Tussen mes en keel
(2001)–Geerten Meijsing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Achtste hoofdstuk [najaar 1995]Vanaf het moment dat het huis was opgeleverd, kwam ik er bijna dagelijks over de vloer. Ik trok nieuwe trajecten door de stad, alles per fiets. Van de Kerkstraat (waar ik niet lang meer zou kunnen blijven) naar haar oude huis, haar nieuwe huis, het ziekenhuis. Ik haalde geld uit andere betaalautomaten, kocht in vreemde winkels, leerde een onbekende buurt kennen, raakte vertrouwd met het stadspark. 's Ochtends vroeg door de dauw, 's nachts door de storm, altijd door de wassende kou, fietste ik over een dek van bladeren en in geuren van afsterving. Er waren een hoop winkels die ik moest bezoeken. Over de vloer, zei ik - maar er lagen nog geen vloeren en het eerste wat er komen moest, was een vloer van hout. Ik informeerde links en rechts, fietste van hot naar haar, vergeleek prijzen en kwaliteiten, en bracht elke avond van mijn bevindingen verslag uit. Zij kon niet kiezen. Dat was haar grootste probleem. Vooral wanneer de keuzemogelijkheden dicht bij elkaar lagen, staakte haar beslissingsvermogen. Mijn oordeel of voorkeur legde geen gewicht in de schaal, alleen in negatieve zin. Er waren wel tien manieren waarop je hout bewerken kon: lakken met of zonder toegevoegde kleur, beitsen, impregneren, waxen. Ik prepareerde eindeloze proefplankjes, die één voor één verworpen werden. Het was nooit precies wat zij ooit ergens had gezien of in haar hoofd had, leek telkens weer te veel op wat zij elders afkeurde. Mij maakte het niet uit. Mijn tijd, mijn arbeidsuren en mijn expertise stonden haar ten dienste. Iets anders interesseerde mij niet. Ik had niets anders meer te doen, want al mijn zinnen waren op dit doel gericht: voortaan haar leven te leven, in te richten en gestalte te geven. Daarbij was ik slechts instrument, hulp of handlanger. Het was háár huis, het waren háár beslissingen, ik kon ze niet forceren, in één keer moest het goed. | |
[pagina 176]
| |
In de weekeinden reden we met met mijn auto naar houtzagerijen in de Zaanstreek, naar Ikea, langs de Praxis, de Gamma en de Hubo, bij Habitat en Interwonen voor, als andere verliefde stelletjes, verloofde paartjes, jonggehuwden en alle mensen die gezamenlijk een nestje wilden bouwen. Ik rilde bij dit lieflijke idee, maar de boeken in de uitstalkasten van Ikea bevielen mij. Die waren authentiek, ofschoon in het Zweeds gesteld. Ik sleepte auto's vol verhuisdozen aan, een badkuip, wastafels, lampen, keukengerei en gereedschap - alles op elkaar afgestemd in kleur, materiaal en stijl. Elke aankoop ging gepaard met eindeloze deliberatie, van haar met zichzelf. Het moest in één keer goed. Ik had mijn ongeduld buiten bedrijf gesteld. Het kon mij niet langzaam genoeg gaan, zolang ik maar door haar geduld werd en zij zich niet aan mij ergerde. Er moest een bakfiets worden gehuurd voor de verplaatsing van grotere stukken door de stad. De pijp van een geliefde broek kwam tussen de ketting. Mijn hertsleren jasje zoog verfspatten op. Schoenen en andere kledingsstukken gingen naar God, zonder dat ik me druk maakte. Met die schoenen was ik toch de Roxy niet binnengekomen. Ze kocht een grijze overall voor me. Het voelde of ik officieel was aangenomen, in dienst. 's Avonds kwam ze kijken hoever ik gevorderd was, maakte aanmerkingen over details die ik niet netjes had afgewerkt, zakkers, heilige dagen en magere plekken, en veranderde een paar keer van kleurenschema. Honinggeel was toch te opdringerig - alles moest weer terug naar wit. Soms nam ze een dagje vrij en werkten we samen. Vaak maakte ze achter mij weer ongedaan wat ik net af had. Het maakte mij niet uit, het kon me niet lang genoeg duren. Het inrichten van een huis was een doel op zich. Dat ik de wc had ingewijd, nam ze me kwalijk. Liever had ze die pas in gebruik genomen na de verhuizing. Maar ze begreep dat ik mijn behoefte moeilijk in het park kon doen. Werklieden hadden nu eenmaal recht op gebruik van toilet, daar had ik ervaring mee. De eerste huishoudelijke handeling in elke nieuwe woning is het draaien van een drol. Doortrekken. Het werkt! Het huis doet het! Er kwam, godswonder, ook water uit de kraan, en de stopcontacten gaven stroom voor een radio met arbeidsvitaminen, een kof- | |
[pagina 177]
| |
fiezetapparaat en een halogeenlamp. Zelfs de verwarming functioneerde, net als de bel van de voordeur, de intercom en spoedig ook de telefoon. Langzaam brachten we, schurend, vervend, lakkend, boenend, vegend, stoffend, soppend en lappend, leven in het huis. De ramen gingen open (voor het uitwasemen) en weer dicht (tegen de zwervers), net als de deuren. De sleutels draaiden in het slot. Ik kreeg mijn eigen sleutel, zoals ik ook een sleutel van haar oude huis had gehad. Op andere voorwaarden weliswaar, zo het ze weten: het was gemakkelijk wanneer ik zonder haar aan het werk kon. 's Avonds waren we allebei bekaf. Ik begeleidde haar naar huis, bleef meestal om snel wat eten te koken, nog wat te strijken of op te ruimen, of alvast wat in te pakken. We leefden tussen de dozen. Wanneer ik plichtsgetrouw aanstalten maakte om terug te fietsen naar de Kerkstraat, sloeg ze haar mooie ogen open en vroeg me om te blijven slapen - het was zo ongezellig alleen in huis. We waren te moe om elkaar aan te raken. Ik sliep in haar luwte, ook al weerde ze mij af: ik kon altijd slapen als ik bij haar was. 's Ochtends deed ze alsof ik niet bestond. Zette meteen keihard een nummer van de Breeders op, waardoor elke communicatie werd uitgesloten, en daarna, terwijl ze onder de douche stond, The Bold & the Beautiful, waarvan ze geen aflevering mocht missen. Ik wachtte op mijn opdrachten voor die dag, altijd onzeker of ik nog wel mee mocht helpen. Het was een vreemde routine. Ik volgde voor het eerst bevelen op zonder na te hoeven denken. Wat een luxe! Geen wonder dat alle werknemers van de wereld gelukkig waren. Ik moest mijn werk doen en tegemoetkomen aan haar verwachtingen. In ieder geval moest ik op het werk zijn - dat was vaak al genoeg. Zij was de baas. Ik had mijzelf uitbesteed. Op een avond bleef ze peinzend staan kijken hoe ik de laatste sleutel omdraaide. ‘Iets vergeten? Is er iets?’ ‘Ik sta te denken. Mijn vriendinnen vinden het eigenlijk geen goed idee dat ik nog met je omga. Ze begrijpen het niet. Ik weet het zelf ook niet. Ik weet niet of ik dit van je mag vragen.’ ‘Je vraagt me niets. Ik doe dit graag voor je.’ ‘Daar ben ik juist zo bang voor. Wat jij graag doet! Straks ga je er nog iets van denken.’ | |
[pagina 178]
| |
‘Bij dit werk kun je alleen denken aan technische oplossingen.’ ‘Wist ik maar een technische oplossing voor jou!’ ‘Maak je over mij vooral geen zorgen. Het gaat mij erom dat jij goed onderdak hebt.’ ‘Wat is een dak boven je hoofd als je niet van een man op aan kunt? Je brengt me toch wel even naar huis?’ Ik was blij dat ze me nodig had. Klampte me vast aan haar behoeften. Verder kwam ik niet - ik zou me nog wat in het hoofd halen; de mensen mochten eens gaan denken dat zij niet zonder mij kon. ‘Jou heb ik niet nodig,’ zei ze nog. ‘Genoeg vriendjes die me willen helpen.’ ‘Ik ga naar huis,’ zei ik. ‘Doe niet zo flauw. Laten we de boekenkast vast uitruimen.’ We fietsten naar haar huis en ketenden onze fietsen aaneen. Ze viel in slaap terwijl ik haar kleren sorteerde, de keuken opruimde, een was draaide, een andere was afhaalde, opvouwde en streek, post sorteerde, thee zette, haar haren verwijderde uit het putje in de badkamer, mijn tanden poetste met haar borstel. Toen ik me bij haar wilde voegen in ons bed, sloeg ze slaperig haar ogen op: ‘Ik zie je morgen weer.’ Ik fietste door het park naar de Kerkstraat.
