| |
| |
| |
Negende hoofdstuk [rondom 23 januari 1996]
In de kerstnacht ben ik vertrokken. Nooit eerder had ik zo tegen de reis opgezien. Alleen moest ik de winter in, op weg naar eenzaamheid. Mijn dochter had op het laatste moment afgezegd. Niemand zou mij ginds verwelkomen. Ik wist al niet meer waarom ik ging.
Het was een dwangmatige gewoonte: als ik eenmaal ergens gesetteld dreigde te raken, als te veel mensen wisten waar ik was en zich een net van sociale betrekkingen om mij sloot, ging ik ervandoor.
Opzettelijk had ik mijn vriendschappen verwaarloosd. Wanneer je geen succes oogstte, bleven ze trouwens vanzelf weg, die mooiweervrienden. Mijn briefwisselingen waren verbroken. Van iedereen had ik mij langzaam losgemaakt, zelfs van familie en gezin. Ik bestond voor niemand meer. En niemand was voor mij onmisbaar of noodzakelijk. De consequenties van mijn isolement drongen niet tot mij door.
Mijn laatste band was die met haar. Zíj was de draad die mij met het leven verbond, met het echte leven, zo stelde ik mij voor, want wat ik er zelf van gebrouwd had leek nergens op. Nu mijn vriendin eindelijk onafhankelijk was geworden - afgestudeerd, vaste baan, eigen huis - was ik op slag afhankelijk geworden, van háár.
Ik had in Nederland geen stekje meer. Stiekem rekende ik erop bij haar terecht te kunnen; met enig recht beschouwde ik het nieuwe appartement als ons huis. Maar ik wilde niet uit nooddruft bij haar intrekken. Pas als ik weer pontificaal op mijn landgoed zat, ginds in Toscane, zou ik mij door haar laten overhalen in Amsterdam te komen wonen. Ze mocht wel weten wat ik voor haar overhad. Van vorstendom tot premiewoning.
Nog steeds koesterde ik hoop dat mijn boek ontdekt zou wor- | |
| |
den. Dat was ons kapitaal. Dan zou zij die vervloekte baan op kunnen geven. Van het geld zouden we mijn optrekje in Italië kunnen kopen en verbouwen. Dan hadden we als luxe nog haar pied-à-terre achter de hand in Holland. Je moest een operatiebasis in de hoofdstad hebben, al was het maar om prijzen in ontvangst te nemen, zo stelde ik mij voor.
Tegen mijn zin en doodsbang reed ik de toekomst tegemoet. Zij had haar sleutels teruggevraagd. Wel had ze me een overlevingspakket meegegeven, om van het oude in het nieuwe jaar te komen: beslag voor oliebollen. Ik reed op topsnelheid, plankgas, ondanks bevroren weggedeelten, stukken met hagelbuien en in de bergen hoge sneeuw. Ik daagde mijn beschermengel uit.
De duizeling van het gevaar maakte mij dronken en doldriest. Ik had maar heel beperkt zicht. Vaak zag ik door de voorruit louter zwart of niets. De allerdiepste afgronden joegen aan mij voorbij. Ik stond voortdurend voor de keuze, bij elke bocht, in de verblinding van iedere tegenligger. Zou ik gehoor geven aan wat mij riep, of kon ik nog verzaken aan de val? Ik moest mij laten tarten, door alles wat anders was dan een vol, veilig en ordentelijk bestaan. Mijn vriendin vroeg het tegendeel van wat ik was - een wegpiraat, een clown aan de trapeze, een beroepsgokker met zijn laatste geld, die nog één keer alles op alles zet.
Nadat ik deze dodemansrit ongedeerd had volbracht, maakte mijn bluf plaats voor vermoeidheid en gelatenheid. Het adrenalinegehalte in mijn bloed zakte tot een ongekend laag peil. Het medicijn maakte me suf. Mijn leven was tot de eenvoudigste proporties teruggebracht: een kachel stoken om de winter door te komen, en achter de kachel wachten tot er iets gebeuren zou. Je kon de boel het beste overzichtelijk houden, wanneer je zaakjes tot het minimum waren gereduceerd.
Met Kirchner had ik een werkplan opgesteld, gebaseerd op de Japanse Morita-therapie. De patiënt moest zich volledig uit het leven terugtrekken. Eerst een paar dagen doorbrengen in bed, zonder contact met menselijke wezens. Geen radio, geen tv, geen telefoon vooral en ook geen post. (Boeken had Kirchner me niet kunnen verbieden.) Daarna mocht de patiënt eruit, de eerste werkjes doen in huis: koffers uitpakken, wat opruimen, eenvoudig voedsel bereiden. De derde fase was bedoeld om het contact met de natuur
| |
| |
weer op te bouwen. Wat werken in de turn, zonsop- en -ondergangen waarnemen, de omgang met het dierenrijk herstellen. Vervolgens, als hij eraan toe was, mocht hij voorzichtig weer zijn tong gebruiken, boodschappen doen, de medemens aanspreken. Pas als hij deze stadia doorlopen had, mocht hij er weer aan denken zelf een bescheiden plaatsje in te nemen in de maatschappij, een rol te vervullen in het arbeidsproces, liefst eerst met nederige bezigheden, alvorens hij er weer aan toe was zijn gaven te gebruiken.
Een lange weg.
Aan creativiteit kon ik niet zonder kokhalzen denken. Ik was voorlopig uitgeschapen. Beter om eerst wat hout te hakken, misschien mijn eigen brood te bakken. Allemaal taken die met aandacht en liefde uit te voeren waren. Want voordat je aan mensenliefde toekwam, moest je de dingen van het leven, de dagelijkse handelingen, in dankbaarheid aanvaarden. Pas als je deze rijkdommen - dat zijn het, maar dat zag ik niet - herwonnen had, kon je misschien iets van jezelf aan een ander geven, en als een groot geschenk weer accepteren wat die ander jou te bieden had. Het had iets religieus, maar was de liefde niet een hoge eredienst?
Het leven in mijn boerenhuis bood alle mogelijkheden voor een dergelijk program. Kirchner kon niet weten dat ik altijd zo geleefd had, zonder enige contacten, alleen tegenover mijn werk. Het nieuwe was dat ik mij niet meer hoefde meten met een artistieke opdracht of met de ongeregeldheden van een amoureuze plicht. Doel en bedoeling was opnieuw het leven te betreden, herboren worden zonder schuld of afbetalingsregeling. Mischien kon zelfs de erfzonde zo omzeild worden en zou ik eindelijk verlost zijn van die vervloekte seksualiteit!
Eerst moest de oude mens in mij worden afgelegd.
De stichtelijke lectuur die mijn poging tot verzoening met het leven moest begeleiden, vond ik in Lucretius. Ik had zijn leerdicht over de aard der dingen sinds mijn schooltijd niet meer ingezien. Heilzaam om de kennismaking te hernieuwen en te bemerken hoe wonderwel het werk aansloot bij mijn stemmingen! De woedende uitvallen tegen de liefde aan het einde van het vierde boek kon ik slechts beamen. Als strenge epicurist beschouwde Lucretius de menselijke ziel in materiële zin: zij moest dus vergankelijk
| |
| |
en sterfelijk zijn. Hier vond ik het beste argument dat ik ooit was tegengekomen om je af te helpen van de onredelijke angst voor de dood. Omdat zij niets was, was de dood eenvoudig niet! Je moest er maar op komen! Ook viel mij nu de overeenkomst op tussen zijn atoomtheorie en de biologische invalshoek van de moderne psychiatrie. Niks geen gewauwel over schuld! De werking van de zintuigen, de indrukken waarvan ontegenzeggelijk onze enige bron van waarheid zijn, was te herleiden tot processen in de kleinste deeltjes.
