeloos herhaald kon worden?
Zo dacht ik elke ochtend aan de mooie dingen. Mijn troost was tevens grote pijn. Ik zou het beter stellen zonder deze godsdienst. Wat zou ik graag verlost worden! Aan die bedrieglijke heilsverwachting klampte ik mij vast.
Ik sprong uit bed. Nog voor de nachtploeg afgewisseld was. Als eerste moest ik bij de douches zijn. En de wc. Daar had ik immens
| |
| |
tegen opgezien: dat ik in een vreemde, een ongewenste en een waarschijnlijk smerige omgeving bevangen zou worden door een strictuur. In gewoon Hollands: of ik wel kakken kon op andermans, of erger nog, een gemeenschappelijke po. Al had Paulus op die manier de Romeinen weten warm te maken.
Ik ging goed af, een berg kak. Mijn angsten en mijn spanningen geloosd. Wanneer de boel goed functioneerde daar beneden, kon je je schikken in je lot.
Een nieuwe dag in de kliniek! De wereld teruggebracht tot noodgebouw. Het mensdom tot een vijfentwintigtal gevallen, een engelenschare van verplegers en een of twee onzichtbare goden. Psychiaters! Freud had de wereld dan wel niet geschapen, hij was er wat graag bij geweest toen ze de mens bedachten. Hij had een nieuwe mens uitgevonden. En iedereen die in hem geloofde, kon hem navolgen en zichzelf nog eens overdoen. Een gotspe vond ik het, dat aanpraten van schuld.
Ik was, zoals voorspeld door mijn Anglo-Italiaanse schildervriend, nieuwsgierig naar de gang van zaken in het gruwelkabinet. Je daalde niet voor niets af in de derde ring van Dantes hel. Als je niet oplette, had je er niets aan. Het moest gezien en tegen het licht gehouden worden; er mocht niets van onopgemerkt blijven. Zou ik het nog eens na kunnen vertellen, dan bleef niets onvermeld. Dit was het echte veldwerk!
Elke ochtend bracht je de vuile was weg en haalde je verse witte handdoeken in de linnenkamer. Daar had ik al een strijkplank gespot. Met die overhemden zou het wel goed komen.
Voor het strijkijzer moest ik langer op pad. Dat werd verborgen gehouden op een geheime plaats in het kantoortje. Elk voorwerp, scherp of stomp, heet of koud, dat mogelijk als wapen dienst zou kunnen doen, werd uit de inrichting geweerd. Een behoorlijk fruitmesje, bijvoorbeeld, was niet te vinden. Als wij het later eens een enkele keer gedaan kregen om zelf iets te mogen bakken, bleef het behelpen met de gekartelde boterhammessen, die alleen geschikt waren voor het smeren van pindakaas en chocopasta. Nadat ik de eerste nacht per ongeluk met een biljartkeu in mijn hand was binnengedrongen in het kantoortje, waren ook deze slagwapens achter slot en grendel gezet. In de ruimte van de ergotherapie waren zagen, priemen, houtsnijmessen en hamers genoeg voor- | |
| |
handen om een revolutie te beginnen, maar elk stukje gereedschap werd daar zorgvuldig bewaard en begeleid. En 's avonds ging die ruimte onverbiddelijk op slot.
Ik was overigens de enige die regelmatig naar het strijkijzer vroeg. In de kliniek bouwde ik een zekere reputatie op: enkele damespatiënten vertrouwden mij soms een bloesje of hemdje toe - als ik toch aan het strijken was!
Ik was elke dag weer benieuwd uit wie de nieuwe dagploeg zou bestaan. Meestal twee vrouwen en twee mannen, of liever: jongens en meisjes. Zij maakten een informele indruk omdat zij in vrijetijdskleding opereerden, in tegenstelling tot de witgeschorte verplegers in de rest van het ziekenhuis. Alsof ze hun werk voor hun plezier deden. Ze brachten leven in de brouwerij, droegen de geur van het gewone leven mee naar binnen. Er waren krengen bij en schatten; mooie en minder mooie types. Verbazingwekkend eigenlijk dat er een paar heel mooie meiden bij zaten. Sommige taken waren zo smerig of zwaar dat je die nog niet aan dienstplichtige soldaten had durven opdragen. Zij deden hun werk voortvarend en doorgaans goedgemutst. Van het opruimen van kots of het verschonen van een volgescheten bed tot aan het bieden van een welwillend oor voor onze repeterende jeremiades. Ze waren er voor ons! Ze moesten zich beschikbaar houden op alle uren van de dag of nacht. Daar zou ik nog mijn voordeel mee doen! Oorlogsgewonden trouwden toch ook vaak met hun verpleegsters? En af en toe een frisse stagiaire, of een vrouwelijke co-assistente: ruime keus uit een jong repertoire!
De allochtone schoonmakers daarentegen, met alle respect, deden hun werk zo traag mogelijk, moesten regelmatig even gaan zitten, bietsten een sigaretje of kroket (want koosjer hoef je slechts te eten in het gezelschap van je geloofsgenoten) en hadden veel om stilstaand over na te denken.
Natuurlijk, soms moesten de verplegers streng zijn. Ze waren boven ons gesteld en hadden een natuurlijk overwicht dat ze je soms goed lieten voelen. Wanneer ik later, buiten de kliniek, zo iemand tegenkwam, was die autoritaire houding helemaal weg. Ze waren dan verlegen. In de burgermaatschappij stelden ook wij patiënten, of sommigen van ons, iets voor. Maar binnen voerden
| |
| |
wij geen status; daar telde niet wat je allemaal geleerd had of gedaan. Daar was je slechts een van de bedden, een mond om pillen in te stoppen, een lastpak met een grote bek. Je was zelfs geen man of vrouw meer; niet een mogelijke partner. Hoe vaak ik ook probeerde Paulien of Kim - op die twee had ik een oogje - met mijn charmes uit de tent te lokken of aan het blozen te brengen - dat lukte niet. Wanneer ik volgens hen te ver ging, legden ze mij kordaat het zwijgen op, stuurden mij naar mijn kamer of dreigden met de separeercel. Toen ik een keer, veel later pas, met speciale permissie en onder begeleiding een lezing had gegeven in de stad en ik laat in de nacht weer binnenkwam achter de dichte deur, maakte een van de vrouwelijke verpleegsters mij een compliment over mijn hoed. Heel even had ze mij, omdat ik nog zo vers van buiten kwam, gezien als man. Ik moest er zelf van blozen.
De separeer! Alleen al van het woord ging dreiging uit. Hij lag in een verborgen hoekje in een voor ons verboden gang. De mensen die daar een paar etmalen in hadden doorgebracht, waren de echte helden onder ons. Soms was er iemand plotseling uit het zicht, niet op de ochtendgroep en niet aan tafel. In de separeer! De aanleiding voor de beslissing iemand op te sluiten was nooit duidelijk. Er werd geen uitleg gegeven. Ik huiverde bij het idee alleen. Dat was het zware werk. Doorgaans kwamen de slachtoffers gebroken terug, althans in oogopslag. Ze werden er liever niet over aangesproken.
| |
7:30-8:15 uur - Gelegenheid tot ontbijten
Ik schoor mij aan een van de wastafels op zaal. In stilte, met zeep en kwast. Alle anderen bedienden zich van zoemend elektriek. Het kon mij weinig schelen dat een van mijn zaalgenoten, een keurige wiskundeleraar met grijs haar en uitgediende gelaatstrekken, in de wasbak naast mij stond te piesen. Hij wenste mij daarbij met geaffecteerde stem goedemorgen. Iets anders heb ik hem nooit horen zeggen. Hij vertoonde zich uitsluitend bij de maaltijden en tijdens het bezoekuur, altijd keurig gekleed in pak en das. Volgens mij sliep hij ook in die kleren, want de rest van de tijd lag hij in bed.
| |
| |
Het was verboden om op bed te liggen; in bed mocht wel, als je je echt niet lekker voelde.
Zo waren er nog anderen. Uitrusten, je problemen verslapen, of de tijd verdoven, had voor veel inmates prioriteit.
Je leerde patiënten in eerste instantie niet bij naam kennen, maar bij hun medicijn. En aan de hand van hun medicijn kon je hun kwaal reconstrueren.
Dit was een variant op het curieuze verschijnsel dat op heden vaak de diagnose werd gesteld wanneer iemand op een bepaald medicament reageerde! Precies andersom. Het ligt immers voor de hand om eerst een diagnose te stellen - bijvoorbeeld aan de hand van de diagnostische criteria van het dsm-iv-boekje; en dan een passend medicijn bij de kwaal te zoeken.
Het ideaal was altijd geweest: one ailment-one cure. Dat sprak iedereen aan: één bepaald middel voor één bepaalde kwaal. Daar hadden ze ook naar gezocht in de farmaceutische laboratoria, terwijl de psychiaters anderzijds steeds fijnere onderverdelingen probeerden te maken in de aandoeningen. Welnu, die steeds fijnere onderverdelingen hadden nergens toe geleid. Zij losten vanzelf op in het niets, als je ze maar fijn genoeg afstemde, met als resultaat dat eigenlijk iedereen ergens aan moest lijden. Zo werd zelfs schuchterheid, of volharding, tot symptoom van iets ergers. Het onderscheid tussen de ene en de andere aandoening was op zijn minst fuzzy. Het was van alles wat.
Ondertussen had de farmaceutische industrie wél voor een revolutie gezorgd, want juist de minor ailments waren ontvankelijk gebleken voor een middel dat voor iets anders geconstrueerd was. Zo kon je fobieën en gedragsstoornissen uitstekend bestrijden met een nieuw antidepressivum. Hetzelfde gold voor toestanden die traditioneel bestreden werden met anxiolytica. Paniek en rusteloosheid reageerden op diezelfde nieuwe middelen. Logisch, want ik kon mij geen depressie voorstellen zonder paniek. Dat leek mij juist een vitaal kenmerk: metafysische paniek, totale ontzetting, existentialistische Angst. Het middel dat bedoeld was voor één kwaal bleek dus aan te slaan bij een heel scala van meer of minder aanverwante kwaaltjes.
De één-op-één-verhouding van het model was ver te zoeken. Misschien werkte het medicijn wel op iets anders, dat nog niet
| |
| |
omschreven was als pathologisch. In ieder geval kon je van je verlegenheid zó verlost worden - maar kon je dan nog wel van medicatie spreken? En waar het slechts de allerlichtste aandoeningen of afwijkingen betrof, riep deze vorm van ‘kosmetische farmacologie’, zoals ze wel genoemd werd, dan geen vragen op?
Hoever kon je gaan?
Vragen, overigens, waardoor niemand zich meer af liet schrikken als het ging om plastische chirurgie. Het was tegenwoordig niet ongewoon om voor je verjaardag een nieuwe neus te krijgen.
Waarom dan niet een nieuw humeur?
Dipiperon, Haldol, Risperdal: dat kregen hier de schizofrenen. Efexor, Seroxat, Prozac, Buproprion of het stopcontact de depressieve patiëntjes. Het voordeel van deze paaz, met de snelle doorstroming van patiënten, was dat hier het hele scala aan beschikbare medicijnen kon worden uitgeprobeerd en vergeleken. Terwijl een particulier psychiater op zijn hoogst ervaring met één à twee middelen kon opdoen.
Ik vond het vreemd dat de twee verschillende groepen op één hoop werden gegooid. Je zou denken dat die elkaar niks te vertellen hadden; dat ze nauwelijks met elkaar konden communiceren: schizo's en depri's. In de praktijk viel dat erg mee, al bleef ik ervan overtuigd dat het niveau behoorlijk omlaag werd gehaald door het grote percentage bejaarden en gestoorden. Want u begrijpt: iemand die depressief is, voelt zich niet gek. Hij is bepaald niet ontoerekeningsvatbaar. Hij wordt er hoogstens gek van zich aldoor zo rot te voelen. Misschien maakt hij wel kans om gek te worden, als hij maar lang genoeg tussen de gekken opgesloten zit. Het is verschrikkelijk verleidelijk de gek te spelen.
Nog in de vorige eeuw wist men geen onderscheid te maken tussen epilepsie en schizofrenie. In deze eeuw werd voor het eerst onderscheid gemaakt, door Kraepelin (die ik veel hoger aansla dan Freud), tussen depressie en schizofrenie. En pas onlangs is men verschil gaan zien tussen gemoedsstoornissen en persoonlijkheidsstoornissen.
Wat ik bedoel is dat je op straat of op de verrekijk veel grotere gekken ziet dan in de paaz. Zo mooi als in de kliniek waar de ontdekkingsreizigers worden verpleegd uit De zeven kristallen bollen zag men ze bij ons niet spartelen. Je zag wat sombere, soms
| |
| |
verdwaasde gezichten. Veel erger dan de vrouw die continu aan 't steunen was, ‘'k wil dood!’, kwam niet voor. En dat wilden we daar allemaal. Je zei het meestal niet hardop, al was het maar om de anderen te sparen. Wie sterker was steunde de zwakkeren. Het zwakste was misschien wel mevrouw Maas. Zij liep achter een looprekje, en riep op onverwachte ogenblikken loeiend: ‘angst!’
Dat gaf de toestand aardig weer.
Hadden ze gekken vroeger louter opgesloten en geobserveerd, lang na de tijd van voetzoolbaden bleken wij nog steeds gekooid om onderzocht te worden als vreemde specimina. Pas na een tijd ontdekte ik dat de verplegers in het complot betrokken waren. Zij hielden ons nauwlettend in de gaten: elk woord, elk gebaar, elk nors gezicht en elke glimlach werd opgetekend, van uur tot uur. Hoe snel iemand liep, of hij of zij heel lang was blijven lezen, hoeveel hij of zij at, opbelde of naar het toilet gegaan was: stond genoteerd. Deze gegevens werden van ploeg tot ploeg doorgegeven en één of twee keer in de week vergeleken en besproken in een stafvergadering.
Kwam er nu iemand van het personeel vertrouwelijk in mijn hoekje zitten, ik was gewaarschuwd en zorgde ervoor dat belastende papieren opgeborgen waren. Mijn dagboek sloot ik weg. Ik voelde me al ongemakkelijk omdat ze iets konden aflezen aan wat ik op mijn prikbord had.
‘Hij zwelgt nog in zijn oude liefde. Bedenkelijke vorm van adoratie. Misschien moeten we die foto's in bewaring nemen. Of anders: wat denken jullie van verplicht koud douchen? Ouderwets middel, wat! Maar het heeft nooit iemand kwaad gedaan. We hadden toch een apparaat dat de patiënt een stroomstoot geeft, zodra hij een erectie krijgt? Hier zijn geen halve maatregelen geboden. Mee eens?’
Ze observeerden ons - verplegen kon je dat niet noemen - en experimenteel dienden ze ons het ene middel na het andere toe.
‘Eens kijken wat er nu gebeurt. Hé, dat is gek! Wel grappig evengoed, die retardatie in de motoriek. Welnee, die krijgt zijn lid nooit meer omhoog - ejaculaire stoornissen, de boel schiet eerst een keer of wat naar binnen, dan leer je het wel af. Wat wil je? Mijn oude leermeester zei het al: een medicijn werkt alleen als de bijverschijnselen optreden. En bovendien - dit onder ons - we weten
| |
| |
allemaal dat niet behandelen in alle gevallen evenveel succes heeft als wel behandelen, of je nu over praatkuur praat of over pillen.’
Zo stelde ik me die gesprekken voor.
De concurrerende farmaceutische firma's zouden ondertussen wel flinke premies uitdelen voor ieder uitgeschreven recept. Dat ging natuurlijk op commissiebasis. De wetenschappers konden hun referaten voorbereiden voor de symposia - gesponsord door dezelfde firma's - waarop het artsengilde, van huis en spreekuur los, zich de genoegens van het leven lieten smaken. Als je niet op intellectuele vrouwen viel, nam je gewoon een reissecretaresse. Dat was het nieuwste eufemisme voor een oud beroep.
Ondertussen liepen wij, met droge mond of juist speeksel te veel, glazige blik of priemende pupillen, sloffend of snelwandelend, heen en weer door de gangen. Elke groet was een observatie waard. Hoe reageert onze nummer negen?
Je raakte je illusies kwijt over de gezondheidszorg. Wat geestelijke gezondheid was, wist immers niemand. Wij waren interessant, in ons te veel of juist te weinig; in onze afwijkingen en tekortkomingen. Proefkonijnen waren wij, meer niet, ten bate van de industrie. Het was heel nobel van de artsenstand zo goed bestand te zijn tegen ons lijden. Zwaar werk om om te gaan met deze armen van geest. Hulpvaardigheid en mensenliefde, de vrome drang het leed van anderen te lenigen - daarmee moest je zijn uitgerust als je de lange studie af wou maken. Je moest jezelf, en je belangen, ook beschermen, want anders was niemand erbij gebaat. Persoonlijke betrokkenheid - daar kon een arts echt niet mee leven. Dat hoorde ook niet bij het psychiatrisch protocol.
Een glimlach van het keukenhulpje of een woord van de zwabberaar kwam op mij menselijker over dan de spaarzaam vergunde, vaak niet nagekomen, onpersoonlijke en stipt binnen de vijf minuten afgewerkte gesprekjes met de behandelend arts. Zij werkten te hard, aan hun toekomst.
Gelukkig was ervoor spirituele zaken nog een parttime aalmoezenier. Die deed, drie middagen per week, het hele ziekenhuis, toch al gauw duizend bedden. Voor velen het laatste vervoermiddel voor de grote reis. Dan had je misschien nog wat te vragen, want ik weet niet wat de verhouding is, maar mensen komen
| |
| |
even vaak in het spitaal terecht om te genezen als om te sterven.
De aalmoezenier droeg geen uiterlijke kenmerken van zijn vak. Zelfs geen kruisje in het knoopsgat. Of het moest zijn dat priesters, afvallig of niet, nooit een kostuum weten te dragen dat zit. En evenmin raken ze ooit die blik vol goede wil kwijt, of de enigszins weke en bleke gelaatstrekken van de godsdienaar. Ik had hem al van verre in de smiezen toen hij zich een keer had verwaardigd neer te dalen in het rookhol. Hij rookte zelf natuurlijk niet; de verbeten rokers negeerden hem. Zijn verwachtingsvolle hondenblik werd niet beloond. Ik moest wel in zijn klauwen vallen, toen ik ongestoord een pijpje wilde roken. Altijd dezelfde vragen over mijn tabak.