Eén keer per week deed ik mijn overall uit om naar de polikliniek van het Zebedaeus te trammen. Dat was het enige uurtje in de week dat ik niet op mijn hoede hoefde te zijn. Een uur lang ging het over mij. Wie was ik? Op welk punt was ik gekomen? Hoe moest ik mijn geld verdienen? ‘Een behandeling die geen financieel voordeel oplevert voor de patiënt is geen geslaagde behandeling,’ zei Kirchner vanuit zijn zakdoek. Ik was allerminst gerustgesteld. Het ging mij allemaal te langzaam. We hadden te weinig zittingen. Een uur was veel te kort. Wanneer zou ik nou die beroemde pillen krijgen, die volgens de tv iedereen binnen twee weken van een depressie af konden helpen? Dat ik zoiets als een depressie had, begon mij ondertussen wel te dagen. Een depressie werd door de mensen die daar hun brood mee verdienden een ziekte genoemd. Ik had geen ouderdomsdepressie, of postpartumdepressie, geen atypische depressie (want ik | |
[pagina 179]
| |
sliep of at niet overmatig veel), en een bipolaire stoornis, zoals manisch-depressiviteit tegenwoordig werd genoemd, leek evenmin waarschijnlijk, want de hoogtepunten van vroeger, de piekervaringen waarop ik geleefd had, behoorden definitief tot het verleden. Ik was inmiddels altijd down, somber, terneergeslagen, zwaarmoedig, melancholisch, treurig, lusteloos en overweldigd door mijn zorgen voor de toekomst. ‘Ik heb altijd met mijn rug naar de toekomst gestaan,’ verduidelijkte ik. Alles in het verleden komt me prachtig voor; maar dat komt nooit meer terug. Gisteren was altijd beter dan vandaag, en aan morgen durf ik niet te denken. Zo'n prachtig leven als ik heb gehad: gereisd, steeds mooiere vrouwen bemind - allemaal voorbij. En elke nieuwe herinnering verzwaart die last. Maar als ik in mijn oude dagboeken kijk was dat vijfentwintig jaar geleden ook al zo, terwijl ik - objectief gezien - daarna veel moois heb meegemaakt. Na mijn eerste boek dacht ik nooit meer zó te kunnen schrijven. Ondertussen heb ik wel anders bewezen. Maar dat kan me niet overtuigen: successen bevredigen mij niet, ik put er geen plezier uit. Er is geen passende beloning voor de kunst. Het beste is mij nooit genoeg. Mijn vriendin, beter is er niet, haatte dat in mij. En de gewone dingen van het leven hebben altijd een intense walging, afkeer en tegenzin bij mij opgeroepen.’ Alles wat ik te vertellen had vond Kirchner interessant. Niet als een arts die een diagnose stellen moet en volgens natuurwetenschappelijke methode de symptomen ziet als indicaties voor iets anders, altijd op zoek naar verborgen, verzwegen of verdrukte bedoelingen. Hij nam mijn woorden voor wat ze waren. Vooral wanneer we van de strikte pathologie afdwaalden naar andere onderwerpen. We hadden veel gemeenschappelijke interesses. Over alles en nog wat had ik een mening klaar. Alleen over mezelf had ik niet zoveel te vertellen. Ik was vroeger gelukkig geweest. En nu was ik ongelukkig. Oorzaken waren daar niet voor te vinden. Ik dacht dat ik nooit meer gelukkig zou kunnen zijn. Kon er verdorie nu eindelijk een diagnose gesteld worden? ‘Meneer Provenier, niet zo haastig. U loopt op de zaken vooruit. Er zijn heel fijne instrumenten voor nodig om te kunnen vaststellen wat u precies mankeert. De geschiedenis van de psychoanaly- | |
[pagina 180]
| |
se mag dan honderd jaar oud zijn, het is veel korter geleden dat er een onderscheid gemaakt kon worden tussen schizofrenie en manische depressie. En nog recenter dat we persoonlijkheidsstoornissen onderscheiden van stemmingsstoornissen. Ik ben geneigd te geloven dat uw toestand niet het gevolg van een jeugdtrauma is. In repressed memory wil ik niet geloven. Maar met geloven heeft het allemaal niets van doen. Ik loop de lijst van mogelijkheden langs, probeer eerst het een, dan het ander - dat is allemaal vastgelegd in een psychiatrisch protocol. Laten we zeggen dat ik door substitutie en eliminatie tot een bewijs wil komen. Het is gemakkelijker te zien wat u niet heeft, dan wat u eventueel wel heeft.’ Ik zat mij te verbijten. Wanneer we weinig voortgang hadden geboekt, kwam ik buitengewoon koleertig uit de polikliniek. ‘Wat zijn dan die fijne instrumenten?’ Ik dacht aan bloedproeven, geheugendetectors, dna-onderzoek, een hersen- of pet-scan, desnoods een galpunctie. Kirchner liep naar de kast en zoch tussen rommelige stapels paperassen. Bakjes met: afhandelen, ter post, onbeantwoord, op terugkomen, lezen, tot nader orde. ‘Ik had er nog even mee willen wachten, maar u vraagt erom. Dit is de Montgomery-Asberg Depression Rate Scale, in de volksmond de madras genoemd. Zeg maar een depressiethermometer. Daarmee wordt gemeten hoe u zich op dit moment voelt. Bent u er klaar voor?’ Ik knikte. Nu zouden we het krijgen. Kirchner stelde mij een kopie van de vragenlijst ter hand. Sinds de keuring voor de militaire dienst had ik geen multiple choice-examen meer gedaan. Alle vragen hadden een sliding scale, van één tot zes. Ik mocht meedoen, maar de beantwoording bleef voorbehouden aan de therapeut. De eerste vraag, over apparent sadness, zich direct tonende somberheid, ging over mismoedigheid, somberheid en wanhoop (sterker dan in gewone en voorbijgaande momenten van neerslachtigheid), zoals die bleken uit mijn manier van praten, gezichtsuitdrukking en algemene houding. Nul als er geen droefheid zichtbaar was, zes als je er voortdurend ongelukkig en uiterst mismoedig uitzag. Ik scoorde een vier: ziet er meestal treurig en ongelukkig uit. | |
[pagina 181]
| |