Het meest genoot ik echter van de dichter wanneer hij uit zijn slof schoot en onheilsvisioenen van apocalyptische allure opriep. Het hele werk liet rare wisselingen zien van toon en register, alsof het 't product was van een manisch-depressief persoon. Een diep geworteld pessimisme moest eraan ten grondslag liggen. Emotionele uitschieters en een emfatische manier van uitdrukken deden vermoeden dat de schrijver zo niet hysterisch, dan toch onevenwichtig of overgevoelig was geweest.
Het weinige dat er over zijn leven bekend was, apocrief als dat mocht zijn, loog er dan ook niet om. Hij zou zijn werk, dat niet voltooid was, geschreven hebben in tussenperioden wanneer hij niet krankzinnig was. Wat in de biografieën als bezetenheid of gewoon geestelijke gestoordheid werd aangeduid, leek mij eerder een onvervalste manifestatie van pathologische melancholie, kortom de ‘ziekte’ die bij mij geconstateerd was. Het was bepaald geen modieuze of moderne kwaal, depressiviteit. Een levensgevaarlijke ziekte - niets meer of minder. Lucretius had in de bloei van zijn verdoemde leven zelfmoord gepleegd. Hij was overal spoken gaan zien, van angst en vrees. Doodsangst! Dat was evenzeer een toestand die typerend was voor de moderne tijd.
Vaak komt het zo ver dat mensen uit doodsangst gedreven worden tot een intense afkeer van het leven en het licht, en dat zij met bezwaard gemoed hun eigen dood voltrekken, vergetend dat juist deze angst ten grondslag ligt aan hun ellende.
Een cirkelredenering waar je moeilijk uit kon breken, zo had ik tot schade en schande ondervonden, zonder iets wijzer te zijn geworden.
De oude mens afleggen! Gemakkelijker om daar opdracht toe te geven, dan die opdracht uit te voeren.
| |
| |
Om snel wat geld bij te verdienen had ik de opdracht aangenomen voor een kerstverhaal.
‘Er was maar één serieus, filosofisch probleem en dat was zelf-moord.
Provenier gaf zich daarvoor nog één week de tijd. Toen hij de nachtmis uitkwam, dacht hij dat hij het ergste gehad had. De donkere dagen voor Kerstmis staan in het nadir. Hij hoefde niet meer bang te zijn voor stilstand, achteruitgang en verval. Een tijd van hoop: de boodschap was bekend.
Maar goede wil was voor onnozelaars en optimisten. Zijn wilskracht liet het afweten. Hem stond een motto voor de geest van E.A. Poe, dat slechts het falen van de wil de mensen zich doet overgeven aan de dood. Hij had er niet bij gezegd dat het ook dan nog wel even kon duren, omdat het leven niet vanzelf week. Het lichaam bood verzet. Blootgesteld aan de elementen werd je hard en tanig: met onverschilligheid voor wat het lot zou brengen kwam je nog ver.
Nog zeven dagen te gaan: traditioneel de tijd om goede voornemens te maken. Meer dan genoeg om een eenvoudige balans te sluiten. Hij had nog vijftigduizend lire in de hand.
Zo kwam hij toch nog rond: het ideaal om op zijn sterfbed het laatste centje uit te geven. Of zelfs dat niet, want één muntje moest je achterhouden, onder de tong, de gage voor de veerman. De waarheid was dat Provenier, die geen idealen meer bezat, doodsbang was eerder aan de bedelstaf te raken.
Er werd volop gebedeld in de kleine stad.
In de kersttijd kwam de Napolitaan naar het noorden, zijn kleine handorgel voortduwend door de smalle straten, een doodziek aapje op zijn schouder. Er waren glanzend zwarte negers, vu compià, die waardeloze zaken op straat uitstalden. Die mensen hadden waardigheid, maar geen geldige papieren. Ook Provenier moest elk jaar een stempel zien te krijgen. De grootste moeilijkheid daarbij was dat hij niet kon aantonen over een vaste bron van inkomsten te beschikken.
Hij was als kunstenaar bevriend met vrekkige grootgrondbezitters en voelde zich verplicht stand op te houden. Het was ondenkbaar dat hij aanspraak zou doen op de vrijgevigheid van dergelijke
| |
| |
waardeloze kennissen. Uit trots had hij zijn status altijd overdreven. Een schrijver van succes en faam - dat was de enige reden waarom hij door die mensen werd geaccepteerd. Dat je moest werken, voor de kost niet minder dan voor de kunst, daar hadden die idioten nooit van gehoord. Het was pathetisch om de gentleman te spelen zonder fortuin of eeuwenoud bezit.
Pech, wisselingen van het lot en nette armoede waren bepaald niet comme il faut. Hij had het punt bereikt dat hij de huur niet meer kon opbrengen.
De winters in Toscane zijn ijskoud. Met zuinig stoken en in bed liggen zou zijn voorraad brandhout tot het nieuwe jaar reiken.
Moest hij nu ongeschoren langs de straat tegen een muur gaan zitten met een bordje Ho fame! tegen de knieën, liefst nog een zieke hond erbij? Waar haalde hij zo gauw een hond vandaan? Zijn trots liet hem niet toe zichzelf zo te kijk te zetten in de stad, waar iedereen hem groette, zij het met argwaan. Tot op zijn laatste dag zou hij zich blijven scheren, en ook in zijn overige verschijning probeerde hij een heer, geen filosoof te zijn. Een baard zou hij zichzelf pas aan gene zijde gunnen, als hij het licht gezien had. Laatst had hij nog een paar knopen aangezet en zijn schoenen gepoetst. Dat de dunne leren zolen dóór waren, merkte hij alleen zelf. De vochtige kou van de armoede trok via je enkels omhoog, om zich vervolgens over je hele lijf te verspreiden.
Het nachtelijke plein was uitgestorven. De mensen, vrouwen in bont, heren met hoed en slaperige kinderen, hadden zich na een laatste kerstgroet teruggetrokken achter beschermende luiken. De stad was aan haar goedgeconserveerde architectuur teruggegeven, en leek zo meer dan ooit op een verlaten operadecor. Provenier hield ervan in de nacht tussen deze coulissen te dralen, begeleid door het geluid van zijn eenzame voetstappen.
Waar bleven de bedelaars 's nachts? Hij was als de dood om over de streep te gaan, maar tegelijk werd hij aangetrokken door een hevige fascinatie voor het zwerversbestaan. Kranten in de veterloze schoenen, drie oude jassen over elkaar, een fles in een papieren zak, slapen onder een brug. Maar als het gebeuren moest, dan liefst in één sprong. Niet langzaam afglijden door alle rangen en standen heen naar beneden. Van dure whisky overstappen op goedkope, totdat je elk bocht dronk waar maar alcohol in zat; van
| |
| |
een huis naar een flatje, en van huurkamer naar een opvangcentrum voor daklozen. Elk beetje van jezelf dat je op die manier moest prijsgeven, deed even pijn; die opgetelde pijnen wogen veel zwaarder dan de sprong waardoor je in één keer door de bodem viel.