Dan maar meteen met grof geschut: de Jezus-sekte, de broer van Jezus en de meest waarschijnlijke vader van Jezus; zelfs over de voorhuid van Jezus wist ik nog wetenswaardigheden op te dissen. Je kreeg ze eenvoudig niet op de kast. Geloof maakt niet alleen blind, maar kennelijk ook doof. Helaas niet stom. Om weerwoorden zitten ze niet verlegen, onze herders. Nog even mijn sluitende bewijs tegen het bestaan van God, een argumentatie ad infinitum die ik uit de Parmenides gelicht had. Vergeefs gefloten als het paard niet kakken wil.
Zijn weerwoord, geef ik toe, was minstens onverwacht. Het interesseerde hem niet meer of er nu wel of niet een god bestond. Hij diende God niet maar de mensen - zo eenvoudig was dat. En dat beschouwde hij heel simpel (het woord ‘nederig’ wist hij nog net te vermijden) als een baan. Zoals anderen het lichaam probeerden te verplegen, verpleegde hij de ziel.
Hij hád me. Nu zat ik aan hem vast. Mijn stokpaardjes waren uit de stal gelokt. Moest ik nu ook nog uit gaan leggen dat er geen ziel bestond? Daar kwamen we voor etenstijd nooit mee klaar.
Je kunt geen pijp roken als je praat.
Mijn god, waarom moest ik zo nodig het hoogste woord voeren? Uit anderen kwam nauwelijks een mompel of een groet. Waarom kon ík niet in het oneindige staren, of een verkrampte houding aannemen? Liefst nog een obsessief gebaar aanleren, waardoor de mensen werden afgeschrikt wanneer me dat zo uitkwam?
De waarheid, waar ik zelf van schrok, was misschien wel dat ik mij als een vis in 't water voelde in dit aquarium. Ik, die anderen
| |
| |
mijn hele leven op afstand had gehouden, genoot misschien wel van de omgang met deze mensen. Ik, die mij overal te goed voor had gevoeld en die met angst en beven dit verplichte groepsgebeuren tegemoet gezien had, functioneerde hier - met ongekende en nooit eerder aangesproken gaven. Heilzame omgang met je medeschepselen, mijn lotgenoten op de mestvaalt! Je zou er christelijk of politiek bewust van worden.
Een ander ego had het van mij overgenomen. Eén goede daad per dag? Ik deed er hier wel één per halfuur. Ik zocht bijna naar goede daden om te doen. Was eensklaps volbereid om raad te geven of eindeloos te luisteren naar andermans klacht. Ik zou het wel eens beter doen dan de verzamelde verpleging. Ik nam het voor hen op, voor de patiënten, wel te verstaan. Ik had mij, ongemerkt, geïdentificeerd met de ‘bewoners’. Sprak ik al niet een hele tijd over ‘ons’?
Wij vijfentwintig tegen de rest, en in de eerste plaats tegen de medische maffia. Ik voelde mij opgenomen in een grote familie. Zelfs voor de ergste types liep ik plotseling over van sympathie. Je zag de mensen in hun naakte alledaagsheid. Wat lelijk was werd mooi van aandoenlijkheid, domheid kreeg het karakter van elementaire levenswijsheid. Alle pretenties waren weggevallen.
Wij vormden een vast gezelschap dat de menselijke komedie speelde, zonder publiek, ieder in zijn eigen kloffie. Het besef dat ieders ervaringen evenveel waard zijn, ieders smarten onmeetbaar diep en zelfs de eenvoudigste vreugden uiterst intens konden zijn, verleende een primitieve schoonheid aan deze figuren. De meest uiteenlopende levensgeschiedenissen in de dop, verschillende soorten narigheid en alle stadia tussen wanhoop en hoop, tussen gelatenheid en hernieuwd geloof in de eigen vermogens, kregen streek voor streek gestalte, werden vlak voor vlak ingekleurd met elke nieuwe werkdag.
Zo ontstond voor mijn mystieke blik een ontroerend tableau, hoe dilettantistisch ook, van de lijdende, de strijdende en de zegevierende mensheid.
Van lieverlede kreeg ik een reputatie, en niet alleen met de strijkbout. Men zocht mij op en nam mij in vertrouwen. Mij werd gevraagd of ik bemiddelen kon, iets regelen of ritselen. Waar je wapens kon kopen, wat de beste manier was om zelfmoord te ple- | |
| |
gen, wie je om euthanasie kon vragen. Ze namen mijn adviezen serieus. Ik werd vaker geraadpleegd dan de staf. Die liet trouwens maar al te graag een deeltaak aan mij over. Hoogstens voegden ze mij soms toe: ‘Je bent hier voor jezelf. Denk je nog wel eens aan je eigen sores?’ Maar ik was veel te blij dat ik die even vergeten was. Huilen deed ik wel alleen, in bed, op de wc, of aan de muntjestelefoon.
Ook ik kon nog wat leren; ook ik kon observeren. Van bepaalde antipsychotische middelen ging je stijf voorovergebogen lopen, met sloffende tred, waarbij de voeten niet van de grond kwamen. In een later stadium, of bij een ander medicijn, zaten deze patiënten dwangmatig heen en weer te wiegen, of konden ze het beven van hun dijen niet bedwingen.
Zitten was een hele kunst, hier in de kliniek: je leerde zitten; van het zitten moest je iets weten te maken; het grootste gedeelte van de tijd moest je zitten of liggen. Nooit had ik beseft dat een mens óf zit óf ligt om de uren door te komen. Natuurlijk kon je ook lopen, tot aan de gesloten deur of de blinde muren. Up 'gainst the wall. Heen en weer. Nog net geen ijsberen, maar wel met de ingehouden tred van een panter in de kooi; of als het hoppen van een overvoed konijn, vlak voor de kerstdagen.
Er wás een buitenverblijf: tussen eetzaal en gangen lag een vierkant plantsoentje met een tuinkabouter en door vormgevers ontworpen lichtbakken. Een van de schizoïde patiënten uit mijn zaal schuifelde verbeten de vier zijden rond wanneer hij niet in bed lag te ruften. Alsof hij van sloffen tot lopen, en van lopen tot snelwandelen wilde geraken. Rennen, wilde hij, dat was duidelijk. Hij wilde weg. Maar hij had, zo leerde ik algauw, een ibs, die binnenkort zou worden omgezet in een Remmetje (Rechterlijke Machtiging) voor een paar maanden.
Dat was de belangrijkste scheiding tussen de patiënten: tussen degenen die zich vrijwillig aan een kuur hadden onderworpen (alsof je in een badplaats de waters nam), en degenen die gedwongen waren opgenomen. Andere indelingen konden gemaakt worden tussen bejaarden (in de meerderheid) en jongeren; tussen schizofrenen en manisch-depressieve of bipolaire patiënten (al was van dit onderscheid in de omgang niet veel te merken); tussen allochtonen (ruim vertegenwoordigd) en autochtonen. Het verschil tus- | |
| |
sen de seksen deed, vreemd genoeg, nauwelijks terzake. De zieke, en misschien vooral de geesteszieke medemens, is niet aantrekkelijk voor de andere kunne.
Ik loop echter op het program vooruit. Nu heb ik pas gekakt, gedoucht en mij geschoren. Ik kom de eerste keer aarzelend de gemeenschapsruimte binnen voor het ontbijt. Van de ruim twintig patiënten die het paaz kon bergen, zaten er 's morgens gemiddeld vier aan de ontbijttafel. De rest bleef liever in bed tot ze eruit gehaald werden voor de ochtendgroep. De meer hardnekkigen lieten zich niet overreden tot dergelijke onzin.
Wat een ontbijtje, ondertussen! Ik waande mij op een cruise. Op de kar stonden drie grote bakken met verschillende soorten pap: gele pap, griesmeelpap en havermoutpap. Gekookte eieren in overvloed. Yoghurt en vla. Appels, sinaasappels, een paar bananen en wat kiwi's. Pakken bruinbrood en witbrood, roggebrood, ontbijtkoek. Puddinkjes van de vorige dag. Vaak warme croissantjes of saucijzenbroodjes. Koffie en thee naar keuze. Pakken jus. Een continentaal ontbijt, kortom, voor vijfentwintig personen, dat door vier mensen werd aangesproken.
Ik nam een sinaasappel en een bakje yoghurt zonder suiker. Mijn eerste kopje koffie van een onafzienbare reeks kopjes koffie, want om jezelf iets te doen te geven, tankte je de godganse dag bij. ‘Eén kopje per bezoeker!’ Minstens vijfentwintig per patiënt, zo schatte ik. Tot 's avonds tegen tienen, wanneer de medicijnkar voor het laatst langskwam en er, behalve de reguliere medicijnen, aan de meesten een handvol slaapmiddelen werd uitgedeeld.
Bij de opname had ik een boekje gekregen dat ik nu moest raadplegen voor het programma. (Ik schrok van mezelf. Dat ik na die eerste nacht mijzelf wilde voegen naar het regime!) Daaruit bleek dat patiënten en stafleden in twee teams waren ingedeeld, a en b - niet zo moeilijk nog. Ik had te maken met een teamleider (alsof we in een olympisch trainingskamp zaten), een behandelend arts (dat was de psychiater in opleiding die ik ontmoet had), zes verpleegkundigen (ongeveer één op de twee patiënten dus), een ergotherapeute (met wie ik niets te maken wilde hebben en die mij elke dag verwijtend probeerde aan te kijken), een bewegingstherapeute, zeg maar een gymjuf, een maatschappelijk werkster en een verpleegkundig hoofd van de afdeling, die je beter te vriend kon
| |
| |
houden, al was het niet erg duidelijk waar hij voor diende.
De eerste twee weken moest elke nieuwe patiënt binnen blijven.
Later heb ik begrepen dat de grootste moeilijkheid niet was de patiënten binnen te houden maar ze weer, via geleidelijke weg, terug te brengen in de burgermaatschappij. Ze wilden eenvoudig niet meer weg, de inmates. Het leven was te gemakkelijk, te goed voor ze, achter de gesloten deur. Geen gevaren van buitenaf. Alles geregeld, natje en droogje, aanspraak en mededogen. Een wereldje in het klein, waar ambities niet golden, waar niemand het erg vond als je op je bek ging of niet kon presteren, waar iedereen een gewillig oor had, geen ongedierte uit kieren en hoeken te voorschijn kroop, beledigingen werden afgestraft, financiële kwesties uit het zicht werden gehouden, geen beroep op je werd gedaan, je nergens toe gedwongen kon worden.
Langzamerhand begon ik de onwil van deze mensen om weer terug te keren in de burgermaatschappij beter te begrijpen. Niet alleen hadden ze zichzelf eerst moeten hervinden, maar daar buiten waren ze alles kwijt. Natuurlijk hadden ze geen werk meer; vaak waren ze hun huis kwijtgeraakt en altijd hadden hun levenspartners het op den duur laten afweten. Niemand kon het volhouden te leven met een depressieve of schizofrene partner. Je zou wel gek zijn te blijven geloven in een partner die de moed en het verstand verloren was. Natuurlijk dacht ik, zoals iedereen, aanvankelijk dat zulks voor mij niet gold. Niet voor míjn vriendin bedoel ik dus.
Al deze mensen waren volledig op zichzelf teruggeworpen. Hun verleden was uitgewist. Ze moesten, in de onaantrekkelijke gedaante die de medicijnen hun gegeven hadden, geheel opnieuw beginnen. Baan? Met zo'n ziektegeschiedenis? Huis? Begeleid wonen? Wat moesten ze buiten beginnen, waar alleen emplooi was voor de winnaars, de diehards, de jongeren en ongevoeligen, nou, wat? Niemand zat te wachten op mensen met een psychiatrisch verleden, met een ziektegeschiedenis; op labiele persoonlijkheden, mensen die medicijnen slikten, van wie je niet op aan kon; die elk moment amok konden maken.
Ik begon er iets van te begrijpen. Zoals dat ik daar weg moest voor ik gehospitaliseerd zou raken, en ook niet meer zou durven.
| |
| |
Ik had nog lopende zaken af te handelen. Ik derfde inkomsten, elke dag dat ik binnen was. Voor mij was elke dag van de opname een verliespost. Elk uur dat ik buiten de maatschappij verbleef, raakte ik verder in vergetelheid. De ‘maatschappij’ mocht wel blij zijn met zo'n wijkplaats, een voorgeborchte waar de onaangepasten opgeborgen konden worden, zodat ze de mensen niet tot last waren.
Dat was juist de bedoeling, besefte ik, plotseling weer in de greep van de totale paniek: afgevoerd te worden om vergeten te worden. Had ik aanvankelijk gedacht dat mijn vrijwillige opname een groot gebaar zou zijn, Charlie Parker waardig: de anderen zouden het alleen als een gemakkelijke uitweg zien - niet alleen voor mijzelf; in de eerste plaats voor hen. Uit het zicht, uit het hart.
De Sibylle van Cumae had AEneas gewaarschuwd voor zijn reis naar de onderwereld. Het was gemakkelijk genoeg daarin af te dalen. De schier onoverkomelijke moeilijkheid was juist om weer terug te keren naar het land der levenden!
In zekere zin kon het gereduceerde leven dat ik in mijn depressieve, dysthymische gemoedstoestand altijd al geleid had, vergeleken worden met het bestaan van de schimmen in de onderwereld. De tunnel van mijn fantasie had mij naar het domein van de dood geleid. In de poort hielden zich zwervers schuil: droefheid en zorgen, samen met de bleke angst. Midden in de poort stond een grote olm. Onder de bladeren van deze boom huisden lege dromen.
Alle verschijnselen waarvan ik nu weer last had - kortademigheid, hartkloppingen, koud zweet en die verschrikkelijke druk op mijn borst - waren symptomen van een paniekaanval, zo had Kirchner mij verteld. Ik moest het onderkennen: dat ik bang was, doodsbang, nog nooit was ik zó bang geweest, ik wist alleen niet waarvoor.
Voor alles! Het was een metafysische paniek, anders kon ik het niet omschrijven. Angst tegenover de zwarte leegte en betekenisloosheid van de wereld. Het hele universum hurkte op mij neer en verstikte mij. Mijn keel was toegeschroefd. Hoe zou iemand dat ooit kunnen begrijpen? Niet de last van de wereld, die Atlas moest torsen, maar de uitzichtloze duisternis van het heelal maakte mij blind en drukte mij plat.
Omdat wij ogen hebben, menen wij te zien; maar de wereld is
| |
| |
zwart - er is helemaal niets te zien. Er zijn geen kleuren, geen bedrieglijke schakeringen van licht. Er is niets dan duisternis. Zwart is alles alom. Alleen de dieren en de mensen menen iets te ontwaren in hun beperkte gezichtskring. Als je iets kon weten, wist je dat er niets is. Ik tastte in het donker, zoals wij allen, al kon je dat aan anderen beter niet proberen duidelijk te maken. En ook was ik ervan doordrongen dat alle gedachten, figuren, beelden en woorden waarmee ik de schaduwen probeerde te bezielen, slechts bedrieglijke en ijle drogredenen waren die alleen verstaan konden worden door stakkers zoals ik, mijn lotgenoten, mijn soortgenoten, het mensdom kortom; deze apen met een overmaat aan sociale intelligentie.
Waar diende het voor? Te overleven tot je doodging. Wij mensen hadden ons opgericht om naar de sterren te kijken. Wat vertelden die ons? Opgericht voor korte tijd, tot je erbij neerviel. Want vallen zou je; en wat je gezien had was niet na te vertellen. Of, als je al probeerde het onder woorden te brengen, werd het niet begrepen. Iedereen moest en zou het zelf ondervinden. Sommige mensen voelden meer en dieper dan andere. Zij leden bijgevolg onder hun gevoelens, en hun onvermogen die over te dragen. De pijn werd nog versterkt omdat zij wisten dat het waar was wat zij zagen. Zij zagen zwart. Zo was de waarheid - nergens, of onacceptabel in haar willekeur en wreedheid. Aan niemand kon je dat verkopen. Ik wou het zelf niet geloven.
Zo wist ik ondertussen drommels goed wat of ik scheelde. Wat er was mis gegaan, en hoe uitzichtloos mijn vooruitzichten waren. Maar dat inzicht bracht geenszins genezing of verlichting van de pijn; integendeel werd die verergerd door het diepe besef dat het wáár was wat ik voelde. Mij was een extra blik vergund in het duivelse mechaniek. Het duivelse daarvan was dat er geen plan ten grondslag lag aan deze voorklassieke mechanica. Je kon geen enkele voorspelling doen; er was eenvoudig geen peil op te trekken.
Het was net als met smaak. Ik had mij altijd boos gemaakt over de domme uitdrukking dat smaken verschillen. Zo was het niet. Je kon tekortschieten in smaak. En datzelfde gold voor inzicht. De meeste mensen konden domweg gelukkig zijn omdat het hun ontbrak aan inzicht in de menselijke toestand.
| |
| |
| |
8:45-9:00 uur - Ochtendgroep voor team a en b
Gelukkig was ik nu gehouden aan een overzichtelijk program. Om kwart voor negen moest ik mij vervoegen in mijn ochtendgroep, zag ik in mijn boekje.
Toen schrok ik me te pletter. In de folder stond geschreven: ‘Binnen twee weken nadat u bent opgenomen stelt het team een behandelplan samen.’ Moest dat zó lang duren? Zoals altijd had ik voetstoots aangenomen dat de beperkende regels niet voor mij golden. Ik was beslist niet van plan geweest langer dan een dag of tien te blijven. Langer kon ik mijzelf niet aan het gewone leven onttrekken.
Mijn vrees werd geenszins weggenomen door de patiënten die ik hierop aansprak. De meesten beweerden dat ze al in geen weken een arts hadden gezien, en dat het schier onmogelijk was een afspraak te maken met een lid van de psychiatrische staf. Ik had gehoord dat het het beleid van de paaz-instellingen was de patiënten binnen drie maanden weer terug te brengen in het gewone leven. Gevallen waar dat niet bij lukte, werden doorgesluisd naar de ouderwetsere inrichtingen, Den Dolder, Wieringermeer, Vogelenzang, of welke welklinkende namen nog meer de minder mooie werkelijkheid moesten verdoezelen. Maar nu hoorde ik van mensen die al bijna een jaar hier geparkeerd waren, zonder uitzicht op een rentree.