Vraag twee ging over wat ik zelf te melden had over mijn neerslachtigheid, onafhankelijk van de wijze waarop ik die toonde. Neerslachtigheid, moedeloosheid of het gevoel dat er geen hoop meer was. Te meten waren de intensiteit, de duur en de mate waarin de stemming door gebeurtenissen beïnvloed zou kunnen worden. Nul was hier: af en toe treurig, al naar gelang de omstandigheden. Moeiteloos een zes: voortdurend en onverminderd droef, ongelukkig en wanhopig. Vraag drie: innerlijke spanning. Gevoelens van ondefinieerbaar ongemak, irritatie, innerlijke opwinding, geestelijke spanning uitlopend in paniek, vrees of angst. Van voorbijgaande spanningen (nul) tot niet-aflatende vrees of angst en overweldigende paniek. Als ik eerlijk was, moest ik mezelf een vier geven: voortdurende gevoelens van vrees of spanning en af en toe paniek, die de patiënt slechts met moeite kan overwinnen. Een patiënt, dat was ik nu - niet een gelijkwaardige gesprekspartner, hoewel Kirchner mij keer op keer voorhield: ‘Meneer Provenier, wij voeren een gesprek, u en ik, een dialoog. Ik ben geen analist in orthodox-freudiaanse zin, die alleen maar hoeft te luisteren. En u beschouw ik niet als analysant, die maar wat aan kan kletsen. Ik wil dat u reageert op wat ik zeg en dat we samen ergens uitkomen waar we nog niet eerder zijn geweest. In een opgewonden verslag van wat u afgelopen week hebt meemaakt, de ups en downs van uw verhouding, hoe boeiend ook, ben ik minder geïnteresseerd. Ik ben te duur om louter uw klankbord te zijn. Maakt u alstublieft van de gelegenheid gebruik om zoveel mogelijk van mij te weten te komen - niet van mijn persoonlijk leven, maar van mijn ervaring en kennis. Natuurlijk bent u uniek - en is uw vriendin voor u heel uniek - maar ik heb louter met unieke mensen te maken. En dat is geen waardeoordeel over u als mens of kunstenaar.’ De patiënt zat onder de klok in de spreekkamer. De psychiater kon de tijd zo in de gaten houden zonder op zijn horloge te hoeven kijken. Ik was altijd beducht voor het moment dat ik weer naar buiten zou worden gewerkt. Inmiddels praatte ik met niemand vrijuit. Ik sprak geen mensen meer. Gebruikte slechts de allernoodzakelijkste woorden voor een sociaal verkeer. Op de eerste vraag - hoe gaat het? - kon ik met geen mogelijkheid antwoord geven. Ik meed de mensen, zodat ik | |
[pagina 182]
| |
geen woorden hoefde te gebruiken. Ik kreeg slechts met de grootste moeite wat gemompel uit mijn strot. De enige mensengesprekken voerde ik nog met Kirchner. Bij hem hervond ik iets van mijn vroegere flux de bouche. Zou hij er een idee van hebben hoe mat en gesloten ik de rest van de week was? Soms dacht ik dat hij me niet geloofde, dat ik overdreef. Mijn geestelijke faculteiten waren nog intact. Hoe kon je op die stomme vragen ook eenduidig antwoord geven? Neem nu vraag vier, over slaapproblemen. Nul was: slaapt als gewoonlijk. Wat was gewoonlijk? Maanden en maanden had ik 's nachts geen oog dichtgedaan (echt minder dan de twee of drie uren slaap waarmee je een zes kon scoren), maar sinds ik weer in de stad was, sliep ik als een os, de nachten dat ik naast haar lag. Toch was ik altijd al om vijf uur wakker, en kon niet wachten om op te staan en met mijn dagtaak te beginnen. Of vraag vijf, over verminderde eetlust. Voedsel smaakte mij niet meer, al kon ik een heel pak koekjes achter elkaar naar binnen proppen. Als ik alleen was, vergat ik vaak te eten. Als ik voor haar kookte, dan at ik voor de vorm mee. En 's avonds laat mocht ik graag met haar een snee roggebrood eten. Er waren zoveel nuances en verschillende omstandigheden. De vond mezelf te dik, nog steeds. Een eenduidig antwoord was er niet. Vraag zes ging over matheid en moeheid. Ik was volledig uitgeteld (dikke zes). Mijn eigen werk raakte ik niet aan. Er stond niets op stapel. Ik was voorlopig niets van plan. Het bouwvakkerswerk voerde ik zonder problemen uit: ik sloeg op mijn duim en struikelde over de verfpot. Voor concentratiemoeilijkheden (vraag zeven) gold hetzelfde. Boodschappen voor háár kon ik onthouden, evenals haar bizarre aanwijzingen, maar met de dingen uit mijn eigen wereld had ik moeite. Ik was niet meer in staat te lezen, en zoals gezegd liep elke conversatie met derden stuk op mijn zwijgzaamheid. Terwijl ze nog aan het praten waren, kon ik al met geen mogelijkheid bedenken waar ze het in godsnaam over hadden. Zes. Wat betreft het volgende (achtste) punt: het was mijn subjectieve ervaring dat ik mijn belangstelling voor de omgeving verloren was, laat staan dat er nog dingen waren die mij plezier verschaften. Alles in Amsterdam kwam mij even hatelijk, smerig, | |
[pagina 183]
| |
goedkoop en duister voor. Ik had het gevoel emotioneel verlamd te zijn, was niet meer in staat boos of blij te worden en was pijnlijk onverschillig tegenover mensen die mij vroeger dierbaar waren geweest. Zes. De een na laatste vraag (negen) betrof pessimistische gedachten. Nul was hier: geen sombere gedachten, zes ondergangswanen, wroeging of gevoelens van onvergeeflijke zondigheid. Zelfbeschuldigingen die even absurd als onwankelbaar zijn. Daar kon ik absoluut niet mee uit de voeten. Sombere gedachten had ik, inderdaad, en niet-aflatend. Mijn ophanden zijnde ondergang leek mij maar al te werkelijk. Dat was geen waanvoorstelling: ik was er trots op die realiteit eindelijk onder ogen te zien. Maar van schuldgevoel was geen sprake. Nog nooit van mijn leven had ik mij ergens schuldig over gevoeld. Het was niet mijn schuld dat het slecht ging, ik rekende dat de hele wereld aan. Het feit dat ik miskend werd krenkte mij zeer, maar ik werd daar alleen maar opstandiger van. Als mijn verhouding niet op rolletjes liep, kwam dat niet omdat ik tekortschoot - wat kon je méér doen? -; omstandigheden waren hier debet aan. Als ik gefaald had over de gehele linie was dat niet omdat mijn prestaties onvoldoende waren; ze werden niet geapprecieerd, en ik kon niet begrijpen waarom. Denkt iedere minnaar niet dat hij de beste is en dat zijn vriendinnetje geen grotere liefde zal ontmoeten? Ikzelf was daar van overtuigd. Maar vragen over hoogmoed of dédain werden niet gesteld. Het leek mij dat die nadruk op schuld een overblijfsel was uit de traditionele psychiatrie, die ik zozeer haatte. Had je een aandoening, dan moest je je daarover schuldig voelen, dan zou je wel iets hebben gedaan wat niet door de beugel kon. God straft onmiddellijk - zo simpel dachten de adepten van deze leer nog. Alcoholici werden ook altijd aangesproken op hun schuldgevoel: er moest wel een karakterzwakheid of een traumatische gebeurtenis aan hun verslaving ten grondslag liggen. Overal in geschriften die over ‘de ziekte’ gingen kwam ik deze gedachte tegen: depressiviteit moest gepaard gaan met schuldgevoelens. Aan dat beeld kon ik niet voldoen. Kirchner en ik waren het erover eens dat de zaken anders lagen. Wanneer mijn vriendin en mijn exen mij verweten dat ik leed aan een gespleten persoonlijkheid - Dr. Jekyll en Mr. Hyde was het model, ook al hadden ze dat voortreffelijke verhaal | |
[pagina 184]
| |