Ja, niets meer willen, je laten gaan, niet meer te moeten of te hoeven. Wanneer je eenmaal alle eigendunk had afgelegd, dan kon je misschien vrede vinden, hier op aarde, onder de armen. Het viel hem zwaar toe te geven dat zijn zaak verloren was. Hij klampte zich nog vast. Je liet pas los wanneer je niet meer wist waaraan je vast had willen houden.
De dagen tot oudjaar bleef Provenier in bed. De etmalen trokken voorbij zoals in de presepio van de San Paolino - een kerststal in een landschap waar het, door middel van een kunstlichtinstallatie, van donker langzaam licht werd en van licht weer donker. Misschien werd hij wel ziek en zou het zaakje hem uit handen worden genomen.
Zijn verbittering was overgegaan in pijn. Dat je, juist op het laatst, nog zo verlangen moest! De spijt om wat je niet kon meenemen was onverdraaglijk.
Het ging nu tussen ziel en lichaam. Macabere gedachten over verschillende manieren waarop hij het einde zou kunnen bespoedigen, spookten hem door het hoofd. Aan wat hij het meest vreesde, ontleende hij zijn troost - een voorschot op de grote kalmte. Aan zichzelf had hij geen houvast, ontdaan van eigenschappen en van waarde als hij was. Zijn zelf worstelde om van de vorm los te komen. Maar zonder geloofsbrieven zou hij zijn zieltje nergens kunnen slijten.
Wegens gebrek aan belangstelling werd de voorstelling bekort. Een laatste keer nog een das gestrikt, de werktafel met het opengeslagen dagboek waarin geen aantekening meer zou worden gemaakt opgeruimd, de lamp laag gedraaid: hij liep zijn eigen leven uit en liet de deur achter zich openstaan.
Die vijftigduizend lire moesten eerst stuk. Zijn galgenmaaltje viel samen met het cenone van San Silvestro, de traditionele schrans-partij met dansen na op oudejaarsavond. In Migliarino, een be- | |
| |
schermd natuurgebied langs de Toscaanse kust, had hij een paar keer de laatste zonsondergang van een voorbij jaar geobserveerd. Daar liep een lange weg tussen de pijnbomen door tot op het strand. In een houten barak werden frisdranken en broodjes verkocht.
Het strand lichtte van verre op door het fosforesceren van de zee. De monsterlijke silhouetten van een colonne legertrucks tekenden zich dreigend af tegen de lucht. Mooi weertje voor een artillerieoefening. De houten tent leek uit elkaar te spatten van geluid, licht en vrolijkheid. Tientallen militairen, hun uniform reeds in wanordelijke toestand, zaten daar feest te vieren aan lange houten tafels.
Provenier voelde zich in zijn burgerkloffie kwetsbaar. Tientallen ogen staarden hem even aan toen hij binnenkwam, en volgden daarna weer de bediening. Hij kende het meisje achter de bar. Voor vijftigduizend lire mocht hij een plaatsje zoeken tussen het militair gezag.
Het ene na het andere gerecht werd geserveerd. Per couvert stonden er minstens twee flessen op tafel. De officieren hadden koppels en kepi's afgelegd. Ze waren al in een luidruchtig stadium. Flarden gezang en lachsalvo's voerden de temperatuur op. De manschap van de lagere echelons stond zwijgend langs de kant, tussen de fruit- en flipperkasten. Provenier zag een gemeen soldaat, de uzi losjes over de schouder, in een verbeten schietspel met een automaat verwikkeld. De ene na de andere munt werd in de gleuf geramd.
Telkens wanneer de serveerster achter hem langskwam, raakte ze Provenier even met haar heup. Als hij haar blik kon vangen, kreeg hij een dodelijk vermoeide glimlach terug.
Provenier was aan de spumante toen het tot hem doordrong dat hij geen vrije keus meer had - bij weid gedwongen een stap te zetten. Het was misschien een feit dat de doorslaggevende reden om zelfmoord te plegen doodsimpel geldgebrek was, zo'n triviale aanleiding beroofde het grote gebaar van al zijn grandeur! Dan zou zijn suïcide geenszins antwoord geven op de fundamentele vraag of het leven de moeite waard was geleefd te worden of niet.
Nog luttele momenten voor de klok zou slaan. Ontgoocheld liep Provenier naar buiten, de kou in. Het glas nog in de hand,
| |
| |
slenterde hij over het strand. Andere jaren had hij weemoedig aan vroeger teruggedacht. Dit keer zou hij zich niet door zijn emotie laten overmannen.
Aanstonds begon het achter hem te knallen. Terwijl gejuich losbarstte en een stuk van de hemel in lichterlaaie werd gezet, trok hij zijn kleren uit. De kou snoerde zijn adem af; zijn zak en anus trokken strak. De oude mens bleef staan; de nieuwe liep kaarsrecht en zonder vrees het water in. Je moet er even dóór.’
Zo had ik het verhaal verteld. Het is bekend dat niet de kunst het leven imiteert. Ik ben, mijn fabel volgend, op de laatste dag naar Migliarino gegaan. Ik ben daadwerkelijk gaan zwemmen in zee, op het moment waar oud en nieuw verwisselen. En verder?
Verder ging mijn verhaal niet. Reculer, mais sans sauter: ik heb zelfs mijn haar droog kunnen houden, ben niet eens kopje-onder gegaan. Dierlijke instincten joegen mij terug. Ik beet in het zand en schurkte mij als een dolgeworden hond tegen de grond. Mijn ouwe kloffie plakte aan mijn huid en tussen mijn tanden knarste het zand. Ik weet niet hoe ik thuisgekomen ben. De dag daarop bakte ik oliebollen. Ik overleefde dankzij haar pakket.
Wat had ik in het voorbije jaar tot stand gebracht? Ik had mijn grote boek afgeschreven en doen publiceren - niet niks, zou je zeggen. Maar ook was ik zo ongelukkig geweest als nooit tevoren, dat afgelopen jaar. De laatste aantekening voor ik mijn dagboek in de steek liet: ‘Het afgelopen jaar zowel mijn verjaardag als oud en nieuw alleen gevierd.’ Dat gaf aan hoe nauw het cordon sanitaire zich om mij gesloten had.
Voortaan leefde ik streng naar de regel. Elke dag moest eender zijn, alle uren gevuld. Als Hiëronymus vertaalde ik, studeerde mijzelf wezenloos op de Ideeënleer, en speelde dagelijks een uur viool. Sprak niemand, liep een wandeling, maakte de vogelkooi schoon. De pruimenboom en de notenboom werden alsnog gesnoeid. Het zieltogende citroenboompje binnengehaald. Ik bouwde innerlijke kracht op en slikte medicijnen.
Ludiomil effende de uitersten, zo merkte ik. Geen hoogten meer, de vlakte werd mij farmaceutisch aangereikt. Gelijkmatig van stemming, maar steeds een stukje lager, zo voelde ik mij. Misschien zou ik een nieuwe mens worden, zonder verlangens naar
| |
| |
datgene wat buiten mijn bereik lag. Gewoon was haar nog veel te gek. Ik had geen idealen meer nodig en van mijn persoonlijkheid moesten de scherpe kantjes af.