En wie ooit naar buiten kwam, moest van meet af aan beginnen, met niks, behalve een beetje sociale begeleiding van de welzijnswerkers. Een psychiatrisch verleden woog zwaarder dan een strafblad. Het bleven buitenstaanders, deze dapperen die hun ziel binnenstebuiten gekeerd hadden en die alle hoeken van de duisternis hadden gezien. Onbevangen zouden zij nooit meer over straat kunnen. Nooit meer iemand onschuldig in de ogen kunnen kijken.
Wij waren ziek, zoals andere mensen die werden getroffen door iets waar ze niet om gevraagd hadden. Wij hadden geen schuld, we hadden er niet voor gekozen. En we konden, in meer dan de helft van de gevallen, genezen worden, ons oude leven weer oppakken, als daar nog wat van over was, of een nieuw leven beginnen. We wilden niet eeuwig worden aangesproken worden op ons klinische verleden.
| |
| |
Ik maakte deze reactie de eerste dag al mee toen ik mijn ex belde, de moeder van mijn dochter. Voor haar lag er een taboe over mijn toestand: ‘Je begrijpt dat ik onmogelijk tegen Chiara kan zeggen waar je bent. Dat kan ik haar niet aandoen. En wat mijzelf betreft: je begrijpt toch ook dat ik je niet meer serieus kan nemen. Je hebt geen recht van spreken meer nu je officieel hebt toegegeven dat je gek bent. Jouw beloften tot verbetering, je goede voornemens en je beste bedoelingen - die schrijf ik op mijn buik. Ondertussen mag ik hopen dat je de financiën geregeld hebt. Je bent twee maanden achter met de alimentatie. Ik heb geen boodschap aan excuses. Jij mag dan inkomsten derven omdat je leven stilstaat, mijn leven gaat gewoon door. Je dochter kost elke dag meer geld.’
Dat was de reactie op mijn vraag of Chiara me niet eens kon komen opzoeken. Het had mij oneindig goed gedaan als ik mijn dochter een en ander had kunnen uitleggen. Ik was trots op haar. Graag had ik met haar gepronkt. Zij kon mij steunen in mijn vastbesloten wil er zo snel mogelijk weer bovenop te komen.
‘Van een kind mag je echt niet verwachten dat het begrip heeft voor je zwakheden en tekortkomingen. Een vader moet sterk zijn. Het is niet andersom. Zij kan die last niet dragen. Ik wil dat althans niet van haar vragen.’
Zij trapte mij dieper in de stront, terwijl ik houvast zocht waar ik die maar kon vinden. Ik wilde contact met de echte wereld houden. Daar vond ik evenwel weinig begrip. De meeste mensen negeerden mijn noodkreet. Zij hadden mij al te vaak ‘Wolf!’ horen roepen, midden in de nacht. Nu waren ze blij dat ik ‘onder de autoriteiten’ was gesteld. Mijn familie wilde het liefst de schande negeren. Ik moest niet verwachten dat ze mij kwamen opzoeken. Slechts verwijten troffen mij van die zijde, dat ik het zover had laten komen.
Deze reacties verzamelde ik aan de muntjestelefoon bij het biljart, nog voor de ochtendgroep begon. Zo monter als ik de dag begonnen was, zo zwart en somber zette ik mij neer in het kamertje voor de ochtendgroep. Op het terrein buiten, onder de snelweg, hopten konijntjes heen en weer. In vrijheid en blijheid, neuken wat je neuken kon. Het manische meisje kwam naast mij zitten. Ik had haar 't liefst een kus gegeven, tussen al die moeizame be- | |
| |
jaarden, de onwillige pillenslikkers en de opgefokte of doorgedraaide habitués van de kliniek met hun klachten over kleine problemen als de in de douche achtergelaten handdoeken of de onbereikbaarheid van de artsen. Het ergste was de professionele opgewektheid van de ergotherapeute: alsof alles goed kon komen door wat te fröbelen met breinaalden of vingerverf.
Waarschijnlijk doe ik deze goede zielen tekort; toen legde ik maar al te graag uit wat mijn bezwaren waren. ‘Neem mij niet kwalijk, ik heb al een beroep, daarin is voor hobbyisme geen plaats. Het maken van ambachtelijke voorwerpen kan men beter aan ambachtslieden overlaten. Alles wat gemaakt of geknutseld wordt ter eigen bevrediging, is niet de moeite waard gemaakt te worden. Dat is mijn bezwaar tegen de schepper van deze wereld. Wanneer iemand iets niet beter dan een ander kan, moet hij het laten. Kunst heeft echt niets te maken met eerlijke gevoelens of goede bedoelingen, laat staan met de individuele expressie van het ego!’
Ik wist niet of ze begrepen waar ik het over had. In ieder geval werd mij de mond gesnoerd. Een volgende kwam aan de beurt.
‘Wat gaat u vandaag doen?’
‘Ik weet het werkelijk niet. Er komt misschien bezoek. En dan de ergo, is het niet?’
De dame die ik in de stoel achter de televisie had aangetroffen, was in slaap gesukkeld nog voor zij aan de beurt was. Ik had bewondering voor haar, met haar hooggesloten kanten bloesje, haar strakke kousen en het verleden dat achter haar uitgestreken gelaat verborgen ging.
‘Mevrouw Goldstein - bent u er nog bij? Wordt u het niet moe de hele dag in die stoel te zitten?’
Zij sloeg haar ogen helder op en blikte onbevreesd recht voor zich uit.
‘Och, alles went.’
‘Maar wilt u vandaag niet iets gaan doen?’
‘Als het niet anders kan, ga ik wel naar de ergo.’ Ze sloot haar ogen weer, niet uit vermoeidheid, maar eerder om zich af te sluiten voor de wereld.
‘En Adriaan, fijn om je eens zo vroeg te zien. Hoe ziet jouw dag eruit?’
‘Klote, zoals altijd. Hoe lang moet ik hier nog blijven? Ik ga
| |
| |
maar terug naar bed. Met die kutpillen krijg ik niet eens mijn voeten van de vloer. Jullie worden bedankt. Ik heb hier toch niet om gevraagd!’
‘Meneer Wesseling?’
‘Tja, ik kan dat allemaal niet zomaar zeggen hier. Ik weet niet hoe het de anderen vergaat, maar ik heb weer een slechte nacht gehad. Ik voel mij hier niet thuis.’
‘Maar wat gaat u vandaag doen?’
‘Tja, ik zou mijn arts wel weer eens willen spreken. Verder maak ik bezwaar tegen de koosjere maaltijden, die altijd koud en achteraf worden gebracht. Vervangend vlees noemen ze dat.’
‘Dat is een onderwerp voor de dinsdagavondgroep. Hoe ziet uw dag eruit?’
‘Somber, vrees ik. Er komt bezoek, misschien wat post. De rest zal ik wel in de ergo moeten slijten. Als ik daar maar met rust gelaten word.’
‘Wat doet u daar? Waar bent u op het ogenblik mee bezig?’
‘Gaat u dat aan? Ik houd mij, voorzover dat lukt, bezig met mijn probleem. Daar kan ik anderen bij missen.’
‘Maar maakt u niets?’
‘Mevrouw, weet u wel waarover u spreekt? Ik heb mijn hele leven gestudeerd, gepubliceerd en gedoceerd. Ik heb meer gemaakt en geschreven dan uw hele staf bij elkaar. Ik ben het met de nieuwkomer eens dat dingen die niet noodzakelijk zijn beter achterwege kunnen blijven, als ik het goed samenvat. Mijn tijd kom ik wel door; ik maak wat aantekeningen. Ik denk na. Misschien ga ik een brief schrijven.’
‘Maar wilt u niet iets met uw handen doen?’
‘Mijn instrumenten zitten in mijn hoofd.’
‘Maar kunt u dan tenminste een beetje opschieten met uw medepatiënten? De ergo is ook bedoeld om contacten met anderen te maken.’
‘Mevrouw, ik heb drie kinderen en voorlopig twaalf kleinkinderen. Per jaar komen er ongeveer vijftig studenten bij aan mijn faculteit. Ik heb te maken met een tiental stafleden. Denkt u nu dat ik zit te wachten om bij een kopje koffie in gesprek te raken met een huisvrouw uit Bos en Lommer of met een geflipte junkie? Dat bedoel ik niet persoonlijk, hoor. Ik geef heus antwoord als iemand
| |
| |
mij iets vraagt - meer kunt u niet van mij verwachten!’
De juffrouw van de ergo keek dapper naar de volgende stoel.
‘Hermine?’
‘Ja, als ik ook even mag? Ik heb nu al tien dagen geleden gevraagd of er iemand naar mijn knie kon kijken - niemand gezien. Ondertussen wordt de boel steeds dikker. Wie doet daar iets aan? Mijn vriend staat er alleen voor. En dan die twee meiden van me. Wat daarvan komt! Ik weet toch hoe dat gaat? Ik zeg je eerlijk dat ik er niet voor in kan staan. Hoe vaak ik al niet heb gevraagd dat er wordt ingegrepen? Zou jij rustig blijven kijken hoe je vriend een generatie overslaat? Ik dacht destijds dat ik er goed aan deed een jonge vent te nemen. 'k Heb spijt als haren op mijn hoofd. Dat valt trouwens in bossen uit - kan ik een afspraak met de kapsalon?’
‘Vandaag heb je een afspraak met de psychologe, voor de gezinssituatie.’
‘Heb ik dat weer? En me knie dan?’
‘Je mag binnenkort naar het amc, voor een second opinion.’
‘Ik weet gewoon dat me knie niet goed is, en dat ze die moeten inbinden.’
‘Is een van je dochters niet jarig vandaag, Hermine?’
‘Dat is al erg genoeg. Wat kan ik doen?’
‘Komt ze niet op bezoek?’
‘Nog erger! 'k Weet niet waar ik kijken moet.’
‘Verzin iets leuks. Koop een gebakje in de hal.’
‘Kunnen wij niet een spacecake bakken in de kookruimte?’ vroeg Adriaan.
‘Die is daar niet voor bedoeld.’
‘Waarvoor dan?’ vroeg ik.
‘U bent nieuw, is het niet - wat was uw naam ook al weer?’
‘In de kookruimte is toch een elektrische oven? Provenier, weet u nog?’
‘U bent nog niet ingedeeld.’
‘Mag ik nog even?’ kwam Hermine tussenbeide. ‘Een taart van de jongens lijkt me wel wat.’
‘Ik zal er aantekening van maken. Moeten jullie wel zelf voor de ingrediënten zorgen.’
| |
| |
| |
Therapieprogramma: 9:00-11:30 uur
Het plan voor de taart wilde niet rijzen. Niemand was vrij om boodschappen te doen; niemand had geld op zak. De leden van de groep dropen onwillig af, naar ergo of naar omega. Ik liep wat door de gangen. Het rook naar bleekwater en koffie. Passeerde Koos bij de gesloten deur. Hij stond met een potlood tegen de sponning te duwen. Zonder om te kijken fluisterde hij bezwerend: ‘Een Engelse sleutel, een gewone bahco - daar moet toch aan te komen zijn? Wat ben jij nou voor man! Ik dacht dat wij een afspraak hadden? Je hebt toch niet gekletst?’
Dat was het juist: ik had al te veel gezegd. Op gegeven moment was je uitgeluid. Ik hoefde nooit meer te schrijven. Nu kon ik eindelijk doen waar ik zin in had.
'k Heb nooit gezegd dat ik niet van literatuur houd. Ik kan niet zonder hoeken. Boeken zijn mijn vrienden. Het zijn de schrijvers die ik missen kan, het circuit.
Waar ik mij op verheugd had, was de herlezing van mijn lievelingsboeken. Les corps tranquilles en Les bêtises van Jacques Laurent - twee dikke pillen zinnelijk en intellectueel genot. En eindelijk had ik nu tijd voor de brieven van Edgar Allan Poe:
Ik ben gevoelig aangelegd. Ongewoon nerveus. Ik ben gek aan het worden, met tussenpozen van afgrijselijke helderheid. Gedurende deze perioden van bewustzijn heb ik gedronken, God weet hoe veel of hoe lang. Natuurlijk schreven mijn vrienden mijn gekte aan de drank toe, en niet andersom.
Ze noemen mij gek; maar de vraag blijft open of krankzinnigheid wel of niet de hoogste intelligentie vertegenwoordigt - of veel roemrijke zaken, misschien wel alles wat diepzinnig is, niet voortkomt uit ziekelijke gedachten, uit bevlogen gemoedstoestanden die ten koste gaan van het gewone verstand. Zij die overdag dromen worden zich van zaken bewust die mensen die louter 's nachts dromen, ontgaan. In hun grauwe visioenen krijgen zij een perspectief op de eeuwigheid. Hoe stuurloos en kompasloos ze ook zijn, zij wagen zich ten minste op de wijde oceaan van het ‘onzegbaar licht’.
In de slaapzaal, die verder leeg was, diende zich de schizoïde jongen aan. Hij poetste zijn tanden, gorgelde luidruchtig en kwam
| |
| |
toen, uit zijn haren spattend als een verzopen hond, bij mijn bed staan. Ik keek hem vragend aan.
‘Heb jij misschien een kam te leen?’ Er ging een stille dreiging van hem uit, misschien omdat het een beer van een vent was, die vanuit gebogen schouders zijn stevige armen recht af liet hangen tot in machteloos gebalde vuisten. Hij keek van onder in een frons bevroren wenkbrauwen mijn kant op, maar zijn blik ging door mij heen, alsof die op een punt achter mij gefocust was. Ik was niet enthousiast over het idee, maar wilde niet meteen bot weigeren.
‘Eens kijken of ik niet een extra kam in mijn toilettas heb. Die ligt in mijn kastje.’ Hij schuifelde vlak achter mij aan, en keek over mijn schouder hoe ik met mijn sleutel het deurtje opende. Ik gaf hem mijn enige kam. Op mijn beurt kon ik voorlopig wel een schone kam van iemand anders lenen. Bijna had ik hem mijn Italiaanse shampoo ook nog toegestopt. Toen ik het kastje weer dicht wilde doen, hield hij de deur tegen.
‘Plaats zat. Kun je iets voor mij bewaren?’
‘Waarom? Heb jij dan geen eigen kastje?’
‘Geen sleutel. Moest ik teruggeven. Ze vertrouwen mij niet. Vertrouw jij mij?’
‘'k Heb nog geen reden je niet te vertrouwen. Hoezo?’ Hij gaf geen antwoord, slofte weg en kwam meteen weer van achter zijn eigen schotje vandaan, met een dichtgeplakte wijndoos in zijn arm.
‘Kun je dit zolang voor mij bewaren? Dan vertrouw ik jou meteen, snap je?’
Ik voelde me enigszins gevleid en zette mijn aarzeling opzij. Je kon beter vrienden worden met het linkste element van de groep, als je wilde overleven. Hij bleef toezien tot ik de doos onderin, achter mijn jas had gezet, en de deur weer had afgesloten. Daarna begaf hij zich, zonder nog iets te zeggen, naar zijn eigen hokje, waar ik hem nog een tijdje hoorde zuchten en draaien voor zijn raspende ademhaling rustiger werd.
Ik stak mijn neus weer in de brieven van Poe. Ik had twee eenvoudige criteria voor mijn waardering van een tekst. Of ik die zelf had kunnen schrijven, dat wil zeggen dat ik de opgetekende gevoelens en gedachten deelde; en: of ik die zelf had willen schrijven, dat wil zeggen dat de zinnen precies en pregnant formuleer- | |
| |
den wat ik altijd al vagelijk gedacht of gevoeld had. Ik was nooit te beroerd mijn bewondering voor andere schrijvers te bekennen. Dat gold voor tijdgenoten evengoed als voor de voorgangers. Een jeugdliefde als Poe zou ik nooit verloochenen. En in deze brieven beschreef hij een toestand die ik nu pas uit eigen ervaring herkende.
Ver kwam ik niet met mijn haperende concentratie. Ik moest de alinea's onder mijn ogen steeds opnieuw uitspellen om de betekenis tot mij te laten doordringen.
De driftige hakjes van Natasha kwamen mijn kant op. Je leerde hier algauw de anderen herkennen aan hun tred. Wat dat betreft verkeerde ik in een twijfelachtige voorkeurspositie, omdat vlak om de hoek van mijn openstaande kamerdeur de zogenaamde patiëntentelefoon stond. Dat was een ‘passieve telefoon’. Je kon via dit toestel gebeld worden, maar niet zelf bellen. Contact met de buitenwereld werd niet aangemoedigd. Voor de buitenwereld bleek het moeilijk te zijn door alle tussenstations en schakelborden heen te komen. Dan nog bleef het toestel vaak tevergeefs rinkelen, omdat niemand de moeite nam voor iemand anders op te nemen. Deed je dat wel, dan moest je op zoek naar een half begrepen, onuitspreekbare naam, waarvan de drager, die jij alleen bij voor- of bijnaam kende, wel in bad kon zitten, in de ergo, of anderszins in de put.
Nu was de telefoon niet overgegaan. Natasha stevende het toestel voorbij en kwam tot mijn verbazing rechtstreeks onze zaal binnen. Haar opgewonden wangetjes en de priemende blik verschenen in mijn gezichtsveld.
‘De post!’ zong ze vrolijk. ‘Een spannende brief voor jou. Van Lula. Waar, wat of wie mag dat zijn?’
‘In de Veenkolonies. Heb je hem al opengestoomd en gelezen?’
Ze was naast me op bed geploft, zonder de enveloppe nog uit handen te geven.
‘Poststempel, slimmerik. En hier achterop nog eens in handschrift. Zal ik hem voorlezen?’
Ik rook haar meisjeszeep. Ze keek me verwachtingsvol aan, alsof ze de brief pas na een worsteling zou prijsgeven. De verleiding was groot, maar mezelf vergrijpen aan een schoolmeisje - daar moest ik nog iets ouder voor zijn.
| |
| |
‘Hoe oud ben jij eigenlijk?’
‘Dat vraag je een dame niet.’ De tuttige clichés maakten het alleen maar spannender. Ik hoorde Adriaan vanuit zijn bed snuiven. Die hoorde alles wat wij deden.