van Stevenson nooit gelezen - altijd spraken ze de slechterik aan op zijn verdorven karakter. Als die zich maar schuldig genoeg zou voelen moest hij wel tot inkeer komen. Daar stonden verschillende argumenten tegenover. Ik was het in beginsel eens met Burroughs dat er niet een reden of aanleiding hoefde te zijn om verslaafd te raken. Verslaafden waren volgens hem hooked, eenvoudig doordat ze met het middel in aanraking gekomen waren, doordat ze er toegang toe hadden. Het was te gemakkelijk om dergelijke lieden te beschuldigen van verdorven hedonisme of van een vlucht uit de realiteit. De behoefte aan of ontvankelijkheid voor verslaving was eerder een daad van zelfmedicatie. Als je altijd moe was en je wist dat er amfetamine bestond, dan hoefde je die gegevens slechts bij elkaar op te tellen. Charlie Parker had het zo verwoord: ‘Ik heb altijd maagpijn. Stap ik naar de dokter, dan kost me dat vijfenzeventig dollar, maar die pijn gaat nauwelijks over en komt altijd weer terug. Ga ik naar de man op de hoek, dan betaal ik een joet en ik ben overal van af.’ Het kwam door het schijnheilige puritanisme van onze geamerikaniseerde cultuur dat de genotsmiddelen of street drugs in zo'n diabolisch licht waren geplaatst. Nog niet zo lang geleden werd het gebruik van morfine en laudanum sociaal geaccepteerd. Daarbij waren het de Amerikanen geweest die hun soldaten in de Tweede Wereldoorlog hadden volgepropt met amfetamine. Daarom was er na '45 een enorme behoefte ontstaan, en ook een overschot van het product op straat. Datzelfde fenomeen had zich nog eens herhaald na de oorlogen in Korea en Vietnam, dit keer met heroïne en cocaïne. Veel medicijnen, vooral de wereldwijd uitgeschreven barbituraten, waren net zo verslavend als deze verboden middelen. De scheidingslijn was willekeurig. Er waren resultaten te behalen met amfetamine in de behandeling van agressiviteit en ook van depressiviteit - in combinatie met een antidepressivum - maar de psychiaters waren bang voor het middel, of wellicht was het hun niet exclusief genoeg. En dan: alcoholverslaving, met alle negatieve verschijnselen die zulks met zich meebracht in fysiologische en sociale zin, was louter het gevolg van alcoholmisbruik, en niet van een karakterfout. Er was eenvoudig geen oorzaak voor; die was dus ook niet te be- | |
[pagina 185]
| |
>strijden in termen van schuld en boete, verantwoordelijkheid of eigenwaarde. ‘Alcohol is een oeroud medicijn,’ had Kirchner vaak gezegd. Dat rijtje kende ik inmiddels uit het hoofd: kalmerend, opwekkend, verdovend, socialiserend en wat al niet. Dat er zoveel depressieve mensen aan de drank raakten, kwam doordat ze op eigen houtje hun depressie wilden bestrijden of vóór wilden blijven. Iemand die uit extreme verlegenheid - wel degelijk een vorm van hypothymie - nooit een bek opendeed, wilde nog wel eens wat zeggen met een borrel op. Mensen die een aanleg hadden voor melancholie waren ‘drie borrels te vroeg geboren’, zo had een Amerikaanse psychiater dat genoemd. De bijverschijnselen waren het probleem: leverbeschadiging, paranoia, Korsakov, psychose - om maar te zwijgen van de sociale schade, die nog eens flink werd aangewakkerd door verenigingen als de Partners van Anonieme Alcoholici. Na al deze uitweidingen en tussentijdse uiteenzettingen waren we ondertussen aan de laatste vraag toegekomen, nummer tien. De hamvraag, wat mij betrof. Dat sneed tenminste hout. Hebt u wel eens zelfmoordgedachten? Hebt u het gevoel dat het leven niet de moeite waard is om geleefd te worden en dat een natuurlijke dood welkom zou zijn? Hebt u zelfmoordgedachten en treft u wel eens voorbereidingen? (Zelfmoordpogingen op zich mochten niet in de score verwerkt worden.) De nulnotering kon worden aangekruist als men van het leven genoot en het nam zoals het zich aandiende, twee was: levensmoe; slechts voorbijgaande gedachten aan zelfmoord, vier: better off dead. Zo heette een nummer van Rod Stewart. Zelfmoordgedachten waren hier geen uitzondering, en zelfmoord werd beschouwd als een mogelijke oplossing, maar specifieke plannen bestonden nog niet. Ik kon in één keer door naar zes: expliciete plannen voor zelfmoord als er zich een gelegenheid aandiende. Actieve voorbereidingen. Ondertussen kon ik een zelfmoordmuseum inrichten - messen, scheermessen, touw (ik had geoefend in het maken van een mooie strop, zoals je wel in westerns ziet), vuilnisbakzak, inktpotjes, mijn voorraadje Mandrax. Trams en treinen reden elke dag. Mijn auto stond altijd klaar voor een laatste spurt. Kortelings was de Rembrandttoren gereedkomen, en ik wilde wel eens een kijkje nemen van bovenaf. Ik moest mijn gereedschappen maar eens daad- | |
[pagina 186]
| |
werkelijk bijeenbrengen. In Italië had ik nog een kettingzaag die ik wilde ophalen. Ergens had ik gelezen dat de laatste condities die iemand eindelijk over de streep trokken behalve onoplosbaar geldgebrek - en ik was steeds meer geneigd te denken dat voor mij een dergelijke situatie de doorslag zou geven; in ieder geval was ik reeds een eind op weg om de geldigheid van die hypothese te onderzoeken - een acuut gebrek aan serotonine was (maar dat kon je zelf niet meten) en de beschikbaarheid van een vuurwapen. ‘Indien ik slechts een wapen had!’ zo verzuchtte ik. ‘Kuifje in De scepter van Ottokar, oude versie!’ bracht Kirchner het citaat meteen thuis. Ik schoot onwillekeurig in de lach. ‘Ik ken een man, meneer Provenier, een microbioloog, een groot geleerde. Hij tuurt de hele dag door microscopen. Deze man houdt er een interessante hobby op na. Hij is secretaris van een zeer exclusief genootschap, De Nederlandse Vereniging voor Vergezichten. Die mensen hebben een eigen cluborgaan. Eén keer per jaar maken ze een uitstapje naar een verhoging of een toren. Daar kunnen ze een jaar op teren. Ze beschrijven hun ervaringen in dat blad. Misschien komt u ze nog eens tegen.’ Ik werd zo vrolijk van dit verhaal dat ik daar wel een week op teren kon. Misschien vermocht de psychotherapie toch iets. De punten werden opgeteld: zesenveertig. ‘U doet het beter dan ik had verwacht, meneer Provenier. U bent behoorlijk depressief.’ Mijn bezwaren tegen de willekeur en globaliteit van de vragen werden weggewuifd met een verwijzing naar de klok. ‘We moeten stoppen. Ik schrijf u alvast een receptje voor, Seroxat. Leest u de bijsluiter. Weinig bijverschijnselen en vrij korte aanloop.’