Tegen middernacht belde mijn vriendin, zoals altijd. Ik luisterde naar het jazzprogramma op de radio; de zender ging uit de ether met het volkslied. Ringring, de telefoon. Of ik nog leefde? Háár leven stond stil. Peter was weliswaar gekomen, maar had de verwachtingen niet ingelost. Welke verwachtingen? Tranen als antwoord: ze was zo eenzaam, wie moest haar troosten? Ik deed mijn best. Ik sprak grootmoedig van onvervreemdbare gevoelens, een nieuwe start. Ondertussen kreeg ik wel een stijve, alleen al bij het horen van haar stem. Van deze toestand maakte ik gewag.
Zij lachte donker. ‘Een handje helpen? Ik ben al nat als ik je nummer draai.’
‘Wat zal ik met je doen?’
‘Schiet nou maar op. Je weet hoe ik erover denk. Kom je al snel?’
Ik vroeg om uitstel: ‘Wacht nou nog even. Het is gemeen om mij zo op te fokken. Zeg eerst wat je nu aanhebt. En wat je doet.’
‘Wat denk je? Ik heb niets aan want ik lig in bed. Je moet me niet zo stangen.’
‘Kon ik je maar zien.’
‘Ik ben er klaar voor. Kijk maar eens goed - ik heb me net geschoren. Jezus, wat ben ik aan een beurt toe!’
Het eindeloos reconstrueren van die gesprekken hield mij 's nachts uit de slaap. Overdag hield ik mij voor haar lokstem doof. Eerst de kachel aan. De sprekende vogel voederen en in bad doen. Mijn lichaamsoefeningen, een potje straffe koffie en zonder bijgedachten achter de schrijftafel. Ik speelde in de valavond viool tot de klok rond was. Wat moest ik anders?
Wachten tot het medicijn ging werken, want somber over de toekomst was ik nog steeds. Maar uitstel en afstand misten hun zuiverende werking niet. Zij had haar plaats weer terug in mijn schrijn, onbevlekt. Ik weet de recente strubbelingen geheel aan mijzelf, of aan ‘de ziekte’ welteverstaan. En daarom moest ik mij versterven. Het leventje in Holland had mij verwekelijkt. Conditietraining, de spieren stalen voor de ziel, eelt op mijn krenkbare plekjes kweken en mijn humeur opkrikken tot het bestand was
| |
| |
tegen de grauwe stad en haar gevaarlijke temperament.
Bijna een week lang kwam er geen bericht van het front. Geen nieuws, goed nieuws. We hielden stand. De boel niet uitdagen, geen aandacht op jezelf vestigen, vooral geen onderhandelingen vol verwijten. De amoureuze militair droomt liever van zijn liefje dan dat hij afzwaait, en nog maar moet zien wat hem thuis te wachten staat.
Op 23 januari viel de laatste dag met de jongste samen. De bodem sloeg onder mij weg. Het zwarte gat verzwolg mij zo onverhoeds dat ik niet wist of het overdag gebeurde of 's nachts. Het mensengeslacht kromp terug tot deze eerste, van wie nu ook nog zijn vrouwelijke metgezel werd afgenomen. Geen dieren kropen meer over de aarde, de hemel was nooit doorkliefd door vogels, de oceanen waren leeg. Alles wat ooit zou groeien, was nog niet ontkiemd. De wateren overstroomden opnieuw het land, er was geen vaste grond meer. De hemellichamen kwamen tot staan en doofden. De scheiding tussen licht en duisternis werd ongedaan gemaakt. Er was nooit licht geweest! Het universum was weer woest en ledig, er lag louter duisternis over de vloed en er was geen geest die boven de wateren zweefde. Het woord was nooit gesproken. Ik was weer terug vóór het begin.
Ik wist van niks.
‘Lieve Erik, dat je nu al een poosje niets van mij gehoord hebt, komt doordat ik verzeild ben geraakt in een andere verhouding...’
‘Met liefs, je vriendin’ was het vonnis ondertekend. Als rechter, aanklager en slachtoffer ineen had zij uit loutere verveling een galgje getekend en achter mijn rug om, met hulp van een ander, een schavot opgericht. De strop had ik mij immers zelf al om de hals gelegd. Nu was het valluik onder mij vandaan geklapt.
Mijn hart hield op met kloppen. Ik kreeg geen adem meer. Mijn zenuwencircuit werd kortgesloten. Het is mij zwart geworden voor de ogen, mijn oren waren verdoofd. Ik kon mijn tong niet meer bewegen, mijn mond bleef openstaan toen ik ‘geweld’ wou schreeuwen - er ontsnapte mij geen geluid.
Nu ik de fictieve sprong niet had gewaagd, was mij in de gewone werkelijkheid een duw gegeven. Ik werd gewichtloos en merkte dat ik viel.
Ik stortte mij op de telefoon. Het snoer was rekbaar, ging nog
| |
| |
een eindje mee. Met beide handen klampte ik mij aan de hoorn vast, wel wetend dat mijn volle gewicht te zwaar zou zijn.
De kachel was uitgegaan. Rillend en bevend, spastisch krampend als een resusaapje, met wijd opengesperde angstogen, doorwaakte ik de nacht, langzaam verkillend tot op het bot. Wat ik vandaag niet deed, kon altijd morgen nog. Ik was al niets meer, verdwenen door mijn eigen hoosgat. Ik scheet mijn ziel naar buiten en lekte als een lijk uit ogen, neus en darmen. Dat ik nog niet leeg was, nadat mijn maag binnenstebuiten was gekeerd en ik het gifgroen slijm over mijn voeten had gekotst!
Breng licht! Mehr nicht! Waarom had ik ooit het levenslicht aanschouwd en gaf ik niet de geest aleer een oog mij zag? Ik zou dan van de moederschoot fluks grafwaarts zijn gedragen. Hiervoor hebt gij uw zoon toch niet in pijn gebaard?
‘Mama!’ schreeuwde ik. Ik gooide de ramen open en stortte mij op het terras. Tot in het uitspansel zocht ik getuigen voor mijn klacht. Mijn schreeuw weerkaatste door het dal en rolde terug tegen de bergen. De honden sloegen aan, ik blafte terug. Ik huilde jankend als een weerwolf tegen de maan.
Op handen en voeten kroop ik rond, tastend naar een fles. Dan liet ik mij weer, krimpend van de pijn, achterovervallen op mijn rug. De hemel drukte mij loodzwaar op de borst. Onnoembaar vele wintersterren vuurden hun ijssplinters af op mijn hart. De spiegel van het universum was aan diggelen. Mijn voeten en mijn knieën bloedden van stukgestoten glazen en flessen die ik tot de droesem had geleegd. Ik likte bloed en scherven van de grond. Misschien was ik zelf van ijs of glas en was mijn broze huls gebroken. Wat vrijkwam was lucht, de adem van de grote glasblazer, de scheet van de duivel. Je kon het ruiken, wat het ook was, mijn angst, mijn ongemoed: de kwade dampen van mijn bedorven aura omgaven mij.
Ik kneep met beide handen mijn geslacht fijn, probeerde of ik mij verheffen kon met de vertrouwde hefboom die altoos geheven was voor haar. Niets. De wereld was gekrompen tot een gerimpeld scrotum. Ik werd bevangen door het Grand Mal. Lag op de grond te schokken, spuwde schuim, beet mijn lippen en tong kapot.