‘Een dame, jij? Ik dacht dat jij een maagdje was.’ Haar blote benen in de zwartsuède laarsjes trappelden ongeduldig op de vloer. Zij straalde warmte uit.
‘Sorry, maar ik ben niet gelovig opgevoed. Laat mij eens raden hoe oud jij wel niet bent, zo half de dertig schat ik. Rijp voor de vut.’
‘Tel er maar tien jaar bij.’
‘Op mij maak je geen indruk, opa. Zal ik hem voor je openritsen?’ Het was moeilijk in te schatten of ze zich bewust was van de dubbelzinnigheid van haar woorden. Ze was al halverwege met haar nagel.
‘Ik ben inderdaad grootvader.’
‘Ja en je vader heet Methusalem. Kan ie?’ Haar ogen gleden al nieuwsgierig over het briefpapier tot aan de ondertekening. Van mij mocht ze. Zo'n tiepje was niet licht te stuiten.
Wanja? Is dat een jongen of een meisje, kan allebei. Aggut, toch niet je liefje, hè, zo'n ouwe lekbak van jouw leeftijd?’
‘Een schrijversvriend.’
‘Zo! Wat hebben schrijvertjes elkaar zoal te schrijven doordeweeks. Het is toch geen verjaardagsbrief?’
‘Lees nou maar voor. Dan hebben we dat gehad. En niet te snel, goed articuleren, de interpunctie laten uitkomen en op dictie blijven.’
‘Jawel, meester. Je staat niet voor de klas! Ben je d'r klaar voor? Maak dan je borst maar nat, want het is zware kost zo te zien.
De bagger die je me beschrijft bezorgt me de rillingen. O, ja - er staat een datum boven, weer Lula en Beste Erik, maar dat wist ik al. Moet je echt aan de pillen? Dat moeten we toch allemaal...’
‘Lieve Natasha. Onthoud me alsjeblieft je commentaar.’
‘Oké, oké!
Ik ben het met je eens dat ‘metafysische paniek’ verdoofd moet worden, ellende die voor kunstenaars alleen schijnt weggelegd, maar ik weet dat psychiaters maar al te graag met pillen smijten. Terwijl huisdoktoren - ‘fietsenmakers’ geheten in onze
| |
| |
familie - je het liefst aan de jenever brengen, in de hoop je nooit weer op het spreekuur terug te zien. Wat mij betreft: ik ben overwerkt & uitgeput, en daar wij inderdaad elkaar niet kennen, is een vluchtplan, zoals je voorstelt, misschien wel linke soep - 1 depressieve schrijver en 1 overspannen schrijver in 1 automobiel, waar moet dat heen? Ik zou het toch betreuren als ons verbond reeds in de knop zou sneven door te snelle vaart. Ik neem aan dat je harder peest dan onze Tachtigers. Ooit hoop ik toch je lekkend huisje in Toscane te betreden - je kunt niet menen dat je daar de deur voorgoed achter je kont hebt dichtgetrokken. Zo'n huis, dat al zo'n eeuw of drie, vier staat, als ik goed schat, loopt toch niet weg?’
Natasha was al iets opzij geschoven, voor ik zag dat er een verpleger in mijn dampkring stond. Te briesen, stond hij, voor hij woorden vond.
‘Het is verboden in de slaapzaal een bijeenkomst te beleggen. Natasha, jij mag hier, zoals je weet, niet komen. Wat doe je hier?’
‘Hij helpt mij met mijn huiswerk. Met overhoren, en zo meer,’ zei ze, de velletjes tegen haar buik drukkend.
‘Als dat echt moet, dan overleg je eerst met ons. Die dingen doe je in de ergo, of anders in een spreekkamer. Jij gaat nú weg, en komt je kamer niet meer af vandaag. En jij?’ vervolgde hij tot mij. ‘Ken jij de regels van het huis nog niet? Men mag des daags niet op de slaapzaal hokken!’
‘Tehuis, liever. Niet echt mijn huis. Waar hokjes zijn mag men verwachten dat er gehokt wordt. - Wacht! Laat die papieren liever hier!’ vervolgde ik tegen Natasha, die al aan het weggaan was.
‘We zijn niet op ons mondje gevallen, hoor ik. Dit kan echt niet. Waar word jij op dit moment geacht te zijn?’
‘Neem me niet kwalijk, maar we hielpen elkaar alleen. Het is haar schuld niet - ik wist van niks. Ben nog niet ingedeeld, zie je.’
‘Ik maak er nog geen werk van. Maar je weet waar je je voortaan aan te houden hebt.’
‘De regels van het huis,’ beaamde ik.
‘Over een halfuurtje eten we, om twaalf uur.’
‘Stipt op commando. Ik zal er zijn. Mijn klokje staat gelijk. Maar honger heb ik niet.’
‘Je wordt verwacht aan tafel. Ik ga je heus niet voeren. En je be- | |
| |
grijpt: ik doe dit niet voor mijn plezier. Maar in de slaapzalen hoort rust, je stoort de andere patiënten hier.’
‘Ze doen maar! Geen bezwaar!’ klonk het vanuit Adriaans bed.
‘Misschien kun jij ook ooit een keer op tijd komen.’ De aandacht verlegde zich nu.
De spanning was verbroken. Nu had ik bed en brief weer voor mij alleen.
Je kunt niet op de goot afstevenen; die komt vanzelf wel naar jou toe, en dan is het te laat. Als ik me tracht een voorstelling te maken van de situatie waarin je verkeert, zie ik je spoken tellen. Erwin doodde zichzelf, dacht ik zo, omdat zijn nihilisme cultureel geen plaats vond. Wat moet jij nog in een hiernamaals van getallen, als de letteren, die evengoed de mijne zijn, jouw aanwezigheid behoeven?
Ik heb deze onverwachte brief bevestigd aan mijn prikbord. Hij had voor mij extra waarde omdat ik al mijn oude correspondenties had afgebroken. Deze verwante stem uit Lula was balsem voor mijn ziel. Daar in het hoge noorden werd een kaars voor mij gebrand. Er was nog iemand die aan mij dacht.
Wat heeft de post mij daar nog meer gebracht? Niet veel, de mensen weten niet meer wat het is een brief te schrijven. Ikzelf was gezakt tot een subepistolair niveau. Er werden door mij geen brieven meer geschreven. Vroeger had ik altijd, tegenover oude vrienden of nieuwe, de dingen op papier gezet. Niet dat daar iemand bij gebaat was. De gebeurtenissen - of liever nog: mijn gemoedsbewegingen, bij gebrek aan echte gebeurtenissen - bestonden voor mij slechts bij gratie van mijn reflectie over die emoties. Op zichzelf waren ze vluchtig als één keer gehoorde muziek; alleen wanneer ze hun neerslag hadden gevonden in dagboek of brief, verkregen ze enige geldigheid en bleef er iets van over.
Mijn dagboek had ik ook opgegeven. De stroom van mijn leven was gebroken. Wiens leven? Ik kende mijzelf niet meer, wist niet meer wie ik was. Mijn persoonlijkheid was uitgewist.
Ik werd uit mijn overpeinzingen gestoord door een verpleger die mij eraan herinnerde dat ik was ingedeeld bij het tafelcorvee.
| |
| |
| |
12:00-12:30 - Warme maaltijd
Omdat ze zich te pletter verveelden, begonnen de corveeërs al om half twaalf met de voorbereidingen. In het kleine keukentje werd een kar opgeladen met borden, bestek, glazen, plastic soepbekers, waterkannen, opscheplepels, schaaltjes met peper- en zoutzakjes. Aan één kant van de kar werd met een vork een vuilniszak bevestigd. Ondertussen had iemand uit de linnenkamer drie à vier lakens gehaald, die als tafelkleed dienden.
Het was vreemd te bedenken dat in deze lakens mensen gebloed en geëtterd hadden, gestorven en geboren waren. Je kon er beter niet bij stilstaan. Ondertussen zagen de drie of vier lange tafels er gedekt niet smoezelig uit. Met de scherpe vouwen in de nog maagdelijke lakens, de waterkannen, de soepterrines, de borden, glazen en bestek in gelid, kreeg de eetzaal zelfs cachet. Tot de gasten aanschoven.
Als eerste kwam de oude heer Schippers aangepeesd op zijn geluidloze banden. Hij moest eigenlijk op zijn kamer eten, maar voor het toezicht gearriveerd was, probeerde hij een graantje van de grote dis mee te pikken. Vooral op suikerklontjes had hij het voorzien, maar ik heb hem ook zakjes mayonaise of mosterd leeg zien zuigen met zijn gebitloze mond. Deze ochtend had hij zijn rechteronderbeen vergeten aan te schroeven. De losse broekspijp dreigde tussen de spaken te komen. Hij was altijd goedgemutst, en schreeuwde iedereen een opgewekte groet toe, die, als je goed luisterde, uit een originele collectie van de meest schunnige scheldwoorden werd gekozen.
In zichzelf mopperend was Tessa aan komen schommelen zodra de tafels gedekt werden. Haar legging dreigde van haar derrière af te glijden als ze niet gauw een plaatsje vond. Het duurde haar te lang voor het eten geserveerd werd.
‘Is het nog geen twaalf uur? Die klok loopt achter, hoor!’ Ze zat hier toch zeker niet voor niks! Ze zat hier voor de gratis maaltijden.
Van Tessa's leven was ik weinig meer te weten gekomen dan dat ze verzamelde. Dat was ter sprake gekomen in een algemeen gesprek over verzamelingen. De mensen vroegen elkaar naar hun hobby's. Over hun vroegere werk of gezinsomstandigheden praat- | |
| |
ten ze liever niet. Ook over hun liefhebberijen waren ze snel uitgepraat. Tessa verzamelde aanstekers. Die stonden thuis uitgestald. (Haar thuis kon ik mij moeilijk anders dan als een woonwagen voorstellen.) Haar collectie bestond uit zes aanstekers.
Voor mij was het een netelige vraag. Had ik wel een hobby? Seks en meisjes kon je moeilijk zo noemen. Ik speelde anderhalf instrument. Dat vond ik een intrinsiek onderdeel van de opvoeding. Drie keer per jaar ging ik uit zeilen. Mijn boeken hoorden bij mijn werk, en de verzamelde tools of trade - pennen, inktpotjes, werkboeken, gnomon en liniaal - kon ik onmogelijk beschouwen als een verzameling voor de liefhebber.
‘Ik ben zo gelukkig van mijn hobby mijn beroep gemaakt te hebben.’ Dat was een goeie, die hoorde je wel meer. Maar een hobby had je toch voor je plezier? En bovendien: ik schreef niet meer. Reizen en leren waren geen liefhebberij; dat waren taken, de noodzakelijke opdrachten voor de mens. Drinken een hobby? Een medicijn! Ik wist het al: als iets mijn hobby was, dan moest het Kerstmis zijn. Voor mij mocht de engel het hele jaar door Friede fluisteren. Tessa sprong er meteen bovenop: ‘Zo ken ik het ook. Schrijf 't er voor mij maar sinterklaas bij. Da's ook een hobby van me!’
Tessa zat overal het eerste. Waar je ook kwam, Tessa zat er al, breeduit, op de beste plaats, met een brutale uitdrukking op haar gezicht: ‘Wie doet me wat?’ De tafellakens moesten onder haar ellebogen door geschoven worden.
Andere bewoners, die niet zo'n gretige indruk wilden maken, draalden nog wat op en neer door de zaal en zochten in gedachten vast een plaatsje uit. Om ongestoord te kunnen eten was het zaak goed uit te kienen tegenover of naast wie je niet te zitten kwam. Niet naast Tessa, bijvoorbeeld. Niet naast een van de verplegers, die pas op het laatst aanschoven. Niet tegenover de mevrouw die altijd bleef steunen dat ze niet meer kón, of naast die andere mevrouw die begon te kokhalzen (en vaak te braken) zodra ze een hap van haar soep genomen had. Niet naast mensen die iets van je moesten, die hun reeds vaak gebrachte verhaal kwijt wilden, of die de aandacht van de verpleging gedurig trokken. Je zou natuurlijk het beste alleen kunnen zitten, maar dat was niet geoorloofd. Zat je aan het binnenuiteinde van een tafel, dan moest je helpen
| |
| |
serveren; van het andere uiteinde was je evenwel pas als laatste weg.
Als op een onmerkbaar teken rende iedereen plotseling snel naar een stoel. De keuze was gemaakt. Was je te laat, je moest maar zien waar je terechtkwam. Natasha kwam nog even het verboden gebied binnenstiefelen om te roepen dat de soep eraan kwam. Ten leste werd een tegenspartelende mevrouw Maas binnengereden. Zij wou liever op haar kamer eten, of helemaal niet eten, maar elke dag probeerde men opnieuw haar aan tafel te zetten. Pas als zij eerst haar soep had omgegooid en daarna nog een bord of wat tegen de grond had gewerkt, werd zij onder lichte verwijten weer afgevoerd.
‘U kunt het best. Waarom probeert u het nou niet?’
‘angst!’
Gemakkelijk viel het me niet 's ochtends om twaalf uur warm te eten. Ik had het zo uitgekozen dat er tegenover mij tenminste een lege plaats was. Het eten was niet slecht. Er waren elke dag drie gangen. Maar het was zo Hollands als je in een restaurant nergens vinden kunt. Voor iemand die de Toscaanse keuken gewend was en heel vaak buiten de deur at, was dit een kaart uit een vorige eeuw. Zacht, slap, flauw, vaak lauw. Zonder brood, olie of wijn. Piepers waren hier nog staple food.
Soep, soms met balletjes, met groente; tomatensoep of een vorm van haaienvinnensoep. (Ik realiseerde mij wat we vergeten waren bij het tafel dekken: de Maggi-flesjes en de servetten.)
Doorgekookte groente, kruimige aardappelen, een stukje vlees (op vrijdag gebakken bokking), jus. Alles in overvloed. Soms gebakken aardappelschijfjes of aardappelkroketjes. (‘Waar is de jus?’ werd er dan boos geroepen.) Eén keer in de week nasi of bami met saté in pindasaus en kroepoek, of elleboogjesmacaroni - dat laatste gerecht werd nauwelijks op prijs gesteld. Altijd een bakje rauwkost als extra.
Puddinkjes in overvloed. Op feestdagen ijs.
Goed eten, en zoveel je wou, daar niet van. Opgediend in restaurantschalen, met zorg en overleg klaargestoomd. Vaak een extratje. Met Pasen hadden de lieverds zelfs een menukaart gedrukt, waarop de Hollandse pot in het Frans was vertaald. Per tafel werd op het hoogfeest een flesje wijn geserveerd. We hebben toen nog
| |
| |
lang moeten zoeken naar een kurkentrekker.
Maar met honger of trek ging je niet aan tafel, 's ochtends om twaalf uur, als je nog weinig meer gedaan had dan oefeningen in zitten. Er werd nauwelijks vies gedaan met het eten. Voedsel was ongeveer het enige waar de bewoners respect voor hadden. In ieder geval had je aan tafel iets te doen. En met het eten kon je de medicijnen weg krijgen. Het viel allemaal reusachtig mee. Uit eigenbelang deden de meesten hun best netjes te eten.
Tot de puddinkjes. Daarvan probeerden ze er zoveel mogelijk te verzamelen, om die zo snel mogelijk naar binnen te slobberen. De bakjes werden ook achterovergedrukt, voor later. Je kon nog eens wat ruilen tegen een puddinkje, roze, wit, chocolade of geel.
Behalve Tessa begon iedereen pas met eten nadat er een momentje stilte was gevraagd. Een halfuur later werd insgelijks het sein tot opstaan gegeven met een momentje stilte - niet dan nadat er van diverse kanten geroepen was: ‘Is iedereen al klaar?’
‘Meneer Van Beurden zit nog aan de soep!’ Dat was een afvallige priester, die over elk woord en elke handeling lang moest delibereren. Voor hem maakten we een uitzondering. Hij zat nog bedachtzaam naar zijn afgekoelde voedsel te kijken als de besmeurde lakens onder hem vandaan werden getrokken.
Zelf at ik een half bekertje soep (goeie soep), een beetje groente, twee bakjes rauwkost, soms wat vlees, nooit een nagerecht. Het was mijn politiek zo weinig mogelijk te eten. Dat was niet moeilijk als er kraak of smaak aan het voedsel zat. Gelukkig stond het Amsterdamse leidingwater goed bekend.
Tijdens het eten kwam de medicijnkar langs. Elk couvert kreeg zijn pillen, capsules, poeder of bekertje uitgereikt. Iedere patiënt had een eigen laatje in de kar. Een rode stip betekende dat de verpleger erop moest toezien dat het medicijn ook werkelijk ingenomen werd.
Adriaan kwam, áls hij kwam, pas aan tafel geschuifeld wanneer de soep al was opgediend. Hij nam de lege plaats tegenover mij in. Met niemand maakte hij contact. Zijn blik keek dwars door mij heen, ondanks het ‘vertrouwen’ dat hij in mij gesteld had. Hij werkte zijn eten naar binnen, verzamelde zoveel mogelijk toetjes en was weg zonder zijn corveetaak uit te voeren. Niemand die hem dat kwalijk nam, omdat hij toch alles fout deed, omgooide of tegenwerkte.
| |
| |
Pas na een paar keer begon het mij op te vallen hoe hij zijn medicijnen - met rode stip - wist weg te werken. Van zijn mond in zijn borstzakje. Toen dat begon op te vallen, wist hij de capsules onder zijn tong te bewaren. Ook dat kwam uit, ik weet niet hoe. Daarna kreeg Adriaan zijn Dipiperon of Haloperidol vloeibaar toegediend. Hij wist het bekertje trefzeker in zijn halsopening te ledigen, of om te gooien over het tafelkleed. Ik heb Adriaan nooit zijn medicijn zien innemen. Hij weigerde zijn medicijn, zei hij toen ik daarnaar vroeg, vanwege de bijwerkingen. Motorische stoornissen, overmatige slijmvorming. Zoals alle andere patiënten weet hij de symptomen van zijn kwaal aan de medicijnen. Het was allemaal de schuld van de medicijnen.