Mijn vriendin haalde haar schouders op en temperde mijn enthousiasme. Ze geloofde niet in pillen. ‘Dat is het enige waar je nog warm voor kunt lopen - je eigen ziekte. In plaats dat je de oorzaak bij jezelf zoekt, doe je alsof je een virus opgelopen hebt. Je gaat zo totaal op in die denkbeeldige ziekte dat je er wel aan móet gaan lijden. Je hoeft maar een aandoening te kiezen en dan heb je voor alles een excuus. Waarom laat je je niet meteen ontoerekeningsvatbaar verklaren? Voor mij ben je dat trouwens al.’ | |
[pagina 187]
| |
Ze wilde nog steeds alles weten over onze gesprekken, maar had geen goed woord over voor onze opvattingen inzake verslaving, of voor de cynische wijze waarop Kirchner mij van repliek diende. ‘Die man helpt jou niet - ik heb eerder het idee dat jij hem opzadelt met je idiote denkbeelden. Ga jij maar aan de pillen: ergens moet je toch aan verslaafd raken, dat wist ik allang!’ Ze wilde graag over de madras-test horen, maar weigerde de vragen te beantwoorden. Het ‘farmaceutisch calvinisme’ dat zij aan den dag legde ten aanzien van medicijnen tegen gemoedsstoornissen, was ik vaker tegengekomen. Een dergelijke houding werd niet alleen ingegeven door angst om jezelf te vergiftigen, maar ook door de bijbelse vooronderstelling dat de mens een volmaakt schepsel was en dat in de schepping niet mocht worden ingegrepen met onnatuurlijke middelen. Alleen op menselijk niveau, door middel van onduidelijke therapieën, kon de psyche worden bijgestuurd, door de oorzaken van het trauma bloot te leggen. ‘Maar ik heb geen trauma! Er zijn geen aanwijsbare oorzaken voor mijn toestand!’ ‘Ik zou zeggen: kijk eens naar je moeder, als je niet naar jezelf wilt kijken. Of waar je al die idiote ideeën van je bij elkaar hebt gescharreld: Plato, Nietzsche, Erwin - wat hebben we nog meer? Lekkere jongens allemaal!’ ‘En jouw chemische genotspillen mogen wel? Ik dacht dat je van woordloze communicatie hield? Wacht maar tot je het resultaat ziet van deze Seroxat - een nieuwe dageraad breekt aan.’ ‘Beginnen we weer? Hoe lang moet ik dit nog aanhoren? Wees jij nou maar trots op je mooie rapportcijfers. Je wilt toch altijd de beste zijn? Misschien is het wel een uitdaging voor je om een voorbeeldige gek te zijn, precies volgens de boekjes. Ik hoop niet dat het overdraagbaar is, maar ik kan je verzekeren dat ik me al niet lekker voel.’
Op de ochtend van de verhuizing voelde zij zich inderdaad niet lekker. Toen ik met de verhuiswagen achteruit haar straatje in reed, stond er al een groepje oude vrienden en vriendinnen klaar. Rik was ook van de partij. Zíj lag nog in bed. Met mijn sleutel opende ik voor het laatst de oude huisdeur, die we voor het gemak maar meteen uit zijn scharnieren tilden anders kon de piano er | |
[pagina 188]
| |
niet door. Aan die piano, die ze na veel moeite op haar moeder had terugveroverd, hadden we nog quatre-mains gespeeld. In de toekomst zouden we weer samen muziek maken, in harmonie. Muziek was wat ons bond. Sommige muziek, moet ik daar meteen aan toevoegen. ‘Als je het maar nooit in je hoofd haalt mij naar die jazzmuziek van jou te laten luisteren!’ had ze mij op onze eerste avond al toegevoegd. Ouwelullenjazz noemde ze het. Het enige wat ons bond, had ik moeten zeggen. Maar met samenspelen moesten we nog beginnen. Héél voorzichtig dus met die piano. Het wees zich vanzelf. Het huis moest leeg en dan alles weer uitladen in het nieuwe appartement. Mijn vriendin zou voor de catering zorgen en was met lijn elf naar haar moeders huis vertrokken om broodjes te smeren. Rik hield zich op de achtergrond en Cindy functioneerde als onderdirectrice. Ik bestuurde de verhuiswagen, met Rik als bijrijder. Ik deed de pretendent uit de doeken hoeveel ik van haar hield, en hoe moeilijk het was haar te begrijpen. Ondanks mijn aandringen had mijn vriendin geen indeling op papier gemaakt van de nieuwe meubelschikking. Dat zou later wel komen, ter plekke. Weken later waren we nog elke avond met sofa, tafel en televisie aan het schuiven om een optimale inrichting te bereiken. Meubilair en huisraad, dozen en tapijten stapelden zich op en onttrokken de charmes van de verse woning aan het zicht. Steeds voorzichtiger moesten we ons een weg banen door het labyrint van uitdragersspullen: een veiling in een te kleine schuur, of 100 m2 Koninginnedaguitstalling. Toen de telefoon ging was hij eerst onvindbaar en bij een tweede poging onbereikbaar. Misschien was zíj het wel om te zeggen dat ze was verlaat... De broodjes kwamen tegen de avond, toen alles over was. Alleen het bed was vrij. Daarop zaten de volhouders. Rik had het 't langste volgehouden. Ik wachtte tot hij eindelijk was opgerot en maakte daarna aanstalten om zelf weg te gaan. Tenslotte moest ik de vrachtauto nog terugbrengen en afrekenen met Diks. ‘Je komt daarna toch nog wel even terug, hè? Ik weet me hier geen raad tussen de rommel. Bovendien ben ik bang alleen, met al die grote ramen.’ Voldaan tilde ik haar fiets in het laadruim en scheurde met de | |
[pagina 189]
| |
lege bak naar Zuid. Betaalde de rekening en fietste vol verwachting naar het nieuwe adres. Mijn vriendin zat nog in dezelfde houding als ik haar had achtergelaten, hulpeloos. ‘Ik had thee willen zetten, maar ik kan niets vinden - weet jij in welke doos de fluitketel zit?’ Die vraag zouden we elkaar nog weken stellen: weet jij in welke doos de blikopener, de afstandsbediening, de toiletspullen, de strijkbout, de koekenpan, de suiker, de schroevendraaier, dat bandje van de Breeders, mijn Twin Peaks-beha zit? Telkens wanneer ik in een vlaag van enthousiasme voorstelde een begin te maken met het uitpakken van de dozen, hield ze me tegen: ‘Ik weet nog niet waar ik alles wil hebben. Het zijn trouwens mijn spullen, weet je nog?’ ‘Daar gaat het toch niet om - ik wil je alleen maar helpen. Je kunt zo niet blijven zitten in de troep. Het wordt pas leuk als je je huisje enigszins op orde hebt.’ De gordijnen vormden een andere kwestie. Omdat het een appartement gelijkvloers betrof, en er direct langs de huizen een wandelpad liep, kon iedereen zo naar binnen kijken. Haar ‘tweede moeder’ was bevreesd dat een vrouw alleen in zo'n doorkijkwoning wel eens last van gluurders, potloodventers en indringers zou kunnen krijgen. Zij had mijn vriendin tweeduizend gulden geschonken voor gordijnen. We hadden zo ongeveer alle stoffenwinkels van de stad bezocht, maar een keuze was nog niet gemaakt. ‘Hangen die gordijnen er eenmaal, dan blijven ze hangen.’ Dat leek mij ook de bedoeling. Ondertussen kreeg de echte moeder opdracht de oude rafels van nieuwe haakjes te voorzien. Voor de veiligheid werd een beroep op mij gedaan. Ik wilde niets liever dan mijn schat bewaken. Er waren kapers op de kust. Die kwamen niet alleen uit het Vondelpark. Reeds de avond van de verhuizing, toen iedereen weg was, had zij dromerig voor zich uit gekeken en verzucht: ‘Zodra de boel aan kant is, ga ik een groot xtc-feest geven. Voor al mijn vrienden, Rik, Ronald, de jongens van de Roxy; Peter heb ik al gevraagd uit Londen over te komen...’ ‘Wanneer is dat?’ ‘Hij komt toch wel vaker voor de kerst. Als jij daar geen zin in hebt, moet je vooral niet komen. Je kunt hier trouwens morgen | |