Haar zakelijke telefoonstem in de morgen, vlak voor ze naar haar werk moest, bracht tijdelijk soelaas. De beul was immers
| |
| |
mijn vriend. Niet dat ik veel kon uitbrengen, maar zij verzachtte enigszins het leed dat mij te wachten stond. Ze zou mij bijstaan, het zou best meevallen: ik zou nog zien, het was voorbij eer ik het wist.
‘Wat moet ik doen?’ was het enige wat ik uit kon brengen.
‘Voor mij hoef je niet terug te komen. Mijn besluit staat vast. Maar als je echt niet anders kan...’
‘Ben je daar nog? Ik geloof je niet.’
‘Dat heb je nooit gedaan. Daar gaat het nu net om. Ik ga het niet nog eens uitleggen.’
‘Ik versta je niet. Je klinkt zo anders.’
‘Ik ben veranderd. Dan had je maar niet weg moeten gaan.’
‘Maar ik kom terug, meteen, voorgoed!’
‘Dat moet je zelf weten. Ik ga daar niet op zitten wachten. Jij gelooft mij niet? Ik geloof jou niet. Staan we quitte.’
‘Wacht nou eens even...’
‘Geen tijd meer. Ik moet weg. Je hebt je tijd verspeeld.’
‘Luister nog een seconde...’
‘Is al voorbij. Ik moet nu ophangen. Dag Erik!’
De waarheid werd door wanhoop onttrokken aan mijn zicht. Zij was een jammerlijke troosteres. Ik kreeg geen antwoord op mijn vragen. Zij had ijdele woorden gesproken; ik ging niet in op haar bedrog. Mijn geloof bleef overeind. Het werd eerder gesterkt door de bewijzen van het tegendeel. Zíj was mijn zekerheid, een andere had ik niet. Ik liet de telefoon niet los.
Ik belde in kantoortijd met mijn psychiater.
‘Meneer Provenier,’ zei hij onrustig snuivend, ‘doet u niets overhaast. Probeer tot u door te laten dringen wat de boodschap is, hoe pijnlijk die ook moge zijn. En als dat niet voldoende is, beseft u dan de connotaties van die fax. Onhandig en onnodig wreed. Herhaal die zinnen voor uzelf, tot u ze uit het hoofd kunt zeggen. Maak er een tantra van. Dan zult u toch eens woedend moeten worden. Ik bel u morgen terug.’
Dat was een extra dag, die kon er nog wel bij. Ze kostten toch niets meer, van mij werd niets verwacht. Uitstel van executie, maar wel gratis tijd. Ik hoefde - als ik al zou kunnen - immers niets meer te doen. Mijn bezigheden en gedachten waren in één keer stilgelegd. Mijn werken en dagen overbodig en gratuit gewor- | |
| |
den. Ik spoelde mijn pilletjes door de wc. Haalde ter voorbereiding van mijn uitgestelde daad een nieuwe voorraad drank in huis. Ik had nog alle tijd de wereld rond te bellen. Het kostte immers niets meer; de rekening zou mij niet meer bereiken.
Ik belde met mijn moeder.
‘Heb je zo vroeg al gedronken? Je jaagt iemand de stuipen op het lijf. Word je nou nooit volwassen? Dat mens is nooit iets voor jou geweest! Je voor een juffrouw te vergeven! Denk eens aan ons! En aan je werk. Je dochter heeft een vader nodig. Jouw vader had dit nooit van jou verwacht.’
Ik belde haar op het werk.
‘Er valt niets uit te leggen. Laat me met rust. Daag.’
Ik belde Cindy.
‘Ik weet helemaal niet wat er aan de hand is. Maar als je zo praat, maak je alles alleen maar erger. Ze heeft nooit goed geweten wat ze wil. En jij maakt het haar niet makkelijk.’
‘Wat kan ik doen?’ Ik jankte ondertussen van ellende.
‘Luister nu goed. Kalmeer! Ga eerst onder de douche en drink niet meer. Laat alles even op zijn beloop. Er is nu niets wat je kunt doen. Concentreer je op jezelf, daar was je toch al mee bezig? Vraag of een vriend bij je kan komen. Als je het echt niet redden kunt, bel je mij weer.’
Ik belde Nick, een schildersvriend die onder Siena woonde.
‘Is het zover? Wens haar geluk. En ik prijs jou gelukkig dat je bevrijd bent van die ramp. Die vrouw heeft je toch niets dan narigheid bezorgd? She's coarse and common anyway. Je zou wel gek zijn naar haar pijpen te gaan dansen. De strijd heeft kosmische proporties aangenomen. Alle vrouwen van die leeftijd willen hun man castreren. Ga nu niet in je auto zitten. Ik kan morgenochtend bij je zijn.’
Ik belde met mijn uitgever.
‘Ik ben geen psychiater. Wat jij nu doormaakt, heb ik ook beleefd. Je komt er rijker uit te voorschijn. Nooit proberen terug te kruipen door het gat waardoor je bent geloosd. Vergis je niet - jij hebt een staat van dienst om u tegen te zeggen. Een gemankeerde liefde mag jou niet fnuiken. Raas lekker uit, bestel je gevoelens voor haar ter aarde, stamp de grond goed aan, veeg je handen en schoenen af en loop verder, man! En wacht nog even met het ein- | |
| |
de van de wereld tot je die eerst beschreven hebt!’
Mijn vader.
‘Je hebt al met je dierbare moeder gesproken. We kunnen het niet begrijpen. Dat meisje was toch een bijkomstigheid? Wij accepteerden haar zolang zij jouw vriendin was. Jij bent niet in de wieg gelegd om anderen te dienen. Je moet je eigen gang gaan - ga desnoods in het klooster, cultiveer je ziel. En laat die niet vertrappen door een courtisane. Alles wat je daar hebt bereikt, mag je niet in één keer weggooien. Lees eerst je laatste boek nog eens, en kijk dan of je nog steeds zo weinig fiducie in jezelf hebt.’
Ik belde met mijn broer.
‘Geliefde broer, wat wil je dat ik zeg? Die dingen gebeuren nou eenmaal. Ik raad je aan een wandeling te maken. Wees nu verstandig en zie hoe mooi het is waar jij woont. Vergeet dat mens, jij werd door haar behekst. Wees blij dat je nu los bent. Jij raakte altijd al van de kaart zodra er vrouwen in het spel kwamen. Wij rekenen erop komende zomer weer bij jou langs te gaan.’
Alsof iedereen het had zien aankomen! Niemand die protesteerde of aanbood haar tot de orde te roepen. Ze accepteerden haar besluit alsof daar niet meer aan te tornen viel. Zíj had altijd gewild dat ik zou terugkomen. Hier blijven? Ik hield het niet!