Adriaan wilde zijn oude zelf terug. Dat wilde ik ook. Maar van mijn medicijnen merkte ik nog niks. Hij was gedwongen opgenomen en ervoer zijn verblijf hier als een gevangenschap. Ik was vrijwillig ingetreden, als in een kloosterorde. Uiteindelijk kreeg Adriaan een dépôt ingespoten in de bil, voor enkele weken tegelijk. Vanaf dat moment was hij van de wereld. Ik kon niet tot enige vorm van contact komen. Platgespoten noemden ze dat traditioneel.
Ik had hem nog willen vragen hoe het zat met de doos die ik voor hem in bewaring had genomen. Dat kreeg ik niet meer te horen. Op een onbewaakt moment maakte ik de doos open. Drie flessen graanjenever, een plastic zak met roze pillen, voorraden medicijnen van uiteenlopende aard. Nu pas begreep ik zijn nachtelijke vraag hem een pil en een vol glas te brengen. Ik wist niet waar mijn loyaliteit moest liggen. Bij de patiënt? Ik wist dat drank niet goed voor hem was. Evenwel was dat het enige wat hem tevreden stelde. Ik wilde hem gelukkig maken. De ‘autoriteiten die boven ons gesteld waren’ ervoeren we allebei als vijandig. Natuurlijk koos ik zijn kant. Ik koos voor zijn vrijheid. Al had ik mijn bedenkingen over zijn capaciteit die vrijheid aan te kunnen.
De vraag was of iemand de vrijheid had voor zijn eigen ondergang te kiezen. Ik vond van wel. Ik had voor mijn eigen ondergang gekozen. Zelfs dit laatste vangnet zou mij niet kunnen tegenhouden. Ik viel, bleef vallen. Ze zouden zien dat niemand mij kon opvangen. Natuurlijk was ik solidair met mensen die ook wilden vallen. Ik bracht hem drank en pillen; ik nam er zelf ook van. Van
| |
| |
de pillen merkte ik niets; de drankvoorraad was mij zeer welkom tijdens de lange nachten. Wat ik gehoopt had was in de doos een vuurwapen te vinden. Geen nieuwe aanwinst voor mijn zelfmoordmuseum.
Later, na mijn ontslag, had ik het daarover met Adriaan. Zelfmoord was een voortdurend onderwerp van gesprek. Je moest er wel voor waken dat je niet werd afgeluisterd, anders stond je een reprimande van de staf te wachten. Wie de verklikkers waren, werd nooit duidelijk. Wellicht hadden die het beste met je voor. Adriaan en ik waren het erover eens dat je pas werkelijk een vrije keuze had als je de beschikking had over een handvuurwapen. Dat kon je tegenover het station in Antwerpen bekomen. Bij een winkel in sportartikelen.
We maakten twee afspraken. Ik zou hem helpen ontsnappen, vóór de Rechterlijke Machtiging tot minstens een jaar verlengd zou worden. We zouden samen naar België gaan om van ons bijeengelegde geld een wapen te kopen. Hij sliep weer in. Hij had geen haast. Ik wel. Ik wilde naar buiten. Terug naar mijn oude leven.
Dat was mijn fout. Ik wilde haar terug. Daarom liet ik mij deze vernederingen welgevallen. Een wapen had ik nodig om mijn liefdesargumenten kracht bij te zetten. Ik zou de loop tegen haar slaap drukken; bewijzen dat ik geenszins ongevaarlijk was. En als ik dan nog afgewezen zou worden, zou ik haar eerst mollen en dan mijzelf verlossen. Een dode minnares is makkelijker te verdragen dan een ontrouwe minnares. Mijn rust kon ik kopen met lood. In haar hart, in mijn mond.
Omdat ik corvee had, moest ik helpen afruimen. Iedereen werd geacht de restjes van zijn bord in de vuilniszak te schuiven en bestek, bekers en borden op de kar te plaatsen. Dat gaf een heel gedrang, waarbij de mensen die achter je stonden licht je kleren konden bevuilen. Hella had in de dinsdagavondgroep daarover een voorstel gedaan.
‘Als we de tafels nou nummeren: één, twee, drie en vier. En we spreken af dat tafel één begint met afruimen; dan moeten de andere tafels wachten tot zij klaar zijn.’ Dat spraken we af, zonder tegenstemmen. In de praktijk kwam er echter weinig van terecht. Wie haast had probeerde alsnog voor te dringen, zijn restjes te de- | |
| |
poneren en zijn couvert kwijt te raken. Zelfs zo'n eenvoudig plan, waarbij iedereen gebaat zou zijn, kon geen ingang vinden als de individuele behoeften anders lagen, of mensen lak hadden aan het algemeen belang. Zo gaat het in de democratie: je stelt voor wat het beste is voor iedereen. Maar allen blijven doen wat het beste is voor henzelf, al gaat dat ten koste van het algemeen belang. Who cares?
Het was het enige punt waarover Hella haar mond nog opendeed. Elke keer probeerden we het opnieuw, tevergeefs. Had haar plan ingang gevonden, wellicht had dat in belangrijke mate bijgedragen tot haar genezing. Nu bleef zij breekbaar. Zij moest het leven niet; kennelijk had het leven ook weinig boodschap aan haar.
Wanneer de kar was volgeladen, reden de drie corveeërs hem naar ons keukentje. Daar moesten wij de vuile borden op een andere kar plaatsen, de bekers en de glazen in bruine kratten zetten, het bestek ordenen, de vuilniszak sluiten en wegbrengen. Daarna de schalen en kommen en opscheplepels afwassen, afdrogen en in de kastjes opbergen.
Het had iets huiselijks, de afwas doen, zoals ik dat vroeger had gedaan na het eten thuis. Het schiep vertrouwen te vragen: droog jij, was ik? Je raakte elkaars schouders, je draaide om elkaar heen. Dat keukentje was een vrijplaats, net als de ruimte waar de wasmachine stond. Ik pikte een appel uit de fruitschaal.
Natasha had mij de weg gewezen naar de ruimte waar de wasmachine en de droogtrommel stonden. Ik wilde mijn was aanstonds bijhouden. Had niet geweten dat je zelf moest zorgen voor waspoeder. Zij kon mij wel wat lenen, als we onze was samen deden. Daartoe moesten we eerst de sleutel vragen. Het was in orde, mits wij ook de kleren zouden wassen van meneer Schippers, die elke dag verschoning nodig had.
In de kleine ruimte ontstond een bijna ondraaglijke atmosfeer van intimiteit. Natasha zat op de trillende machine te gemeten, terwijl ik met jeukende vingers stond af te wachten. Zij kon niet lang stil blijven zitten, dus het was aan mij de kleren over te hevelen naar de droger en daarna onze wasjes op te vouwen. Haar kleine hemdjes en broekjes ontroerden mij evenzeer als, om andere redenen, het ondergoed en de hemden van meneer Schippers.
| |
| |
| |
13:30-14:15 uur - Bezoekuur (alleen op dinsdag en donderdag)
Ik verwachtte geen bezoek; desondanks ging ik vol verwachting in de zaal zitten.
Net als de anderen ervoer ik de bezoekers als indringers. Zij waren vreemden die hier niets te zoeken hadden; zij konden niets begrijpen van onze toestand. Besmuikt kwamen zij de ruimte binnen, zochten een plaats en accepteerden de ene consumptie die per gast was toegestaan. De bezochten waren evenzeer uit hun gewone doen. Zij deden tegenover hun medepatiënten alsof zij even niet van dezelfde wereld waren; zij vulden de schaduw op van de persoon die zij ooit waren geweest. Waardeloze geschenken in koek, fruit of gebloemte; wasgoed en post werden geaccepteerd en weggezet. Op gedempte toon werd oninteressante informatie uitgewisseld.
Wat of de dokter had gezegd? Die heb ik niet gezien. Dat neef Johannes jarig was geweest. Nog welgefeliciteerd! Hoe of het leven hier was? Dragelijk. Of het nu echt met medicijnen moest? Schouderophalen, dankuwel.
De meegebrachte kleine kinderen waren het ergst. Die renden op en neer, hamerden op het klavier van de piano, gebruikten de pingpongtafel en bedelden om snoep of een tv-programma. Volgens het boekje was het niet toegestaan tijdens bezoekuren onnodig lawaai te maken in de vorm van muziek of televisie. Dat deden ze wel.
Het ging bijna nooit om het directe nageslacht van een van de geïnterneerden. De confrontatie werd te belastend voor het kinderlijk gemoed geacht.
Wij moesten aandringen wanneer de tijd voorbij was. ‘Heus, je moet nu gaan.’ Anders waren de sancties voor ons. Maar ook de opluchting wanneer de ruimte weer geklaard was, was voor ons. Nee, het bezoekuur was een marteling. Je zag heel even iemand uit de wereld, maar het was niet echt. Die bloemen - neem ze maar weer mee, wij hebben hier weinig aan kleur of fleur.
De enige die wel eens voor mij kwam, was Cindy, zonder haar vriendin. Ik zocht dan een plaats voor ons alleen. We gingen in mijn hokje zitten, op mijn bed. Zij vroeg of ik iets nodig had; ik vroeg haar om een boek, een broek, tabak voor mij te halen. Wij
| |
| |
werden uit de slaapkamer verjaagd: hier géén bezoek, u wordt geacht in de gemeenschapsruimte met elkaar te praten. Wat kon ik tegen haar zeggen? Vergeet mij niet! Is mijn vriendin mij soms vergeten?
‘Ik kom voor eigen rekening. Zij weet van niets.’ Ik in tranen, zij sloeg haar arm om mij heen. Mijn tranen smoorden alle lust. Ik was, heel letterlijk, ontdaan; zij zag de brokken en de stukken van wat er over was van mij. Zij moest mij haten of verachten; ik was geen partij. Voor niemand meer.
Trots was ik wel dat ik bezocht werd door een mooie vrouw. ‘Is dat je zuster? Je vriendin?’ werd mij gevraagd. Een antwoord bleef ik schuldig.
Tot half drie bleef ik altijd verdoofd wachten. Ik zag de vriendin van mijn mohammedaanse zaalgenoot binnenkomen en weggaan. Een blond stuk, in Kinker-outfit: witte laarzen, laag opengesneden blouse. De vrouw, of nicht, of zuster van de leraar oude talen, even nuffig, kwam en ging. En anderen: mannen in pak en stropdas die een reeds opgegeven vrouw hier hadden gestald, maar toch uit plichtbesef hun opwachting maakten. Ouders van kinderen die, de ouders dan, er niets van begrepen. Vrienden van vrienden die bevestigd zagen dat deze mensen nooit meer hun vrienden konden zijn.
Aan elke bezoeker was af te lezen dat hij of zij de hoop opgegeven had ooit nog de persoon terug te zien die zij hadden zien gáán. Wij waren afgesneden van het leven. De levenden boden ons geen weg terug. Wij waren voor de wereld dood.
Een heel oud dametje duwde op een keer een kar met oude boeken door de zaal. Zij was vrijwilligster en, zoals later bleek, de moeder van Koos, die inmiddels na een neurologische ingreep verlost was van dit bestaan. Zo had je nog een mooie zoon, zo was hij weg, een vlekje onder het schedeldak. Je eigen kind ten grave dragen, daar werd je nederig van. Zij beschouwde ons als broeders van haar zoon, haar zonen.
Ik vroeg mij af wat Koos had gedaan als hij die deur de baas geworden was. Waarschijnlijk was hij het talud van de ringweg opgeklommen om het verkeer te regelen. En hoogstwaarschijnlijk was hij dan niet onder het mes maar onder een vrachtauto of bus bezweken. Hij was een mooie man geweest, met vele gaven.
| |
| |
Hij had, zo hoorde ik, astronomie gestudeerd. Het was gaan racen in zijn kop; met zulke snelle omwentelingen wist hij geen raad. Hij zou zich onverveerd tussen de koplampen hebben geworpen. De ringweg suisde om het ziekenhuis. Ik werd er zelf duizelig van.
‘Hier heb ik wat oude boeken van mijn zoon. Als jullie er nog iets aan hebben? Ik leen ze uit, maar als ze je bevallen, mag je ze houden. Wat moet ik ermee?’ Het waren wetenschappelijke werken over de sterren en de kosmos, de piramiden en de sfinx, archeologie en de recessie van de dierenriem. Er zaten ook enkele vreemde romans bij, waarvan sommige nog niet opengesneden.
‘Ik ben ze liever kwijt. Ik kan ze niet meer zien,’ zo zei het vrouwtje mij.
‘Uw goedheid wordt beloond,’ stamelde ik laf.
‘Meneer, laat mij niet lachen. Dacht u nou echt dat er rechtvaardigheid bestaat?’
‘U gelooft in God?’
Dit keer zou ik met een paar verleidelijke godsbewijzen komen. Zij was me te vlug af.
‘Ik geloof, mijn beste man, nergens meer in. We leven en dan gaan we dood. Er zit zogezegd geen garantie op. Kapot is kapot. Ik weet nu wat geluk was, omdat ik het kwijt ben. Ik weet wat leven is, omdat ik van dichtbij de dood zijn werk heb zien doen.’
Ik luisterde naar deze woorden alsof ik de Sibylle hoorde fluisteren. Bij gebrek aan een antwoord, kocht ik voor vijftig cents een boek.
Het was een Hollandse vertaling, uit 1933, van een Italiaan. Giovanni Papini, Un uomo finito. De titel was, conform de tijd, vertaald als Jeugdstorm. De moeder van Koos verdween achter haar karretje, dat een volume lichter was. Ik heb haar nooit meer teruggezien.
Dat boek, oorspronkelijk gepubliceerd in 1912, was een openbaring. Ik had nog nooit van Papini gehoord, maar in Italië was hij een begrip. Na een periode van anarchisme, en een van futurisme, was hij katholiek geworden en had een leven van Jezus en één van de Duivel geschreven. Zover wou ik niet gaan.
Ik sloot deze schrijver in mijn hart. Hij had eenzelfde crisis doorgemaakt als ik - sterker nog: hij gebruikte precies de woorden
| |
| |
die ik had willen schrijven om mijn Werdegang vast te leggen. Dat was dus al gedaan. Iemand anders had hetzelfde gevoeld, meegemaakt, opgeschreven, en was tot dezelfde conclusies gekomen.
Had hij gelijk, had ik gelijk? Wie had er nu gelijk? Wat deed het ertoe gelijk te hebben?
Ik nam het bruingevlekte boek mee naar mijn hokje en las met rode oortjes wat ik zelf had kunnen, nee, had willen schrijven.
Kan iemand, die alles gewild heeft, zich tevredenstellen met weinig? Kan iemand die de hemel gezocht heeft, zich tevredenstellen met de aarde? Wie de weg der goddelijkheid heeft ingeslagen, berusten in de menselijkheid? Alles is gedaan, alles is afgesloten, alles is verloren. Er valt niets meer te doen. Zich troosten? Evenmin. Huilen? Maar om te huilen heeft men nog kracht nodig, en een weinig hoop! Ik ben niets meer, ik tel niet meer mee, ik wil niets, ik beweeg niet. Ik ben een ding en geen mens. Voel maar: ik ben koud als steen, koud als het graf.
Mijn zenuwen zijn opgebruikt en mijn hersenen zijn niet gezond - dat is toch de betekenis van ziek-zijn? Geestesziek? Al lang voel ik de voortekenen: pijn en prikkeling in een been, onwillekeurige bewegingen der vingers, grote leemten in mijn hoofd. Soms heb ik het gevoel alsof er iets onder mijn schedel smelt. Als ik denken wil, vloeit alles door elkaar en wordt troebel, en dan lijkt het, alsof de dingen pijlsnel voorbijvliegen en toch vóór mij blijven staan; de gedachten verdwijnen plotseling, zonder dat ik ze weer kan oproepen, en een onzinnig woord, een onbeduidend beeld komt naar voren, blijft hardnekkig staan en wil niet meer terugkeren naar de duisternis van het onbewuste. De lucht drukt op mij, alsof ik met mijn hoofd het firmament moet stutten, en binnenin is er pijn en leegte; ik kan niet nadenken en niet werken, ik wil niets meer weten.
Er blijven slechts twee wegen open: ofwel geheel tot kindsheid vervallen, of zelfmoord plegen.
Deze woorden heb ik overgeschreven. Als je niks meer te schrijven had, kon je nog wel overschrijven. Dat had Kerouac ook gedaan op latere leeftijd, met zijn eigen boeken. Nu waren het mijn eigen woorden geworden, woorden die zichzelf in mij gevormd hadden voordat ik ze las. Ze bestonden al voordat ik ze had gevormd. Bewijs temeer dat de ideeën, onafhankelijk van ons, bestaan.
| |
| |
| |
13:00-13:30 uur - Grote Groep (1 x per twee weken)
Aanwezig: alle patiënten, verpleging plus staf, soms ook nog de grote bazen - dat wil zeggen de ‘eindverantwoordelijke’ psychiater en de behandelend arts.
Agenda: algemene problemen van huishoudelijke, organisatorische of medische aard.
Altijd terugkerend item: de toestand waarin de douches werden achtergelaten. Bijna niemand nam de moeite zijn vuile handdoeken naar de vuilewaskamer te brengen. De afvoerputjes zaten verstopt met haarnesten, waardoor de douches overstroomden en je tot je enkels in een lauw, drabbig water stond. Er werden vuile tampons en gebruikt maandverband gevonden, afgeweekte hechtpleisters, oorstaafjes, wattenschijfjes, afgeknipte nagelranden, allerlei soorten zeepjes en shampooflacons, zakdoekjes, leeggeknepen tubes en losse doppen. Soms een enkel gebit, een oorbel, een horloge of een incontinentieluier. Konden de cabines niet vaker schoongemaakt worden, na elk gebruik, bijvoorbeeld?
‘De douches worden iedere dag één keer gereinigd. Ieder van u is persoonlijk verantwoordelijk voor de staat waarin hij de cabine achterlaat. Overal staan vuilnisemmers. Het is toch niet onredelijk te verwachten dat iedereen zijn eigen spullen achter zich opruimt en de handdoeken meeneemt. Naar de afvoer van de putjes zullen we laten kijken, maar de loodgieter is momenteel elders bezig in het gebouw.’
‘Wat mij is opgevallen...’ begon Natasha.
‘Niet meteen het woord nemen, Natasha. Je weet dat je hier eigenlijk niet mag zijn. Een van de eerste dingen die je moet leren, is andere mensen niet in de rede te vallen.’
Behalve Natasha was er nauwelijks iemand geneigd zijn mond open te doen. Sommige patiënten zaten ostentatief te lezen, andere waren subiet in slaap gesukkeld.