[pagina 190]
| |
ook niet zijn. Ik heb een afspraak met Rik.’ ‘Waar is dat voor nodig?’ ‘Ik moet hem toch bedanken voor zijn hulp. Ik ga met hem uit eten.’ ‘Dan kan ik toch rustig hier blijven?’ ‘Doe niet zo vervelend. Je weet toch hoe die dingen gaan? Misschien komt hij daarna nog mee om koffie te drinken.’ Postbus 51 had mij niet overtuigd. ‘Als je de koffie dan maar kunt vinden. Krijg ik ook een etentje aangeboden?’ ‘Ik dacht dat jíj het leuk vond mij te helpen. Ik heb je toch niet gevraagd?’
Zo flink als ik mij tegenover haar moest houden, zo strijdlustig voelde ik mij tijdens de gesprekken met de psychiater. Hij had mij een studie meegegeven, Psychoanalytische visies van de werkelijkheid. Volgens een indeling die minstens zo belegen was als het new criticism, kon je vier modi onderscheiden: de komische, de romantische, de tragische en de ironische levensvisie. Alleen al door de volgorde van behandeling wist je welke de voorkeur van de auteur genoot. Dat gold voor alle vragen die over oncontroleerbare meningen of gevoelens gesteld werden: een enigszins intelligent respondent wist op voorhand wat de vragenstellers het liefste wilden horen. Ook al huldigde je de romantische beginselen, misschien tegen beter weten in, je werd ontegenzeggelijk als onvolwassen aangemerkt als je daarvoor uitkwam. Een romantische visie paste niet in het nuchtere Hollandse wereldbeeld. Dat kon immers alleen ironisch zijn. De psychiatrie was er altijd op uit haar klanten te verzoenen met een goed burgerlijk bestaan. Van hysterici moesten normale mensen worden gemaakt. Afwijkend gedrag werd rechtgestreken. Ze moesten rijp worden gemaakt voor de doorzonwoning, verantwoordelijkheidszin betrachten in de maatschappij. En wat de doorgeschoten gevoelens van recidivisten betrof, de doorsneetherapeut was erin getraind te vragen of het niet een onsje minder kon. Ik had van meet af aan Kirchner twee dingen duidelijk willen maken: | |
[pagina 191]
| |
- Dat mijn idealen mij heilig waren; en aangezien ik er altijd naar had gestreefd mijn persoonlijkheid te vormen volgens dergelijke richtlijnen, zag ik geen heil in een reductie van mijn Ego tot Id of vice versa. Onder geen beding wilde ik mijn oude zelf inruilen voor een therapeutisch product. - Dat mijn liefde voor háár niet ter discussie stond: mocht hij willen proberen mij van haar af te brengen, dan konden we beter meteen stoppen. Die liefde was mijn enige zekerheid. Het was een grotere zekerheid dan het verstand mij gaf. Voor die liefde had ik alles over. ‘Bedoelt u voor die, zo geformuleerd, toch tamelijk abstracte liefde, of voor háár?’ ‘Is dat dan niet hetzelfde?’ ‘We zullen zien. Zou u zelfs die idealen van u daarvoor of voor haar opgeven?’ Daarop bleef ik het antwoord schuldig. Misschien kon ik ze wat minder scherp formuleren, tijdelijk op de achtergrond plaatsen of verborgen houden. Aangezien ideeën onsterfelijk en onvergankelijk waren, kon je ze net zo goed even in de ijskast zetten. ‘Wilt u daarover praten? Over de liefde?’ Ik knikte, niets liever. ‘Het is een onderwerp dat me in hoge mate interesseert.’ ‘Wat wordt u nu opeens formeel, meneer Provenier. U praat met een ontzag alsof u het Heilige der Heilige liever ongenoemd laat. Maar wat is het nou eigenlijk, die mooie liefde van u? Toen ik nog een bevlogen, beginnend psychiater was, wilde ik mij specialiseren in deze hartstocht, die voor mij alle kenmerken van een gevaarlijke ziekte had. Ik bestudeerde al haar verschijningsvormen, waaraan inderdaad veel mensen lijden en zelfs te gronde gaan, maar wat het ding zelf was, kon ik niet vinden. Ik was een specialist in niks geworden. Als medicus moet je kwalen altijd vanuit hun functie zien te verklaren, welk doel ermee gediend is. Die zogenaamde liefde bleek nergens goed voor. Voor de voortplanting, bijvoorbeeld, is zij zelfs ongeschikt. Gewone geilheid doet het veel beter. Uiteindelijk ben ik tot de conclusie gekomen dat de enige situatie waarin je misschien van onvoorwaardelijke liefde kan spreken die is, niet van de moeder voor haar kind, zoals iedereen denkt, maar van het pasgeboren kind voor de moeder. Dat is voor | |
[pagina 192]
| |
alles op haar aangewezen, van haar afhankelijk, zij is de hele wereld voor hem. Van onbaatzuchtigheid is ook hier geen sprake. Dankbaarheid? Ik betwijfel het. Maar de moeder kan er niet onvoorwaardelijk voor het kind zijn. Zij heeft meestal nog een man, andere dingen te doen, vrienden en familie te woord te staan. En daarmee kan zij niet anders dan die eerste en enige liefde teleurstellen en verraden. Elke volgende zogenaamde liefde in het leven van een mensenkind is een variatie op deze eerste, en dus gedoemd te mislukken als je haar als onvoorwaardelijk wilt zien. Een hoop narigheid, meneer Provenier. Hoedt u zich toch voor de liefde!’ Ik was geamuseerd, maar voelde mij ook op mijn ziel getrapt. Al die geleerden en filosofen met hun uitspraken over de liefde, hun mooie theorieën en hun dorre verhandelingen - wat wisten die ervan? Zij hadden nooit verterende hartstochten gekend, behalve voor boeken. Kant, Kierkegaard, Nietzsche - allemaal vereenzaamde, verzuurde mannetjes, zonder enige praktijkervaring die nooit een vrouw in hun netten hadden weten te strikken. Schopenhauer had dat in Die Welt als Wille und Vorstelling als volgt geformuleerd (deel 11, hoofdstuk 17): Wat [Plato] erover te zeggen heeft, blijft beperkt tot mythen, fabels en grappen, en betreft voor het grootste gedeelte alleen de Griekse liefde voor jongens. Het weinige wat Rousseau over ons thema vertelt [...] is vals en inadequaat. Kants bespreking van het onderwerp [...] is erg oppervlakkig en zonder speciale kennis; het is ook gedeeltelijk onjuist. Ten slotte zal Platners behandeling van het onderwerp in zijn Anthropologie door eenieder saai en plat gevonden worden. Spinoza's definitie verdient van de andere kant genoemd te worden gezien de vermakelijke buitensporige naïviteit... Overigens had onze vriend Schopenhauer zelf de nodige problemen met vrouwen gehad: zijn afkeer voor de soort was onverholen en welgeformuleerd. Voor zo'n dor leven als het zijne had ik mij willen behoeden. Zelfs de amoureuze spartelingen van Stendhal, die een traktaat De l'amour had geschreven met de fameuze ‘kristallisatietheorie’, waren alleen maar om te lachen als het niet zo zielig was. Als je niet aan de liefde deel kon nemen, schreef je er maar een boek | |
[pagina 193]
| |
over. Dat was niets voor mij. Hoe kon je iemand uitleggen wat je voelde, als die gevoelens zo hevig waren dat ze je het spreken bijkans onmogelijk maakten? Elke liefdesverklaring voelde ik als blasfemie tegen de liefde. ‘Alles wat mijn zinnen waarnemen, heet háár! Elk hoekje in de stad zingt háár naam. Alle plaatsen waar ik met haar geweest ben, hebben voor mij de betekenis van een heilige plaats. In de stofuitdrukking van de dingen, hout, brokaat, koper, champagne, gebladerte of het steen van oude huizen; in glas, tabak en chocola, papier en inkt ligt voor mij de uitdrukking van háár wezen. Ik zie haar in de avondhemel, ik voel haar onder mijn huid.’ ‘U bent een dichter, meneer Provenier. Net als paus Woytila in zijn jonge jaren. Of ikzelf wat dat aangaat. Maar hoort u haar ook als ze haar mond opendoet? Bestaat ze wel echt? Van de vier soorten liefde die Stendhal beschrijft - 1'amom-propre, de lichamelijke liefde, de liefde als verfijnd genot en l'amour-passion - is de laatste soort wel de grootste vergissing. U zoekt het ongeluk op. Als ik u was, zou ik hard een andere kant op lopen.’ Eerder had Kirchner al eens tegen me gezegd dat hij mij graag kwaad wilde maken. Dat lukte ook dit keer niet. ‘Bent u nu vóór of tegen mij?’ ‘En u zou ook graag Jezus willen zijn. De Napoleon in u laat ik nog even buiten beschouwing, want daar heb ik wel sympathie voor. U weet dat ik uitsluitend uw belangen behartig - daarvoor hebt u mij ingehuurd. Ik weet alleen nog niet zeker waarmee die het best gediend zijn. Als u gelukkig bent met uw vriendin, dan ben ik blij voor u. U bent met uw vriendin, naar ik begrepen heb. U bent niet gelukkig - dat kan ik zo zien, en daarvoor bent u hier gekomen. Wil een verhouding kans van slagen hebben, dan moet men er pragmatisch tegenover staan. Maar ik vraag me af of u dat werkelijk wilt, een huis-tuin-en-keukenliefde. Daarvoor is toch een minimum aan overeenstemming vereist.’ ‘Overeenstemming interesseert mij niet. Meisjes die ik goed kan begrijpen en met wie ik gemakkelijk overweg kan, winden mij niet op. Het is juist het andere in haar dat mij zo aantrekt, alles wat ik zelf niet ben, het vreemde, mysterieuze, onkenbare, dat mij tegelijk enigszins beangstigt. Dat lijkt mij toch de kern van de seksualiteit.’ | |
[pagina 194]
| |
‘Iedereen vindt zijn opwinding op eigen wijze, u kunt het zo gek niet bedenken. De “Vrienden van Eros” vormen een vreemd genootschap. Maar liefde claimt tijdloos te zijn, en opwinding is ipso facto kortstondig. Zij helpt zichzelf om zeep. Het is trouwens niet zo vreemd wat u zegt. Daar zijn proeven met dieren over gedaan. U weet natuurlijk dat alleen de dieren van één soort met elkaar kunnen paren. Nu blijkt dat exemplaren binnen de soort die véél van elkaar verschillen, veel vaker met elkaar copuleren dan dieren die erg op elkaar lijken. Bij mensen gaat het net zo. Hoe gelijker de vrouw aan de man wordt, in rechten en plichten, des te minder wordt de aantrekkingskracht tussen de seksen. Dat zie je duidelijk in de maatschappij van vandaag: partners gaan steeds meer met elkaar om als broer en zuster. Zou u dat willen?’ ‘Zonder uitdaging is de liefde voor mij niet interessant.’ ‘Maar uw vriendin is waarschijnlijk niet bereid om een hoogromantische versie van la belle dame sans merci op te voeren. Geen enkele moderne vrouw, trouwens. Dat zijn allemaal volgelingen van Madame Bovary. Als het op trouwen aankomt, zijn de meeste vrouwen vooral praktisch. U zult nog merken hoe banaal het huwelijksleven kan zijn. Want daar wil ze u hebben: in een burgerlijke situatie. Er kan nu eenmaal geen samenlevingsverband bestaan zonder inachtneming van regels die u burgerlijk noemt. Ik vraag mij af of u, diep in uw hartje, daartoe bereid bent. Zij zou haar glans verliezen als u zeker van uw zaak was. Zodra zij echt de uwe is, bent u niet meer geïnteresseerd. U werpt eerst hindernissen op en bent vervolgens bang teleurgesteld te worden als u ze eenmaal heeft genomen. Waarom stuurt u het daarop aan; alsof u pijn en ongeluk wilt vinden in uw vrouwen?’ ‘Tja, misschien wel uit ambitie. De pretentie haar uit haar benarde positie te kunnen bevrijden. Mijn eeuwige Pygmalioncomplex. Als u denkt dat ik verborgen bedoelingen heb, eigenlijk gekweld wil worden, kortom een masochist ben, dan moet ik hard lachen. Even iets anders: van die Seroxat, die ik nu ruim drie weken slik, heb ik in het geheel niets gemerkt, geen werking en geen bijwerking. Volgens mij heeft u mij weer een placebo gegeven, om te controleren of mijn klachten niet denkbeeldig zijn.’ De ogen van Kirchner vernauwden zich. ‘U beledigt mij in professionele en persoonlijke zin, meneer | |
[pagina 195]
| |