Ik had de elektrische kettingzaag uit de stal gehaald en binnen aangesloten. In vierentwintig uur had ik geen hap gegeten. Ik was dat etmaal vier kilo afgevallen, zo zag ik op de weegschaal. Ik dronk, en draaide de nummers van alle mensen die ik had gekend. De meesten waren verbaasd iets van mij te horen. De mensen die ik voor een tweede of een derde keer belde, raakten geïrriteerd. Het maakte mij niet uit wat ze te zeggen hadden, ik wilde dat ze luisterden! Ik kon allang niet meer iets coherents uitbrengen. Vaak was ik straal vergeten dat er verbinding was, pakte de hoorn van de grond en jankte verder, tegen wie dan ook. Zelf kwam ik ondertussen niet van de grond, mijn lichaam niet meer en uiteindelijk ook mijn kop niet. Mijn hals lag tegen de ketting van de zaag gevlijd, ik hield mijn vinger aan de knop. Mijn vastberadenheid groeide gestadig, er was geen weg terug. Haar nummer gaf geen antwoord meer. De lijn kwam niet tot stand, geen verbinding. Aan het koord trekken hielp niet. Haar uiteinde had ze al losgelaten.
| |
| |
Ik had een sterk vermoeden dat de expressie van mijn hartstocht, in de taal, direct verband hield met de leugens waarmee ik eerst haar en nu mijzelf had willen overtuigen. Het was juist dit verlangen geweest om mij uit te spreken, om mijzelf te beschrijven en zo intenser van mijzelf te genieten, dat voor mijn liefde zo typerend was geweest. Wat deed zij er dan nog toe? Natúúrlijk was ik van mening dat geen ander het begrijpen kon en dat ik tegenover iedereen die mij met de werkelijkheid wilde verzoenen wel moest liegen. Alleen zo kon ik het diepste wezen van mijn hartstocht voor ontwijding bewaren.
In laatste instantie was mijn ontstijging en onthechting dus een narcistische extase. Waar ik in wezen naar gestreefd had - zo tevergeefs! - was niet bevrijding van mijn hartstochten, maar de bittere intensivering van mijn gevoel. Ik was verslaafd, vergiftigd door de verheviging van mijn gemoedsbelevingen. Mijn behoefte en begeerten waren zo groot geworden dat zij de grenzen van de aardse liefde overschreden leken te hebben.
Het eeuwige debat tussen lichaam en ziel was eindelijk beslist.
Mijn waanzinnige begeerte alleen kon mij de kracht en de vermetelheid geven om een verdrag te sluiten met de dood. Dit consolament was het enige huwelijk dat er voor mij in het verschiet lag. Ik kon de mythe van mijn eeuwige liefde alleen gestand doen in een gebied waar alle morele categorieën vervaagden. Omdat mijn passie niet zonder mijn pijn bestond, deed zij mij in laatste instantie verlangen naar mijn ondergang. Mijn verlangen naar de totale vereniging was op deze manier onlosmakelijk verbonden met het verlangen naar de bevrijding van de dood. Met dat vooruitzicht verkeerde ik in wilde vreugde! Daarom was er voor mij geen terugkeer meer mogelijk; mijn leed en mijn bewustzijn, versmolten als zij altijd al waren, konden alleen daarginds oplossen. Nog nooit was zij zo dichtbij geweest; de eeuwigheid, de ultieme vervulling, bevrijding van pijn en zorgen, lachten mij toe. Elke seconde die ik nog aarzelde vervulde mij met een eeuwige terugkeer van folterend verlangen dat ik niet meer kon verdragen.
Nog één keer belde ik met haar vriendin. Zij moest mijn laatste groeten overbrengen. Ik rekte dat gesprek, ik kon niet ophangen. Hoe kort je nog uitstel hebt, je maakt ervan gebruik; er kan steeds nog een korter tussengeschoven. Cindy hoorde aan hoe ik mijn
| |
| |
hele levensgeschiedenis vertelde. Daar kwam geen einde aan.
‘Hang nog niet op,’ zei ze als ik aan mijn relaas een slotconclusie wilde geven, compleet met clou en uitsmijter besluiten met expliciter of felicitez, zoals ik in mijn boeken had gedaan.
‘Leg nog eens uit hoe de constructie van de wereldziel door jou is nagebootst,’ vroeg ze. En ik begon opnieuw, husselde verhoudingen en getallen door elkaar, raakte verdwaald in het labyrint dat ik zelf gebouwd had.
‘Van wie heb je het meest gehouden?’ vroeg ze dan.
Daar ging ik weer, liet al mijn vrouwen de revue passeren tot ik uitkwam bij haar. Het was een eindige reeks, waarvan de laatste term mij de slotsom gaf. Volgens wiskundige redenatie was er geen nieuwe meer te vinden, behalve in de oneindigheid.
‘En je dochter dan?’
Dat was gemeen van haar. Ik wilde me niet van de wijs laten brengen, begon te schelden, kreeg ruzie en legde het weer bij.
‘Mijn dochter.’ Daarop had ik geen antwoord. Nu begon zij op mij in te praten. Waar ze de woorden vandaan haalde wist ik niet. Had ik al uren volgekletst, zij deed het nog eens over. Ze gaf me van katoen en leverde me argument na argument waarom ik anderen geen pijn mocht doen. Ik liet me geenszins overtuigen. Wanneer je eigen pijn zo groot is, dan doen de anderen er niet toe. Ik had met niemand meer een band. Ik legde uit dat het geenszins was om mij te wreken - daar kwam ik in mijn machteloosheid niet aan toe. Ik wás niets meer, ik kón niet meer.
Als zij zich even excuseerde, om naar de wc te gaan of iets nieuws te drinken te halen, liet ik de kettingzaag vast even razen. Hij liep goed. Hier hoefde geen extra olie bij - een makkie zou het zijn. Hij had wel hardnekkiger knoesten aangekund. Maar toch wachtte ik braaf tot ze terugkwam, zoals ze me steeds eerst liet beloven. Ons gesprek was nog niet ten einde.
‘Ons gesprek komt nooit ten einde, begrijp je dat dan niet?’ hernam ze nu.
Zo probeerde Cindy mij door die nacht heen te slepen. Het was haar laatste troef, mij te verleiden door de telefoon. Geef mij zo'n pleegzuster! Tegen verleiding was ik niet bestand. De nabijheid van de dood maakte mij plotseling geil. Nog één keer een punt te
| |
| |
zetten, zou ik ook daarvan kunnen afzien?
‘Wat moeten wij zonder jouw gouden pik?’
Daarmee kreeg ze me murw. Voor complimentjes over mijn schrijverschap was ik altijd ongevoelig gebleven, maar als een hoertje uit de Utrechtsestraat mij complimenteerde met mijn hoed kon ik een dag lang gelukkig leven.
De volgende ochtend veegde mijn vriend Nick onafgebroken scheldend en foeterend de scherven van de vloer en hing de gloeiend warme hoorn op het toestel terug. Hij gooide de ongebruikte zaag over de rand van het terras het ravijn in en deed alles wat men doet om na een uit de hand gelopen feestje de spoken te verdrijven en de katers om zeep te helpen. Ik had geen kater. Wist niet meer te vertellen hoe ik de nacht was doorgekomen, maar had nog wel het hart hem te verwensen dat ik opnieuw het daglicht zag. Met één oog nog maar; het andere had hij na deze mededeling trefzeker dichtgeslagen.
Toen zette hij zich bij mij neer op de plavuizenvloer en verloor mij een week lang niet uit het oog, omdat hij zag dat mijn smart groot was. Hij gaf mij eten, dronk met mij mee en liet mij zeven dagen en zeven nachten praten. Mijn woorden kwamen vanzelf, ononderbroken; ze liepen weer eens voor mij uit. Ik was verbaasd mijzelf te horen. We zaten op de grond maar ik was high van denkbeelden en visioenen. Het was één lange litanie van droomvoor-spellingen en onheilsprofetieën waarop ik hem trakteerde. Mijn eigen kleine tegenslag kreeg mythische proporties en ik vocht vanaf mijn wankele positie alle kosmologieën aan. Alles wat in mijn kop zat, haalde ik omver en kieperde ik voor zijn voeten uit. De uiteenlopendste zaken voerde ik aan, ik haalde de gekste dingen overhoop en sleepte de medusakop er aan haar haren bij.