‘Iemand nog iets te vragen?’
‘angst!’
‘Dat is meer iets voor de persoonlijke gesprekken, mevrouw Maas - kunt u even aan het algemeen belang denken?’
‘Toch heb ik een interessante tip, in verband met de douches...’
‘Natasha! Je wilt toch niet worden weggestuurd?’
| |
| |
Ik zat mij langzaam op te draaien. Misschien was ik al koleertig omdat ik net in een telefoongesprek de kous op mijn kop had gekregen. Bovendien was Pauken gespreksleider, de tuttig-mooie verpleegster die altijd een branderige geilheid bij mij opriep en die geen gelegenheid voorbij liet gaan mij terecht te wijzen. De directrice werd ze wel genoemd.
‘Misschien heb ik nog een kleine suggestie? Iedereen zit hier de hele dag, inclusief de avond, bakken koffie te drinken. En om half tien krijgt iedereen slaappillen uitgedeeld. Dat lijkt met elkaar in tegenspraak.’
‘Het staat iedereen vrij om wel of geen koffie te drinken. Wij kunnen de patiënten niet verbieden koffie te drinken.’
‘Toch heeft bijna iedereen hier een slaapprobleem. Dat brengt mij op het volgende: kan er niet iets aan het snurken worden gedaan? Het is een heel orkest bij mij op zaal. Kunnen we de ergste snurkers niet bij elkaar leggen?’
‘U wilt toch niet persoonlijk worden, meneer Provenier! Misschien snurkt u zelf wel, maar weet u niet van uzelf dat u snurkt.’ Nog had ze de lachers op haar hand.
‘De-douches-die-het-dichtst-bij-de-gang-liggen-geven-het-heet-ste-water-de-andere-zijn-niet-warm-te-branden!’ Je raakte al buiten adem als je Natasha hoorde spreken.
‘Dank je wel, Natasha - je kunt gaan.’ Na een kort moment van onthutste stilte, waarin alleen het wegtikken van Natasha's hakken hoorbaar was, begon iedereen tegelijk te praten.
‘Ik heb nog nooit een warme druppel uit de kraan gekregen!’ zei Tessa.
‘Dat komt omdat jij altijd als allerlaatste uit je bed komt.’
‘Wat heb dat er nou mee te maken - bemoei je je met je eigen zaken, zeg!’
‘Het licht in de rechter-wc van de eetzaal knippert.’
‘Kan die kolere-tv niet eens uit? In ieder geval dat debiele geluid?’ Mevrouw Goldstein volgde het debat oplettend met haar ogen.
‘Elke dag soep!’ verzuchtte de oude heer Bernhardt.
‘Góeie soep!’ bracht het montere baasje Van Brakel daartegen in.
‘Als ik iets mag voorstellen: of de verpleging alsjeblieft van de
| |
| |
patiëntentelefoon wil afblijven. Zij nemen altijd doodleuk op met: “Psychiatrische afdeling Zebedaeus!” Maar dat hoeft toch niet iedereen te weten?’ Mevrouw Mensje, die als een Ariadne haar meterslange punnikdraad overal achter zich aan sleepte, had gesproken. En iedereen was van verbazing stilgevallen. Het was voor het eerst dat ik haar stem hoorde. Altijd aangenomen dat ze behalve doof ook stom was.
‘Daarvan wordt aantekening gemaakt.’
Heel voorzichtig sneed ‘zeg-alsjeblieft-Hella’ haar tafelplan aan. ‘Kunnen we dat nou niet voor eens en altijd afspreken, éérst tafel één...’
Tessa sprong erbovenop. ‘Gut, gut, hoor haar! En waarom zou ik met jou iets afspreken? Jij bent toch niet van de autoriteiten!’
Hella, die het onvoorstelbaar veel moeite kostte in het openbaar haar mond open te doen, barstte in tranen uit en verliet met gebogen hoofd de zaal. Voor het komende etmaal zou ze zich onzichtbaar trachten te maken.
‘Zie je nou wat je doet met die grote bek van je? Ik zou wel eens willen weten wat jou eigenlijk mankeert, behalve goeie manieren. Neem nou mijn knie. Daar zou al drie weken geleden een dokter naar komen kijken.’
Hermine had zoveel lichamelijke problemen dat je enerzijds niet kon begrijpen dat daar nog geestelijke problemen bij konden; anderzijds was het allerminst verwonderlijk dat je gek werd van al die gebundelde ellende. Zij droeg haar stoma als een koningin, en liet iedereen die maar wilde haar beroemde knie betasten. Ik was van haar soevereine gelatenheid gaan houden. Je kon het zo gek niet bedenken, of ze had het meegemaakt: ouders afgevoerd in de oorlog, seksueel misbruikt in pleeggezin, kinderarbeid, jeugdverslaafde, gedwongen prostitutie (er was veel voorstellingsvermogen voor nodig haar in die rol te denken, qua fysiek, maar ze had inderdaad het gouden hart en de vrijgevigheid van de hoer), ongehuwde moeder, mishandeling door de ene na de andere vent, dakloos, gevangenisstraf (voor een lichte winkeldiefstal) - heb ik het allemaal gehad?
‘We zijn hier niet voor persoonlijke problemen,’ zei de ‘directrice’, die de vorige discussie had laten passeren omdat ze met de stagiaire over de notulen had zitten smoezen.
| |
| |
‘Nou, laat ik het dan in het algemeen stellen: we krijgen onze artsen nooit te zien.’
‘Daar sluit ik me bij aan. We mogen toch wel één of twee keer per week met onze arts spreken?’ viel ik haar bij. Het was een punt dat zeer gevoelig lag.
‘We doen ons best. U moet begrijpen dat ze erg druk zijn.’
‘Waarmee dan? Wíj zijn toch hun patiënten!’ Ik kon haar vijandigheid bijna ruiken. Er trok een spanning over het voorheen lusteloze veld.
‘Vaak hebben ze ook nog verplichtingen buiten het ziekenhuis, een privé-praktijk...’
‘Dat doen ze dan toch zeker voor eigen portemonnee! Wat hebben wíj daaraan? Als je aan een verpleger vraagt wat voor een medicijn je slikt, dan word je met een kluitje in het riet gestuurd.’
Er smeulde iets in deze dooie schimmen, die doorgaans als zombies door de afdeling dwaalden of in zitstand zielloos voor zich uit zagen. Ik zag plots deze mensen als afgedankte instrumenten die te lang onbespeeld waren gebleven. Er zat muziek in! Had de voorbeeldige markies de Sade in Charenton niet ook zijn medegekken geregisseerd in een moraliteit of zinnespel?
‘Iedereen kan op het kantoortje komen vragen om inzage in de bijsluiter.’
‘Dat je daarom moet vragen! Dat hoort je toch vooraf verteld te worden?’ Nu kreeg ik bijval.
‘Ja, wat krijg ik eigenlijk toegestopt? Smerig is het in ieder geval wel.’
‘Uwes ook? Ik ken die gekke namen nooit onthouden!’
‘Met al die chemische troep word je langzaam vergiftigd!’
‘Dat kan toch allemaal nooit goed wezen voor het milieu?’
Van alle kanten drongen de patiënten plotseling op opheldering aan. Alsof ze wakker waren geschud uit hun lethargische slaap.
De baas van de kliniek, die het gekrakeel geamuseerd had aanhoord, verhief zich met hippocratisch gezag. Iedereen viel stil, behalve mevrouw Maas, die schreeuwend werd afgevoerd.
‘Dames en heren - 'k zou bijna zeggen: kinderen, stáákt uw wild geraas. Ik beschouw u als mijn kinderen; in ieder geval bent u aan mijn zorgen toevertrouwd. Waar gaat dit gekibbel over? Twee zaken volgens mij: de bereikbaarheid van de artsen en de informatie
| |
| |
over de medicijnen. Eerst maar dat laatste. Bij het opstellen van het behandelplan wordt met iedere patiënt uitvoerig doorgenomen waaruit eventuele medicatie zal bestaan. Er wordt zorgvuldig op de bijwerkingen gewezen. In de meeste gevallen stellen wij een medicatie voor; nooit schrijven wij die zomaar voor. Op uw vragen zijn wij altijd bereid nadere informatie te verschaffen. Daarnaast wordt er door mij, of een collega, tweemaandelijks op dit uur een medicijnpraatje gehouden voor de grote groep waarin een bepaalde categorie geneesmiddelen aan bod komt: de kalmeringsmiddelen, de antipsychotica, de anxiolytica en de antidepressiva - die laatste zijn de volgende week weer aan de beurt, als ik het goed heb. Daarbij worden flyers uitgedeeld met beknopte informatie die voor iedereen toegankelijk is. Dat kan heer Provenier nog niet weten, want die komt net kijken. Graag zou ik u zo meteen even apart nemen.
De tweede kwestie: de beschikbaarheid van de artsen - dat is een serieus probleem, ook voor ons. Het is een kwestie van tijd, geld en mankracht. Wij moeten roeien met de riemen die wij hebben, en gelooft u mij, wij trekken uit al onze macht. De psychiater is in deze inrichting nu eenmaal geen praatpaal - daarvoor zijn talloze andere medewerkers beschikbaar. Over de methode kan ik hier niet in discussie gaan. Wat de resultaten betreft, kan ik u zeggen dat wij niet slecht scoren en dat we zo efficiënt mogelijk te werk gaan. Maar beste mensen, het kan toch niet de bedoeling zijn dat wij twee partijen vormen die tegenover elkaar staan? Wij zijn er slechts om uw belangen te behartigen. Een behandeling waar u niet in gelooft, zal nooit aanslaan. Met samenwerking is iedereen het meest gediend, de patiënt in de eerste plaats. Ik beloof u dat wij ons zullen voornemen onze neuzen vaker te laten zien. Maar neemt u van mij aan dat de omgang met uw medepatiënten voor u heilzamer is dan de contacten met bezoekers of stafleden. Daarom doet het mij deugd u zo mondig en eensgezind te zien.’
Van sussende of zalvende woorden werd ik altijd astrant. ‘Maar u moet toch kunnen begrijpen dat velen van ons een band hebben opgebouwd met hun psychiater en dat wij het gesprek gaande willen houden?’
‘Dat geldt misschien voor de situatie in de ambulante afdeling. Hier ligt dat anders. Desondanks kan iedereen altijd een gesprek
| |
| |
aanvragen. Wij zullen die verzoeken honoreren als wij zulks opportuun achten en voorzover ons werk dat toelaat. Welaan, nu zijn we zelfs zover dat ík zo-even een gesprek heb aangevraagd met ú! Als dat geen blijk van bereidwilligheid is?’ Zijn pieper ging af.
Wij haatten deze piepers. Zij waren een excuus om elk gesprek te onderbreken. Het piepte dag en nacht, aan tafel, in de ergo en de gymzaal, tijdens groepsbijeenkomsten en gesprekken, en altijd was zo'n piep de aanleiding voor iemand om haastig weg te benen.
De ‘directrice’ nam het over. ‘Zijn we zo klaar? Dan hebben wij nog twee mededelingen van de staf.’
‘Ik ben nog lang niet klaar!’
Ze liep rood aan. ‘Kan dat niet wachten of persoonlijk worden afgehandeld, Provenier?’
‘Ik spreek namens de groep. Twee dingen zitten iedereen hier dwars, afgezien van het probleem met de douches. De kinderachtige - wat zeg ik? - de vernederende manier waarop het bezoek wordt weggejaagd - als in een kroeg bij sluitingstijd. En de even vernederende manier waarop wij steeds de slaapzaal worden uitgedreven, alsof er een verbod bestaat op samenscholingen en de politie een complot vermoedt.’
‘Je wordt bedankt, Erik. Dat was precies waarover ik het hebben wou. Van nu af aan wordt er nog strenger op toegezien dat het bezoek op tijd naar huis gaat. Daar is niets aan te doen. Wij hebben hier een duidelijk program. Soms blijven mensen uren hangen. Dat kán echt niet. Er wordt gewerkt hier, door u, door ons. Het schaadt de therapieprogramma's, het brengt de patiënten uit hun doen. U wordt dus vriendelijk verzocht om uw bezoek op eigen initiatief te manen als het tijd is, géén gedraal.’
Een storm van protest steeg op. De manische banketbakker Dekkers, een sympathieke nicht die nauwelijks aandacht voor stafleden van beiderlei kunne of natte badhanddoeken had getoond, ging nu plotseling op zijn stoel staan.
‘Maar dat bezoek is juist het enige wat wij nog hebben! Wij zien daar dag na dag naar uit! Het is voor ons een enorme opluchting contact te hebben met de buitenwereld. Slechts die bezoekers geven ons nog het gevoel dat wij ook mensen zijn, en mensen zijn geweest. Het zijn oases van realiteit, die bezoekuren. Wat moet er
| |
| |
dan beknibbeld worden op een paar minuten of een half uur? Jij gaat straks toch ook gewoon naar je lekkere vriendje of naar je moesje? Het is een gotspe van heb ik jou daar! Ik heb toevallig fijne vrienden, die mij zoveel mogelijk willen steunen. Sommigen komen helemaal uit Almere om mij te zien en even vast te houden. Moet ik die na drie kwartier gewoonweg uitbonjouren?’ Andere stemmen vielen hem bij.
‘Mag mijn man niet één keertje blijven slapen?’
‘Ik zie me kinderen toch al zo weinig!’
‘We zitten hier toch niet meer op de peuterschool? Zelfs in de gevangenis zijn ze nog niet zo streng - daar mag gewoon geneukt worden in bezoektijd! Ik wil hem ook wel weer eens ergens in steken - stel jíj je soms beschikbaar in de therapie? Waarom is er eigenlijk geen sekstherapie?’
Paulien, die ik altijd al van feministische sympathieën had verdacht, legde gedecideerd haar papieren neer en liep hooghartig de zaal uit. Het was aan de stagiaire om de gemoederen te bedaren.
‘Heren, er zijn ook dames bij!’
‘Laat naar je kijken! Geef liever antwoord op de vraag!’
‘Alles wat ik kan doen, is hiervan aantekening maken. Blijf kalm, alstublieft, voordat ik de bewaking roepen moet. Ik maak snel even de punten af. Het is voortaan verboden dat er vrouwen of bezoekers op de slaapzaal komen.’
‘Dacht ik het niet? Een jeugdherberg of kinderkamp is er niks bij. Wat zeg ik? Een concentratiekamp! Dacht jij dat wij soms niet met onze partners even ergens alleen willen zijn, onttrokken aan die altoos glurende blikken van het medische geteisem?’
Kraaide eenmaal het oproer... niemand kon er rustig bij blijven zitten. Ik realiseerde me dat zich hier een wonder aan het voltrekken was, gezien het gegeven dat ‘zitten’ in de kliniek doel, middel, methode, maatstaf en desillusie was.
‘Fascisten, nazi's!’ werd er geroepen. ‘Politiestaat! Toestanden uit de goelagarchipel!’
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg mevrouw Goldstein mij licht verstoord. ‘Is er soms voetbal, zo vroeg al?’
Op het hoogst van haar stem wist de stagiaire nog te melden dat de artsen twee weken zouden wegblijven voor een congres. Nu was het oorlog.
| |
| |
‘Vuile huichelaars! Na wat ons net beloofd is! En dat krijgen we zo plompverloren te horen?!?’
‘Die congressen dienen nergens anders toe - dat weet toch iedereen - dan om te slempen en eens flink van bil te gaan, ver van het vrouwtje! Dat noemen ze gezondheidszorg, wetenschap! En wij verrekken hier van de pijn, wij horen niets, wij weten van niets, we worden monddood gehouden! Waarom durven ze dat zelf niet te zeggen, recht in ons gezicht? Waar zijn die heren psychiaters? Laten zíj maar eens een week of wat verkommeren op slaapzaal de Snurkerij en laat ons eens uitwaaien in Huis ter Duijn.’
Het meisje had een goed heenkomen gezocht. Iemand begon de Internationale te zingen. Er vormde zich een eensgezinde polonaiseslang. Voor het eerst hadden we hierbinnen lol, ingegeven door woede. Bij de hoek naar de gang werden we met mevrouw Maas geconfronteerd, die ons verbaasd aanstaarde, haar looprekje wegslingerde en toen met verbazingwekkende kracht, op eigen benen, alle stoelen en plantenbakken op haar weg begon om te gooien.
Bang, bang, bang, bang, bang!
Wij zijn niet bang, voor niemand bang.
Niet voor boze dingen, achter het behang;
Hoor ons vrolijk zingen: wij zijn voor niemand bang!
Wij zijn niet bang, bang, bang, bang, bang!
Wij zijn niet bang, voor niemand bang!
De dames hadden hun schoenen uitgeschopt; de homofiele banketbakker liep poedelnaakt rond; ik had mijn sjaaltje als een zeerover over één oog geknoopt.
‘Harder, harder!’
‘Op de barricaden!’
‘Elke revolutie begint met de bevrijding van de gekken!’
‘Vannacht plenaire vergadering: op de Snurkerij! Dat iedereen zich een slapie kieze!’
‘Eerst de medicijnkar in de fik!’
Schippers, die altijd al iets van een oude kaperkapitein had gehad en die de hele dag door vervaarlijk in de weer was met een aansteker als een vlammenwerper om zijn eeuwig natgesabbelde
| |
| |
peuken te doen ontbranden, voegde de daad bij het woord.
Bij de eerste rookontwikkeling ging het alarm af. Binnen drie minuten waren we omsingeld door robotmannen in asbest. Het gezang ging over in gejammer en geklaag. De feestvierders veranderden op slag in zielige hoopjes mens. Een korte zucht, en het pleit was beslecht. De banketbakker werd als eerste afgevoerd.
‘On les aura!’
De megafoon loeide terug: ‘Wie niet binnen drie minuten in bed ligt...’ Iedereen was verstijfd, behalve onze Marianne, mevrouw Maas. Met ontzaglijke kracht wist zij de deur naar de binnenhof te forceren, waarop zij zich met een heldhaftige duik in het struikgewas wierp. De tuinkabouter bezweek onder haar vuistslagen.