En Nick zat ondertussen zwijgend voor mij, in meditatiehouding, onverstoorbaar als een boeddhabeeld. Hij hield mij weg van de telefoon en buiten bereik van voorwerpen waarmee je iemand of jezelf letsel toebrengen kunt. Het enige wat hij me had verboden, was haar naam te noemen. Dat deed me niets, want alle namen van de dingen waren voor mij een metoniem voor haar.
En langzaamaan begonnen er dingen tot me door te dringen. Ten eerste: hoe verbaasd ik was door de emotionele heftigheid van
| |
| |
mijn reactie op haar afwijzing. En ten tweede: hoeveel nog ongebruikte krachten er in mij woedden, al waren ze dan negatief. Ik mocht het leven moe zijn, dat was ik zelf nog niet zo gauw. Ik was mijn stem nog niet verloren. Er was nog geloof, zolang ik klagen kon als Job.
Ik had nog vragen, en ik vroeg.
Waarom ik niet bij de geboorte was gestorven en niet de geest gegeven had toen ik de moederschoot verliet, als ik met de strop om was geboren?
Waarom het leven blijft gespaard van hen die bitter bedroefd en ontroostbaar zijn?
Waarvoor ik nog moest vrezen wat mij reeds overvallen was, en waarom ik duchtte wat mij trof?
Waar dan de wijsheid werd gevonden, en waar de verblijfplaats van het inzicht was?
Ik ging mijn pijn zo haten dat ik haar niet meer als iets wenselijks kon zien: laat van mij af, laat af, opdat ik tijdelijk verlichting kan beleven voordat ik heenga zonder terug te keren naar het land waar diepe schaduwen in wanorde verkeren en waar het licht gelijk is aan de duisternis!
Mijn psychiater stuurde mij een fax.
‘Het is alsof u niet meer bereid bent andere verklaringen voor uw mentale pijn te onderzoeken - zoals de hypothese dat uw conclusie ook geïnterpreteerd kan worden als een tijdelijke ondermijning van uw vechtlust door de depressie, of als een anestheticum voor pijn veroorzaakt door een wat onbeholpen poging tot ontbinding van het door u zo overgewaardeerd contract. Ik vraag mij al een tijdje af waarom u, als alle zelfmoordkandidaten, nog overtuigen wilt. Niet dat ik mij laat overtuigen - dan doet u toch onrecht aan zowel mijn als uw eigen redeneerkunst. Een schijnzege door een doorzichtig, sofistisch trucje lijkt mij bepaald onder uw stand. U kunt evengoed als ik de vloer aanvegen met het vaak misbruikte argument dat wie a gezegd heeft automatisch b moet zeggen. Bedrog, en pertinent onjuist! U redeneert vanuit een gesloten wereldbeeld. Ik dacht dat u, evenals ik, alleen maar haat kon voelen voor deze vorm van bekrompenheid en onderdrukking? U bent een ketter en door het onverstand reeds op de brandstapel gehesen. Zou u het kunnen schelen, zelfs met een minieme kans op
| |
| |
succes, uw vijand een plezier te doen? Op zo'n moment kost het toch niets om formeel te verzaken en uit te roepen dat u gelooft in God, gebod en paus! Wat let u om te kijken hoe ze dán reageren; want in het andere geval hebt u misschien wel uw gelijk, maar ook het nakijken.
Omdat ik voor uw leven vrees, zou ik u graag met spoed in de kliniek willen opnemen. We hebben al eerder daarover gesproken. Ik bel u rond 15:20 uur op.’
Hij faxte of belde mij elke dag. Ik ging naar die berichten uitzien. De mogelijkheid opgenomen te worden gaf mij een wissel op de toekomst. Het gekkenhuis in, dat was nog erger dan de hel. Daardoor moest zij toch gaan beseffen wat zij voor mij betekende, wat het mij waard was, wat zij mij aandeed en wat ik voor haar overhad - alles ineen. Als ik toch niet meer serieus genomen werd, liet ik mij even lief echt gek verklaren - ik zou ze nog wat laten zien! Als ik het zelf niet meer kon opbrengen, dan mochten anderen proberen mij in leven te houden.
Door dit bericht kwam Nick tot leven; hij was enthousiast over het voorstel. Geneigd alleen het slechtste te denken, schreef ik zijn enthousiasme toe aan het vooruitzicht dat hij zijn wake op kon geven. Begrijpelijk dat hij er na een week genoeg van had.
‘Dat moet je doen, man! Denk eens in wat een materiaal je daar kunt opdoen! Dit is je kans. Ik ben gewoon jaloers op je!’
Vanzelf ging ik aan een terugreis denken. Voorzover ik nog ergens wilde zijn, was het bij haar. Moest ik een richting kiezen, mijn kompas wees die kant op. Ik kon het nergens uithouden als het niet binnen de actieradius van haar fiets was.
Ik durfde niet alleen. Ik was doodsbang voor Nederland, voor Amsterdam, voor háár. Nog eens zo'n eenzame winterreis, een tweede die de eerste ongedaan moest maken, dat kon ik niet. Maar Nick maakte mij duidelijk dat ik evenmin kon blijven zitten waar ik zat. Hij zou wel iets regelen, en belde voor mij een paar nummers uit mijn boekje. Een weldoener van mij kon nog diezelfde dag een trein nemen, voor overleg. Wat wilden al die mensen toch? Waarom was ik niet meer in staat te bedanken voor de eer?
We hielden krijgsraad; mijn beide raadgevers waren het erover eens dat ik terug moest naar af. Nick nam afscheid, met een laat- | |
| |
ste stomp in mijn buik. ‘Als ik je ooit nog die vervloekte naam hoor uitspreken...’
Met mijn in keurig pak gestoken weldoener ging ik de verschillende mogelijkheden na. Ik wist nog helemaal niet of ik wel opgenomen wilde worden. In Amsterdam had ik geen plek meer om te wonen - waar moest ik heen? Mijn huis hier achterlaten, waar ik goed werken kon? Ik had mijn plek verworven door jarenlange inspanning en volharding. Mijn dochter was hier opgegroeid, ooit was ik hier gelukkig. De grote geste van het buitenlandse leven ongedaan maken? Het was allemaal even onmogelijk.
Wanneer mijn nieuwe gast zich terugtrok om te slapen, vergreep ik mij weer aan de drank en aan de telefoon. Ik belde mensen zonder nog iets tegen hen te durven zeggen - als er maar een verbinding was! Want rusten kon ik geen moment. Zodra ik even op mijn bed ging liggen, vloog ik van pijn en onrust bijna meteen tegen het plafond. Ik zag voortdurend hoe zij in haar standje, knieen wijd, bovenop zat. Niet meer op mij, het ging even goed met een ander. Telkens als ik even probeerde mijn ogen dicht te doen werd ik bezocht door deze voorstelling.
‘Harder, harder!’
Zo joeg ik 's nachts mijn auto door de omtrek, steeds harder. Zolang ik rondreed, bood mijn sedan mij nog bescherming. Ik zocht al mijn oude plekjes op in de natuur, waar ik herinneringen liggen had. Ik wilde alles nog eens zien. Hier was mijn dochter als baby in de rivier gedoopt, daar achter een groepje struiken had ik Laura voor het eerst ontkleed en elders in een sprookjesbos bij een vervallen watermolen had ik tegen háár verklaard dat ik liever niet zei wat ik had te zeggen, maar dat ik zo verliefd was. En even vaak werd ik in de verleiding gebracht om op zo'n landelijke, afgelegen plaats halt te houden en er niet meer vandaan te gaan. Mijn weldoener zou alle zaken kunnen afhandelen; daar was hij in bedreven.
En 's ochtends werden de onderhandelingen weer hervat. De cruciale vraag die hij mij stelde, was of ik mijn liefde trouw wilde blijven. Dat wilde ik, tot aan het einde van mijn dagen. Dan moest ik daaruit consequenties trekken: niet tijdelijk terugkeren en opnieuw gaan touwtrekken, maar laten zien dat het mij menens was. Hoe dan? Door definitief mijn huisje op te geven, de
| |
| |
schepen achter mij te verbranden, zodat ik een nieuw leven kon beginnen. Of ik dan wel of niet de kliniek in ging, zouden we later zien.
Steeds vormde dit punt het grote struikelblok. Dit huis, dat was ikzelf. Het paste mij, ik had mij nergens anders thuis gevoeld. Maar zag ik dan niet in dat dit dood spoor was? Was dat uit de recente crisis niet eens te meer gebleken? Ik was uitgerangeerd, er zat geen toekomst in voor mij. Ik was te jong om hier te rentenieren. Er was geen enkele manier waarop ik mijn bestaan hier garanderen kon. En had ik niet al eerder toegegeven dat het een aflopende zaak was in Italië? Vooral ook omdat mijn dochter niet meer hier maar in Holland op school ging; omdat zij niet meer kwam. Het had geen functie meer, dit huis. Desnoods moest ik gaan zwerven, en nieuwe dingen zien; de wereld was groot. Ik mocht niet blijven steken in een jeugddroom. Was ik niet uitgekeken op dit land? Het was te vroeg om te verstokken; ik moest verkassen, verse indrukken opdoen.
Ik heb het in een vlaag van overmoed en verstandsverbijstering gedaan. Met tranen in mijn ogen de huur opgezegd (hetgeen mij op een halfjaar extra huur kwam te staan, omdat we ooit die opzegtermijn waren overeengekomen). Daarna heb ik in één roes van kordaatheid mijn telefoonabonnement opgezegd en de elektriciteit over laten zetten; mijn bankrekening gesloten en mijn verblijfsvergunning, waarvoor ik ooit ontzettend veel moeite had gedaan, naar de questura teruggebracht. In een paar dagen verkocht ik links en rechts de meubels, het antieke Erwin-bed, mijn schrijftafels, de huisraad die in jaren was bijeengebracht. Ik gooide al mijn herinneringen weg. Ik liet mij niet de tijd om tot mij door te laten dringen wat ik deed. Bibliotheek? Ontmantelen! Slechts vier dozen met het meest geliefde materiaal konden mee terug. De spullen van mijn dochter sloeg ik op in de stal. O wee, mijn landbouwwerktuigen, de spullen om wijn te bottelen, de fietsen, de oude auto-onderdelen van mijn ds'en. Alles moest weg, het huis moest leeg. De malafide huisbaas profiteerde van mijn haast.
Ik brak, in een paar dagen tijds, mijn oude leven af totdat er niets dan kale muren over waren, en lege vloeren met nog in elke kamer een matras.
De oude mens afleggen!
| |
| |
Mijn kleren - weg! Die kasten vol met paperassen - weg ermee! Containers vol kwamen er uit zo'n simpel huis. De spullen van een vroeger leven, tuinstoelen en strandartikelen, de kerststal en de huisapotheek, de inhoud van de linnenkast, speelgoed, correspondentie, verzameling van oude platen, de ingelijste boekomslagen en fotoportretten - gauw, gauw, weg, weg! Met blote handen, zonder bagage, zou ik terugkomen om opnieuw het leven te beginnen. Net of daar kans op was als je de veertig al ruimschoots was gepasseerd! Ik wist niet eens waarmee ik in de toekomst nog mijn brood verdienen kon. Ik had geen huis meer, was nergens ingeschreven, mijn naam was uit alle bestanden gelicht. Het gaf mij wel een vrij gevoel - ik werd er duizelig van. Wie was het ooit vergund zo grondig af te rekenen met zijn verleden? Niet dat het kostbaarheden waren waarvan ik mij ontdeed, maar het waren wel mijn spullen, getuigen dat ik had geleefd, gewerkt, had liefgehad, gescheiden was, een kind had opgevoed, in de zomers gasten had ontvangen en de lange winters eenzaam doorgekomen was. Die kachel! Wat was ik daar niet aan gehecht, het kloteding. De dorpsdokter nam hem voor een schijntje over. Had ik het huis steen voor steen kunnen afbreken, inpakken en vervoeren - ik had het met mij meegenomen. Die oude balken waren doorrookt van mijn gedachten, mijn muziek, de stemmen van mijn dierbaren die hier hadden opgeklonken, de blauwe rook van duizenden Toscaanse sigaartjes.
Het leek wel oorlog, tegen mijzelf! Een culturele zuivering, alles wat aan mijn levensstijl herinnerde, wat mijn traditie had bewaard, werd ongedaan gemaakt. Er bleven geen bewijzen over dat ik hier had geleefd; de belangrijkste jaren van mijn leven werden uitgewist. Ik was eerst nog van plan, maar had het hart toch niet, de bomen op mijn erf om te hakken. De vruchtbomen die ik had geplant, de struiken, de mimosa, oleanders, camelia's, de bougainville - alles uitrukken en verbranden. De heuphoge bloempotten kapotslaan, het gras vertrappen, desnoods met landbouwgif in één keer alles uitroeien. De tactiek van de verschroeide aarde toepassen.
Het was geen oorlog. Ik was geenszins ondankbaar jegens mijn verleden. Hier had ik het, tot voor kort, juist goed gehad. En deze bomen en planten, al wat ik had verzorgd, bemest en dagelijks
| |
| |
besproeid, moesten de herinnering aan mij maar vasthouden en verder naar de hemel doen groeien. Ik moest wel iets heel laten van wat er was geweest; het land en wat erop stond moest ik sowieso achterlaten. Ik liet mijn ziel achter.
De vogel kreeg voorgoed de vrije vlucht. De auto was nog nooit zo zwaar geladen. Mijn raadgever hield de moed erin. Niet omkijken, nooit denken dat iets voor het laatst geweest is. Voorwaarts, de nacht in, door de duisternis en door de Gotthard-tunnel naar het noorderlicht. Terug naar de nevelen waaraan ik ooit ontsnapt was om mij te laven aan de zon. Die zon had mij verschroeid, het zuidelijke licht had mij verblind. Ja, ik verzaakte aan mijn zelfgekozen vaderland. Ik gaf de schoonheid en de rijkdom die ik had verworven op voor haar.
Een koninkrijk voor een meisjeshand.
|
|