Gelukkig was er maar één isoleercel. Dekkers was uit de running genomen, alleen omdat hij naakt had gelopen. Ze hadden mij moeten hebben, maar het was me weer eens niet gelukt. Ik liep langs het kantoortje, waar de verpleging ernstig bijeenzat, en vroeg of ze de buitendeur wilden openen, omdat ik was ontboden door de chef. Autoriteit doet wonderen. De deur ging open. Ik kon gaan waarheen ik wilde.
Op het secretariaat van de polikliniek gaven ze me een kop standaardkoffie en een stoel. Ik wilde Kirchner spreken. De secretaresse verzekerde mij dat die mij nog deze middag zou komen opzoeken. De grote baas kwam mij ophalen, met veel strijkages. Een kleine, dikke man, van Belgische komaf, die ogenschijnlijk zeer tevreden met zichzelf was.
‘Heer Provenier, het is mij een eer...’
In zijn kamer zat de psychiater in opleiding - mijn ‘behandelend arts’ - alreeds gereed. De strakgespannen jongeling die mijn klasgenoot had kunnen zijn. Samen vormden zij een duo: de dikke en de dunne. Of ook wel het traditionele politiekoppel: de vertrouwelijke en goedmoedige dikzak en de harde, zwijgzame go-getter. De eerste deed het slijmwerk. Had ik een harde reprimande verwacht, Huibers gooide het over een heel andere boeg.
‘Wat mij zo intrigeert, is hoe jullie dat doen?’
Mijn wenkbrauwen gingen omhoog.
‘Wat ik bedoel, is: schrijf je nou alles op papier? Met de hand?
| |
| |
Waar komt dat allemaal vandaan? Ik heb daar de grootste bewondering voor.’
‘Een discipline van niks. Iedereen heeft immers leren lezen en schrijven.’
‘Bescheidenheid is waarlijk de enige uitdrukkingsvorm van trots. U heeft er recht op trots te zijn.’
‘Heeft u mijn boeken gelezen?’
‘Dat ga ik doen, dat ga ik zeker doen! Wat zit u toch dwars?’
Mijn wenkbrauwen schoten op en neer.
‘Oké, misschien niet dwars, maar dan toch zeker niet zo lekker. Kom aan, heer Provenier, wij zitten hier als vrinden. Ik ben uw bewonderaar. Laat ons vrijuit spreken. Ik ben net zo benieuwd naar u, als u kunt zijn naar onze werkwijze, laat ik u dat zeggen.’
De assistent keek ondertussen allerminst alsof hij mij bewonderde. Voor hem moest ik oppassen. Monsieur Huibers was de gezalfde goedaardigheid zelve; de beulsknecht Peeters was vals gemaakt als een hond die te lang strak aan de ketting is gehouden en is grootgebracht met slaag en slecht voedsel.
De paar gesprekken die ik met dit duo gevoerd heb, verliepen altijd eender. Het was een hele eer dat ik een twee man sterke delegatie tegenover mij trof. Daar was hun tijd eigenlijk te kostbaar voor. Maar van gesprekken in eigenlijke zin was geen sprake. Ik realiseerde mij dat deze geleerden, als natuurkundigen, mijn woorden slechts interpreteerden als natuurverschijnselen, tekens die verklaard moeten worden, indicaties voor het stellen van een diagnose. Mijn bedoelingen waren hun worst.
Wat waren mijn bedoelingen? Dat zij zo snel mogelijk tot een behandelplan zouden komen - sneller dan bij de andere patiënten, die daar soms al weken op zaten te wachten; en dat ik zo snel mogelijk weer terug kon in mijn vroegere leven. Bovendien had ik er al zoveel van begrepen dat ik niet wilde dat zij tot de conclusie zouden komen dat ik manisch-depressief was. Niet alleen omdat de medicijnen voor die welomschreven aandoening mij minder bevielen - als je lithium nam, moest je bloed voortdurend gecontroleerd worden en moest je erg oppassen met meer of minder drinken. Ik wilde evenmin mijn pieken kwijt. Ik was verslaafd geraakt aan mijn hypomanische toestanden. Daarvan, zo meende
| |
| |
ik, moest ik het ook hebben voor mijn werk. In ieder geval voor mijn kicks.
Daarom deed ik het voorkomen of mijn uitbundige en enthousiaste buien, zoals die die mij zo-even over de schreef hadden doen gaan in het opjutten van de patiënten tegen de staf, te verwaarlozen waren. Ik had eenvoudig last van een depressie. Ik was vanaf mijn vijftiende jaar dysthymisch geweest. Verder niet. Ik wilde medicijnen die mij ophaalden, geen medicijnen die mij afvlakten aan beide kanten van het spectrum. Het liefst wilde ik voortdurend in die hypomanische toestand verkeren. Welbewust deed ik mij anders voor, en vervalste zo de diagnose. De klant was immers koning. Ik wist waar ik voor kwam.
Huibers zaagde mij, om het gesprek gaande te houden, door over mijn schrijversbestaan, terwijl Peeters uit alle macht aan het hoofdrekenen en calculeren was wanneer hij met het mes van Ockham kon toeslaan, voor ik mijn persoonlijkheden oneindig vermenigvuldigde. Het verbaasde mij dat ze mij niet doorzagen. Ik heb mij stomdronken of onder de speed aangediend bij psychiaters en politieagenten, en nooit werd ik ontmaskerd.
Ze vroegen mij wie ze van mijn naasten konden raadplegen om een ander oordeel over mijn karakter en stemmingen te horen. Mijn eerbiedwaardige vader had zich, ondanks al zijn weerzin en minachting voor de medische stand, alreeds daartoe aangeboden. Maar mijn vader kende mij alleen als het jongetje dat met hem mee was gefietst naar het Halve Maantje in Bloemendaal om kikkervisjes te vangen terwijl hij in het boterbloemengras zijn dutje deed. Mijn vriendin kende mij het best, zo wenste ik althans.
Dus maakte de beulsknecht een afspraak met mijn ontrouwe geliefde. Ik verwachtte veel van dat gesprek. Tegelijk bedacht ik: als deze idioot verliefd wordt op haar, en dat kan moeilijk anders, vermoord ik hem.
De resultaten van dat gesprek heb ik nooit gehoord. In ieder geval heeft zij me niet in de wielen gereden door te verklaren dat ik vaak onhoudbaar manisch was. Wist zij veel? Zij dacht gewoon dat ik plotseling van rol kon wisselen. Zij had van Dr. Jekyll gehouden, maar ze kon mij alleen aanspreken op de afzichtelijke Mr. Hyde. Gespleten persoonlijkheid, een negentiende-eeuwse definitie van schizofrenie.
| |
| |
De assistent bracht mij verslag uit van het juryberaad. Het leek hem te spijten dat er geen levenslange terbeschikkingstelling in zat. Het liefst zouden ze mij een week of zes in bescherming houden. Ik bracht daartegen in dat als preventie hoofddoel van de opname was, ze mij tot aan mijn dood vast moesten houden. Peeters keek ondoorgrondelijk. Het leek hem toch niet verstandig, zo formuleerde hij bedachtzaam, als ik meteen weer zou vertrekken. Te laat begreep ik dat ik in een onderhandelingssituatie verkeerde. We stonden op de markt. Snel zei ik dat ikzelf twee weken had gedacht.
‘Dan stel ik voor dat u in totaal vier weken binnen blijft. Had u herhaald dat u morgen weg wilde, dan was ik overtuigd geweest dat u sterk genoeg zou zijn en de vrijheid meteen aan zou kunnen. Zo zijn we het eens?’
De kon mijzelf wel voor de kop slaan. Ik voelde mij verraden. Omdat ik aan hen tegemoet had willen komen, hadden ze mijn straf verzwaard.
‘Maar ik zit hier toch nog steeds vrijwillig?’
‘Natuurlijk. Maar wij blijven u alleen behandelen als u zich aan de behandeling wilt onderwerpen.’ Een cirkel is rond.
Ik moest blijven. Ik zag mijzelf in de spiegels van de doucheruimten veranderen. Mijn zachte, toegeeflijke trekken vielen weg. Mijn gelaat trok strak, de wilskracht van de kaaklijn werd geprononceerder. De jukbeenderen kwamen naar buiten. Mijn pupillen kregen een dwingende priemkracht. Mijn ongeschoren wangen hadden niets zieligs of onderworpens; eerder een glans van stoutmoedigheid. Ik groeide, door af te vallen, tot een à-quoi-bon-iste, een je-m'en-fou-tiste, un faiseur de plaisantristes. Mijn werkelijke, diepere, animalistische zelf kreeg contouren.
| |
Medicijnpraatje
Een ander resultaat van mijn gesprekjes met de staf was dat ik vrije toegang kreeg tot de medische bibliotheek van de kliniek. Omdat ik niet aan ergo- of bewegingstherapie meedeed, mocht ik mijn leeshonger stillen in het boekenkamertje.
Van mijn toestand had ik een eerste globale indruk gekregen door een artikel in La Stampa, over dysthymie. Dat woord bete- | |
| |
kende letterlijk: gemoedsstoornis. Thymos was het homerische gemoed, dat geheel van eigendunk, emotie en stemming waarmee de wrok en de vriendschap van Achilles beschreven waren, het opgeblazen zelfbewustzijn van Agamemnon en de gekrenktheid en daaruitvolgende krankzinnigheid van Ajax.
In dat artikeltje stond geschreven dat een dergelijke aandoening geen adequate therapie kende en dat de significante symptomen waren: lage stemming, verlies van eigendunk en van daadkracht, klagerigheid, angst en anhedonia, een schitterende term die het onvermogen aangaf om nog ergens van te genieten. Het was een sluipende ziekte, die meestal zijn aanzet vond in de puberteit en er dan steeds scherper in sleet, met alle seizoenswisselingen en elke verse teleurstelling.
Je merkte pas dat er iets mis was als je de boekhouding trachtte te sluiten op het gebied van je werk en je persoonlijke verhoudingen. Verlies, altijd onbatig saldo - daar moest het een en ander fout gelopen zijn.
Moderne onderzoekingen suggereerden dat deze autodestructieve administratie wellicht te maken had met enige tekorten of disfuncties van de dopamine- en serotonineoverdracht tussen de hersencelsynapsen. Geheugen, gevoels- of liefdesleven en weerbaarheid werden daardoor aangetast.
In de huisbibliotheek van de kliniek vond ik dat een zekere Akiskal voor het eerst een omschrijving had gegeven van de kwaal. Terwijl ik daarmee bezig was, bevreemdde het mij dat je zozeer geïnteresseerd kon raken in de bestudering van je eigen kwaal. Het maakte je onzeker, onzekerder dan je toch al was, over de emoties die je voelde. Kon je nog van je gevoelens op aan, of moest je ze op rekening schrijven van iets vreemds dat bezit van jou genomen had? Was deze ziekte, als het een ziekte was, deel van jezelf, uitdrukking van je ziel, of was zij als een invaderend virus, een vreemd kwaad dat van buiten kwam en dat moest worden uitgedreven? Kon ik mijzelf nog serieus nemen in mijn gevoelens, waren het mijn gevoelens, of waren het symptomen van een kwaal die niet behoorden tot mijn wezen? Maakten mijn geknakte gevoelens deel uit van wie ik werkelijk was? Of waren zij slechts hoerige opmaak van een zieltje dat, ergens daaronder, daarbinnen, terug in zijn schelpje gekropen, onschuldig bleef en en- | |
| |
thousiast, klaar om de wereld te bestormen en te veroveren?
Ondertussen herkende ik - met een bijna wellustige schrik - alle diagnostische criteria voor zowel grote depressie, manische uitbarsting, als cyclothymische en hypomanische aandoening. Ik had het allemaal:
Depressieve stemming gedurende het grootste gedeelte van de dag, bijna elke dag - zowel naar eigen ervaring als naar de observatie van anderen.
Duidelijk verminderde belangstelling of plezier in alle, of bijna alle dingen van de dag.
Beduidend gewichtsverlies, of verminderde etenslust.
Dagelijkse slapeloosheid.
Bijna dagelijkse motorische opwinding of vertraging.
Dagelijkse vermoeidheid of verminderde energie.
Gevoelens van waardeloosheid of tevergeefsheid.
Verminderd denk- en concentratievermogen en besluiteloosheid.
Terugkerende gedachten aan de dood, zelfmoordgedachten zonder specifiek plan, of specifieke gedachten aan zelfmoord.
Daarbij mocht er geen aanwijsbare factor zijn die deze stoornissen zou veroorzaken.
Tijdens deze stoornissen mochten zich geen wanen voordoen, geen stemmen gehoord worden, zoals bij schizoïde of psychotische aandoeningen.
Daartegenover stonden dan duidelijke perioden van abnormale en aanhoudende opgewekte stemming. Zoals opgeblazen eigendunk; verminderde behoefte aan slaap; spraakzamer dan gewoon, of de neiging om te blijven spreken; vlucht van de ideeën en het gevoel dat je gedachten met je op de loop gaan; te gemakkelijk afgeleid en geneigd tot uitweiden over onbelangrijke bijzaken. Een toegenomen activiteit in sociale, werkzame of seksuele zin in combinatie met een verhoogde motorische beweeglijkheid. Buitengewone begaanheid in genoegens met pijnlijke consequenties, zoals onbeheerste uitgaven, seksuele ongepastheden en dwaze plannenmakerij.
Deze onevenwichtigheden moesten ernstig genoeg zijn om duidelijk schade te berokkenen aan de werksituatie en aan de gewone sociale contacten.
| |
| |
Al deze dingen - God zal mij liefhebben - waren van toepassing op mij.
Nooit was ik langer dan een paar maanden vrij geweest van deze hypomanische en depressieve symptomen - al had ik nooit geweten dat mijn afwisselend uitbundige en sombere stemmingen duidden op een pathologische dispositie.
Terugblikkend kon ik zien dat deze verschijnselen begonnen waren in mijn puberteit. Met afgrijzen begreep ik nu dat de afwisseling in mijn stemmingen steeds frequenter was geworden, tot de rapid cycling van heden, waarin ik op één dag verschillende malen over de kop kon gaan - van hemelhoog tot hellediep. Mijn eigendunk wisselde, inderdaad, snel af tussen verwarrende apathie en momenten van grandioze zelfoverschatting, net zoals mijn uiterste lusteloosheid vaak doorbroken werd door perioden van verscherpte en creatieve denkkracht. Ik kon bovendien een duidelijke onregelmatigheid constateren in de kwaliteit en kwantiteit van mijn artistieke productiviteit, in combinatie met onregelmatige en ongebruikelijke werktijden.
Daarbij had ik de neiging zonder terughouding mensen aan te spreken en voor mij te winnen, inzonderheid met seksuele motieven, een dispositie die plotseling plaats kon maken voor introverte zelfbeschouwing, waarbij de leukste en geilste types mij te veel waren. Ook mocht ik graag mijn toevlucht nemen tot alcohol- of drugsmisbruik, zoals ik nu wel wist als zelfmedicatie of om mijn opgewonden toestanden te versterken.
Mijn aantekeningen zagen er kortom als volgt uit (vreemd dat meer de manische dan depressieve toestanden aan bod kwamen):
Stemming: verhoogd en expansief.
Psychomotorisch: meer dan gewoonlijke energie (na een lange periode van lethargie), en fysieke rusteloosheid.
Spraak: spraakzamer dan gewoonlijk.
Slaap: verminderde behoefte.
Cognitief: verhoogd zelfbewustzijn; verscherpt en ongewoon creatief vermogen. Overoptimistisch en overdrijving van en over prestaties uit het verleden.
Gedrag: verhoogde productiviteit, met ongebruikelijke werktijden. Lachbuien, grappenmaken. Gevaarlijk rijden, geld weggooien, hang naar genietingen.
| |
| |
De vraag bleef of deze dysthymie gedefinieerd moest worden als een ziekte of als een vorm van uitgesproken persoonlijkheid. Afwijking of juist typering van de meest ontwikkelde vorm van de menselijke soort? Als je moest kiezen tussen dysthymische of hyperthymische types, zeg maar tussen zorgelijke en onbezorgde specimina, dan waren de eerste toch het menselijkst, en hadden zij het meest bijgedragen tot de instandhouding van de soort. Het was echter duidelijk, zoals in mijn eigen geval, dat dysthymische persoonlijkheden pas om hulp vroegen wanneer zich boven deze voedingsbodem een regelrechte, louter neerwaarts gerichte, depressie aandiende.
In ieder geval vond ik mijn karakter in deze diagnostische criteria terug. Mens op het breekpunt van traditie en moderniteit. Problematisch maar voorbeeldig. Embleem van onze postexistentialistische onzekerheid. Ook weer niet zo onverwacht, want Byron had al geschreven:
Wij mensen van het vak zijn allemaal even krankzinnig. Sommigen van ons zijn overmatig vrolijk, anderen melancholiek, maar allemaal zijn we toch min of meer getikt.
Daar kon ik het mee doen, of het mij troostte of niet.
| |
17:30-18:15 uur - Avondmaaltijd
Het was, conform de cyclus van verwachting en teleurstelling, in droevige gelatenheid dat wij van de corvee de avondtafels uitlegden. Een broodmaaltijd als einde van de dag, met de geringe hoop dat zich daarna nog een bezoekje melden zou. Witbrood en bruinbrood, van Hollandse kwaliteit, te zacht voor het gezonde kakement. Maar het beleg! Wij waren thuis gewend aan de oekaze: geen tweeërlei zuivel op een brood. Elk belegje was hier apart verpakt: jong, half- of oudbelegen; hansworst, pariser of gekookt gehakt. En dan de zoetwaren: eenpersoonsporties pindakaas, gekleurde hagel, hagelslag, honing of chocopasta. Alles in hotelverpakking. Je zag de eters verwoed cellofaantjes en zakjes openscheuren. En er was melk, karnemelk en vla, ook thee of water, ontbijtkoek, een rol beschuit.
‘Mag ik een monumentje stilte?’ Adriaan was boven water gekomen om zijn medicijnen weg te werken. Hij oefende zijn stem- | |
| |
banden, in vierentwintig uur niet aangesproken, met deze zin. Paulien de directrice zat bokkig naast mij. Ik probeerde een verzoening.
‘Heb jij niet een boek voor mij te lezen?’ Ze negeerde mij. De algemene stemming was grimmig. Als je niks hoorde in de eetzaal, behalve het openscheuren van de belegzakjes en het tikken van de messen op de borden, broeide er iets. Bij mijn tweede en laatste sneetje deed ik nog een poging.
‘Pardon, Paulien. Kun jij niet alsjeblieft iets om te lezen voor mij meenemen?’ Ze dronk haar glas leeg met een blik van: ‘Dit is uitstekende karnemelk. Daar kun je nog eens bij afvallen!’ Haar jukbeenderen gloeiden nog steeds. Toen haar kaken uitgemaald en haar huig uitgeslikt waren, richtte ze eindelijk een misprijzende blik op mijn bord.
‘Jij moet je grote mond eens weten te houden.’ Haar woorden klonken onverwacht luid in de ongewone stilte.
‘Er is toch geen voetbal vanavond?’ vroeg mevrouw Goldstein angstig. De televisie stond geluidloos te flikkeren op een commerciële zender met tekenfilms. De directrice negeerde deze opmerking en keek keurend de tafels langs.
‘En dat geldt voor jullie allemaal. Ik ben nog misselijk als ik denk aan die onwaardige toestand van vanmiddag. In zo'n verziekte atmosfeer werk ik liever niet. Maar jullie kunnen het krijgen zoals je het hebben wilt.’
‘Hallo! Graag gedaan!’ zei Tessa, met een idiote lachsnik.
‘Iedereen klaar met eten?’ vroeg Adriaan onverstoorbaar. ‘Dan graag een klein momentje stilte.’
In een mum van tijd was dit keer de zaal leeggestroomd, terwijl de corveeërs de kar nog stonden te laden. De patiëntentelefoon ging al minutenlang over zonder dat iemand de moeite nam hem op te nemen. Ik was de enige die overbleef om de kar naar de keuken te rijden; mijn hulpjes waren voortijdig verdwenen. Paulien zat op het aanrecht een sigaret te roken en sloeg mij zwijgend gade terwijl ik borden, bestek en glazen op de afwaskar overzette, de belegzakjes in de koelkast ruimde en het zoete broodbeleg in de muurkastjes borg. Door het raam zag ik hoe Adriaan verwoed zijn rondjes slofte over de halfduistere binnenplaats. Ik nam een appel uit de fruitkrat en wreef die glimmend over mijn mouw.
| |
| |
‘Doen we vanavond nog wat, of trouwen we eerst?’ Dat vroeg ik haar elke avond als zij dienst had. Op verzoek ontsloot zij de gymzaal en dan konden de liefhebbers basketballen. Zij speelde zelf op semi-professioneel niveau en was fanatiek als we haar konden overhalen mee te doen. Ik vouwde de theedoeken op en wreef het aanrecht schoon tot waar zij zat.
‘Mag ik even?’
‘Klootzak!’ siste ze nauwelijks hoorbaar. Ik keerde mij af om mijn grijns te verbergen en liep de deur uit naar de binnenplaats. Nu was ze uit haar rol gevallen; ik had contact. De kunstverlichting in het struweel waar mevrouw Maas die middag mee geworsteld had, was nog niet aangestoken. Ik beet in mijn appel, en hoorde de slof van Adriaan naderen. Uit solidariteit liep ik met hem op. Door de verlichte ramen zagen we de eerste bezoekers, altijd dezelfde, binnendruppelen. Bij de verste hoek bleef Adriaan plotseling staan.
‘Heb jij geld op zak?’
‘Honderdvijftig gulden.’ Zijn merkwaardige vragen verrasten mij niet meer.
‘Lening. Doos als onderpand.’ Ik stak hem zonder aarzeling de briefjes toe. Geld was hier niets waard, je had meer aan puddinkjes.
‘Geef me even een opkontje.’ Even begreep ik niet wat hij bedoelde, maar hij drukte me tegen de muur, bracht mijn handen voor mijn kruis bijeen, en stapte toen verrassend behendig van mijn handen op mijn schouders. Voor ik het wist, was zijn gewicht uit mijn hals verdwenen. Ik wreef nog de schrammen die zijn zware schoenen hadden achtergelaten, toen ik hem langs de bliksemafleider verder omhoog zag klauteren en hij zich met zijn sterke armen optrok aan de dakrand.
‘Zie je bij Winston.’ En hij was in het duister verdwenen. Ik liep nog drie obligate rondjes langs de donkere muren, peuterde een appelschilletje tussen mijn tanden uit en ging vervolgens steels naar binnen om op mijn bed over de ontstane situatie na te denken. Mijn naam was haas, ik wist van niets. Evengoed had hij me wel in de steek gelaten. Of liever: hij was me te snel af geweest. Was ik zo'n sukkel?
| |
| |
| |
18:30-20:00 uur - Bezoek
Na het tandenpoetsen was ik net mijn mond aan het spoelen met een waterglas uit de doos gevuld, toen Cindy geluidloos op mijn bed kwam zitten. Verschrikt leegde ik het glas in één teug.
‘Je ruikt naar jenever,’ zei ze. ‘Ik kan maar even blijven - ik moet eigenlijk naar naailes. Hier is je broek, twee maten ingenomen.’ Haar blik ging over de foto's van mijn altaartje. Mijn vriendin aan het roer van een zeilschip, aan het stuur van mijn auto, op het terras tussen de door haar gekweekte oleanders en camelia's. Ik wist dat het haar kwetsen moest, maar dat waren de plaatjes die mij in leven hielden. Een vreemde, onverschillige wreedheid tegenover de buitenmensen was over mij gekomen.
‘We mogen geen bezoek meer op de slaapzaal ontvangen. Daar is vanmiddag een hele heisa over geweest. Zullen we koffie drinken in de recreatie?’ Nog terwijl ik die zin uitsprak, werd mijn blik getrokken door een bleke schim die van oneindig ver mijn richting op kwam. Een kompas had ze niet nodig. Zij had een zwevend loopje, met haar neerwaarts uitgestoken handen de ether peddelend, dat de aarde ontkende. Mijn adem bevroor in mijn longen, mijn hart stond stil. Het duurde een eeuwigheid tot ze mijn eigenste hoekje bereikt had, de ijskoningin - nog nooit had ik haar zó bleek gezien, haar ogen zó donker. Alleen mijn bureaulampje brandde; de hoofdverlichting in de slaapzaal was uit. Ik werd gebiologeerd door haar wit gelaat, haar stil verwijt.
Cindy wist niet hoe snel ze zich uit de voeten moest maken. ‘Die koffie houd ik nog van je te goed.’
De twee boezemvriendinnen keurden elkaar geen blik waardig; zij hadden elkaar niet gezien. Met mijn bovenlichaam probeerde ik mijn iconen voor haar te verbergen. Ik wist niet wat te zeggen.
‘Zou je voor mij niet een kopje koffie halen?’
Ik was al weg. Natasha stond bij de koffieketel te tanken.
‘Gaan we vanavond basketballen?’ Ook zij had in een amateurploeg gespeeld en was fanatiek, sowieso al door de gratis energie die door haar manie geleverd werd.
‘Ik zie wel.’
‘Speelt Adriaan nou ook eens mee?’
‘Ik zal het hem vragen.’ Met twee halflege kopjes en volle voe- | |
| |
tenbaden spoedde ik mij terug naar de plek waar ik mijn visioen voor het laatst gezien had. In haar rode generaalsjas met het astrakan kraagje stond ze mijn bureau en prikbord te inspecteren. Voor háár golden de nieuwe regels allerminst. Haar aanwezigheid bracht een oud vertrouwen terug dat door veranderde intenties niet ontkend kon worden. Ze moest glimlachen toen ik de schoteltjes leegde in de kopjes en met een Kleenex de druppels wegveegde.
We hebben geen slok van die vieze koffie genomen. We hoefden niets tegen elkaar te zeggen. We waren er eenvoudig, samen in een kleine ruimte, de een tegenover de ander. Ze hield met haar donkere blik voortdurend mijn ogen vast, ik wist niet of het onderzoekend, indringend of nog steeds licht verwijtend was. Na een poosje zei ze zacht: ‘Heb je het hier een beetje naar je zin?’ Ik haalde mijn schouders op. Haar blik dwaalde af, over haar foto's, mijn werkspullen, mijn boeken, mijn nog niet opgeruimde kleren en mijn schrale hoofdkussen, tot ze me weer aankeek. Er was een eeuwigheid in tijd van niets verstreken.
‘Kom je nog eens langs?’ vroeg ik maar. Dat was het enige wat ik wilde. Ze gaf zowaar een rechtstreeks antwoord.
‘Als ik het op kan brengen.’
‘Waarom niet?’
‘Misschien ben ik wel bang dat ik het leuk vind je weer te zien.’
Mijn hart danste de tarantella. Ik kon toch moeilijk zeggen dat ik het ‘leuk’ vond haar te zien. Daarom zei ik niets. Het moest van haar uitgaan, ik had niets meer te bieden.
‘Ik moet gaan.’
Wat kunnen mensen flink zijn, onderweg naar hun eigen ondergang. Ik hield mij groot. Zo groot was ik nog nooit geweest.
‘Ik breng je wel even naar de deur.’
‘De gesloten deur,’ glimlachte ze met haar purpergestifte lippen. Onze armen haakten in elkaar, onze schouders waren nooit los geweest. Bij die vervloekte deur stonden we stil. Te wachten tot ze in het kantoortje de magnetisch-elektrische vergrendeling ontsloten.
‘Je moet wel weten dat ik nu met Rik ben.’
‘Wat is dat nou voor onzin? Wat betekent dat?’
Een zoemend geluid gaf aan dat de deur geopend kon worden.
| |
| |
Ze stak me een bleke wang toe, en toen een andere bleke wang. Ik kuste het vertrouwde parfum onder haar oor, haar andere oor. Zij tuitte haar bloeddonkerrode lippen even op mijn neus.
‘Ik ben nu met Rik, dat is alles.’ Ze duwde met haar schouder de fatale deur open, die ogenblikkelijk achter haar dichtviel in het slot dat Koos niet had kunnen openen. Achter het glas sprak haar mond nog een paar geluidloze woorden. En daar liep ze de lange, lange gang uit.
Die gang duurde een eeuwigheid, hij was een kilometer lang. Duizend meter toenemend verlies. Een oefening in perspectief. Het was een klein tinnen soldaatje, in rode generaalsjas, dat zich aan het einde van die lange gang nog eenmaal omdraaide om mij een kushand toe te werpen. Als ik tenminste het gebaar goed begrepen had. Met eenzelfde handbeweging wierp je iets weg, wuifde je het verleden vaarwel.
De gang was allang leeg, onder bleek neonlicht. Ik keerde langzaam op mijn schreden terug. De binnengang was mij niet lang genoeg. Nog voor ik langs het kantoortje kwam, schokten mijn schouders geluidloos. Pas toen ik in mijn eigen hokje kwam, waar de twee kopjes koud geworden koffie nog onaangeroerd stonden, gierde ik het uit. Mijn hoofdkussen kon het geluid niet dempen. De verwesterde Marokkaan stond voor mijn bed en bood mij de koran op zijn walkman aan. Ik sloeg hem het apparaatje uit handen. Op geen enkele manier kon ik mijzelf tot bedaren brengen. Mijn lichaam was louter functie van mijn verdriet. Ik schreeuwde mijn longen naar buiten, mijn huig tegen dat eeuwige plafond. De eeuwigheid heeft deze beperking dat zij een plafond heeft, waartegen je jezelf kapotloopt, -huilt of -schreeuwt. Zou het in Charenton ook zo geklonken hebben, door de holle gewelven? In ieder geval was Mr. Hyde weer even verdwenen met zijn galmende lach. Hier weende Dr. Jekyll om zijn verloren ziel.
Het duurde een eeuwigheid, misschien een uur, voor de verpleging arriveerde. Paulien zette zich ongevraagd neer op mijn bed. Zij zocht een hand van mij, die zich niet liet ontknuisten. Toen legde zij haar koele hand in mijn nek, onder mijn van verdriet kletsnatte haar. De spastische golven die mijn lichaam maakte, vanaf de hielen tot de kruin, probeerde zij op te vangen in haar palm. Mijn vijand troostte mij. De zoetste troost komt van de grootste vijand.
| |
| |
‘Over die boeken heb ik nagedacht. Ik denk niet dat ik iets voor je heb, want al mijn boeken hebben een specifieke thematiek. Ik ben, moet je weten, niet zozeer in fictie geïnteresseerd. In vrouwenstudies wil ik afstuderen.’ Ik hoorde haar nauwelijks. Ik jankte en piepte. Ik was het levende bewijs dat zij gelijk hadden. Wij mannen waren het slachtoffer, wij zouden voortaan het onderspit delven. Ik huilde melkwegen, mijn roodomrande ogen waren louter nog zwarte gaten. Paulien streek over mijn haar, over mijn rug. Ik hield van haar - dat wist ze best -; ik hield van alle vrouwen, zelfs van feministen. Want elke vrouw was voor mij een duplicaat van haar, die ik had zien verdwijnen in de lange, lange gang.
Je moest je moeder eeuwig missen, nadat zij je uitgeworpen had. En elke volgende liefde, geënt op dit patroon, elke volgende vrouw zou je eens uitwerpen, en zou je moeten missen.
Paulien was aan het eind van haar geduld gekomen en besloot haar strelingen met een paar speelse en bemoedigende klappen op mijn kont.
‘Ik zie je in de gymzaal.’
| |
Vanaf 21:00 uur - Gelegenheid tot naar bed gaan
Wanneer de lichten laag werden gedraaid, trok ik elke avond mijn sportkleding en gymschoenen aan. Ondertussen hadden we een aardig ploegje bij elkaar gekregen. De staf juichte dit initiatief toe. Zij deden graag mee. Het verschil tussen verpleging en patiënt viel in de gymzaal weg. We basketbalden tot we erbij neervielen. Na al dat zitten en die eindeloze ergo was het een lichaamsbevrijding om jezelf in het zweet te springen en te rennen. Het was de beste methode om je sores uit te spelen.
Voor mij was deze avondlijke sport ook een buitenkans om vrouwelijk zweet te ruiken, de meisjes in hun sportbroekjes te kijken, tegen hun tieten op te botsen en om hun kontjes en gespreide benen heen te dansen. Tantaluskwelling! Maar in de kwelling was al het genot gelegen. Ik was niet slecht, al zeg ik het zelf, in de springdans om de basket. De bal in het net, dat was toch alles metafoor! Je had een projectiel, en dat moest door de ring. In de elektricienkunst sprak men toch ook van mannelijke stekker en vrouwelijke doos?
| |
| |
Natasha was geweldig, net als Paulien. Als je een van die twee in jouw ploeg had, was je verzekerd van de overwinning. Het beste wat de kliniek te bieden had was deze gymzaal, en de basketbal.
De dagindeling liep hier ten einde. Zo tussen tien en elven kwamen de volhouders bezweet terug in de eetzaal. Dan stonden op het karretje verschillende frisdranken en een paar zakjes chips. De avondmedicijnen waren voor ons apart gehouden. Ik plofte in mijn sportbroekje neer op de bank voor de televisie. De stoel van mevrouw Goldstein was dan allang onbezet. Nadat Natasha haar Ricky Lake-show had gezien en was afgedropen naar bed, bleef ik over met lange Lydia en de Marokkaan, die liever op de bank in slaap viel dan in zijn bed. Was er een late film, dan hadden wij permissie gevraagd die tot het einde uit te zien. Na twaalven gingen de lichten hoe dan ook op de waakstand. Door de ramen zagen wij het kantoortje met de nachtploeg helder verlicht. Daar aten ze een pizza, of werkten ze hun geheime notulen bij. Wie weet of ze elkaar ook onder tafel vingerden of pijpten. Dat deden wij niet. Ik weet niet waarom niet. Van andere patiënten bleef je af. Die waren immers ziek. Je wist niet wat je aan kon richten. Nabijheid en eensgezindheid waren al genoeg.
Zo vertelde Lydia mij elke avond hoe ze door haar vader was misbruikt. Ik voelde mij wel bij haar. Op de televisie flikkerde het testbeeld terwijl wij nog aan het ouwehoeren waren. Slapen konden we toch niet. Overdag streek ik haar zijden blouses. Ik voelde mij bijna met haar getrouwd, al was het huwelijk niet voltrokken of geconsummeerd. De manier waarop wij elkaar, in de totaal stilgevallen kliniek, welterusten zeiden, in de wetenschap dat we dit morgen en ook overmorgen weer zouden doen... Eigenlijk ben ik zelden méér getrouwd geweest.
En dan was er weer slapeloosheid en paniek, de uren dat de nacht nog duurde. Elk uur verscheen de wachter met zijn toorts.
‘Slaap je nog niet?’
‘Ik kan niet slapen.’
‘Welterusten toch maar.’
Woelen en wachten. Wachten op het licht (tegen die tijd stond de leraar oude talen al in de wasbak te piesen) en op de dag dat ik, toch nog onverwacht, ontslag kreeg.
Ik wist niet hoe gauw ik mijn spullen pakken moest, foto's van
| |
| |
het prikbord, af scheid van mijn klein bureautje. Dit hokje was een echt huis geweest. Ik zou het toch missen.
Onwennig en enigszins beschaamd om mijn verworven vrijheid liep ik, jas aan, hoed op, in elke hand een tas, de zaal door. Nu merkte ik pas hoe al deze mensen, mijn lotgenoten, mij hadden liefgehad. Ik werd tegen beslagen boezems platgedrukt, kreeg kussen op mijn mond van oude dames en schoolmeisjes, klappen op mijn schouders en stompen in mijn maag van doorgaans heel lethargische broeders in krankzinnigheid, en moest aan iedereen de heilige belofte doen dat ik weer terug zou komen. Een grote, dierbare familie liet ik achter mij. Maar ik wist dat zij op mij zouden wachten.
‘Succes!’
‘Laat eens iets van je horen.’
‘Zien we je gauw terug?’
‘Vergeet ons niet.’
‘Je was zo'n fijne kameraad - nu mag ik dat zeggen toch?’
‘Voel even nog mijn knie - gaat ie al beter, denk je?’
‘Moet u gaan voetballen?’
‘Zeg even eerlijk: weet jij waar Adriaan gebleven is?’
‘Bonjour!’
‘Heb je nog een vuurtje voor me, zeikdoos?’
‘Het zal niet meer hetzelfde zijn zonder jou - niemand is meer in basketbal geïnteresseerd.’
‘Wie moet er nou mijn bloesjes strijken? De avonden zullen lang zijn.’
|
|