Provenier. Zie ik ernaar uit of ik u voor de gek wil houden? Het is heel goed mogelijk dat een medicijn niet aanslaat - al is het misschien nog wat te vroeg om dat te zeggen. Dan proberen we een ander.’ ‘Waarom heeft u mij in de eerste plaats dit middel voorgeschreven?’ ‘Er gelden verschillende criteria voor het kiezen van een medicijn, zoals de bijwerkingen, de werkingssnelheid, de halfwaardetijd - dat is de hoeveelheid tijd nodig voor het volledig opnemen van de helft van de werkzame stof - en vooral ook de tijd die nodig is voor de stof volledig uit het lichaam verdwenen is, nadat de kuur gestaakt is, en ten slotte de prijs. Bij een zware depressie, zoals ik die bij u constateer, beginnen we met een van de klassieke antidepressiva, omdat de werkingen daarvan het best gedocumenteerd zijn. Maar omdat u minder goede ervaringen had met het middel dat u door de huisarts was voorgeschreven, heb ik voor een alternatief gekozen met relatief weinig bijwerkingen en een snelle aanvangswerking. Dat laatste volgens de fabrikant dan.’ ‘Ha, u hebt een diagnose kunnen stellen? Ik ben dus gewoon depressief.’ ‘Niemand is gewoon, en een gewone depressie bestaat niet. Voorzover ik nu kan zien heeft u een unipolaire depressie, die al een poosje in druk aan het toenemen is, helaas. Maar dat is nog niet alles. Gezien uw levensgeschiedenis, die ik overigens met plezier gelezen heb, zou ik zeggen dat u ook een onderliggende gemoedsstoornis hebt die wij dysthymie noemen - altijd een prima voedingsbodem voor het uitbreken van een depressie. In dat geval wordt wel gesproken van een double depression. Ik moet u waarschuwen dat een gewone depressie gemakkelijker te bestrijden is dan een dysthymie - daarvoor is op zijn minst een langere behandeling geboden.’ ‘Gefeliciteerd, zou mijn vriendin zeggen. En op grond waarvan denkt u dat ik een onderliggende gemoedsstoornis zou hebben?’ ‘Daarin volg ik de diagnostische criteria van het dsm-iv-handboekje, dat elke psychiater op zijn bureau heeft liggen.Ga naar voetnoot* Zo'n dys- | |
[pagina 196]
| |
thymie heeft meestal een onduidelijk begin vlak na de puberteit, wanneer de eerste kardinale verschijnselen zich aandienen. Die zijn dan niet ernstig genoeg voor groot alarm, maar door de jaren heen komen ze steeds terug en wat erger is, slijten ze steeds dieper in. Een aantal keren in uw leven heeft u waarschijnlijk al eerder een uitgesproken depressie gehad, met het volledige scala van symptomen zoals die ook nu voor zichzelf spreken: uw onvermogen om te genieten, de stemmingswisselingen binnen een dag, het introverte karakter van uw persoonlijkheid, relatief korte oplevingen waarin u grandioze, soms zelfs overmoedige acties onderneemt en de aanwezigheid van ten minste vijf van de zeven depressieve persoonlijkheidskenmerken die Schneider heeft geclassificeerd. Somber, niet in staat om te genieten, zelfkritisch, sceptisch, nauwgezet en met veel zelfdiscipline, altijd aan het piekeren en vol zorgen voor de toekomst, gefixeerd op falen en negatieve gebeurtenissen, waaraan ik dan nog wil toevoegen een overmaat aan fatsoen en overgevoeligheid voor krenkingen en voor verlies. Dat past u allemaal als een geboortehoroscoop.’ Ik was te verbluft om iets te antwoorden. Dat was ík. Ze hadden het over mij. Op niemand anders kon een dergelijke omschrijving van toepassing zijn. Ik had de onaangename gewaarwording dat ze mij dóórhadden. Ik was tegen het licht gehouden, en nu viel er niets meer te veinzen of te verbergen. Ontkennen had geen zin. Ik was door de mand gevallen: dit waren niet míjn specifieke, idiosyncratische, zelfontwikkelde eigenschappen - het was een algemeen model, opgesteld door de American Psychiatrie Association, en het was op mij van toepassing alsof ik niet een bijzonder individu was maar een sjablone, een van de vele die pasten op de omschrijving van een ‘officieel erkende’ aandoening. Tegelijk voelde ik iets van trots en voldoening dat mijn sores eindelijk serieus werden genomen. Dat was een blijk van erkenning. Misschien kreeg ik er wel een getuigschrift voor - diplôme de Paris en mélancolie d'or et noir. ‘En nu? Wat kan ik eraan doen?’ ‘Voorlopig heel weinig. Ondertussen geeft ik u een boek over de liefde mee, van vlak voor de oorlog: Denis de Rougement, L'amour et l'occident. Ook daarin zult u veel herkennen.’ | |
[pagina 197]
| |
Aan mijn eigen boek dacht ik nauwelijks meer. De verschijningsdatum overviel me bijna. Pak aanschieten, in de taxi nog een stropdas strikken, opdraven in een zaaltje met garnituur, vanaf de eerste rij drie speeches aanhoren en zelf een dankwoordje uitspreken - het had net zo goed een begrafenis kunnen zijn. Ik kreeg wat bloemen en gelukwensen, bewoog me tussen vrienden en familie, zette hier en daar een handtekening en voelde me vooral overbodig. Voor de rest voelde ik niets. Ik had het gevoel dat er niets gebeurde. Dit was geen gebeurtenis. Ik had weer eens een boek aangeboden gekregen dat ik al kende. Vreemde gebruiken! Het was nu juist niet meer van mij, een corpus estraneum, en ik had allerminst zin het nog eens te lezen. Misschien kwam het door mij, en drukte ik mijn stempel op de plechtigheid, maar de stemming was ver te zoeken. Ik kon al die gezichten niet meer uit elkaar houden. Die verdwaasde glimlach zou ik niet lang meer volhouden. Zonder die overdaad aan fatsoen was ik allang weggelopen, of helemaal niet komen opdagen. Dat boek had mij toch niet meer nodig! Tijdens het etentje dat volgde op de presentatie kon ik de paar overgebleven getrouwen al niet meer verstaan. Evenmin deed ik moeite een antwoord te bedenken. Ze praatten allemaal te snel en door elkaar, terwijl ik moeite had mijn ogen droog te houden. Zíj zat naast mij, een paar van mijn beste vrienden probeerden mij op te vrolijken, maar nooit had ik mij zo eenzaam en verloren gevoeld. Ik wilde weg, naar huis. Waar was ik thuis? Ver weg, Italië, waar niemand mij kende? Liever eenzaam en alleen dan altijd mooi weer spelen. Afkeer en weerzin, haat en zelfhaat kon ik alleen maar voelen. Ik zat erbij alsof ik er niet bij hoorde. Ongewild aanwezig, tegen wil en dank. Mijn boek was uit en ik was overbodig. Zo snel mogelijk maakte ik mij uit de voeten. Het eerste exemplaar liet ik liggen in het restaurant. Ik wilde mij alleen nog maar verbergen, mijzelf uitwissen, janken tot er niet meer te janken viel. Ik wist niet eens waarom. Om alles, om mijzelf, omdat het nu gebeurd was - nu zou er nooit meer iets gebeuren. Was dit het dan, was dit alles? Het uitkomen van mijn filosofische roman, de kroon op mijn oeuvre, het boek waar ik mijn hele leven naar toe had gewerkt, viel min of meer samen met het afstuderen van mijn vriendin. Zij | |
[pagina 198]
| |
had lang gestudeerd, oude stijl - slechts via een speciale vrijstelling waren haar studiepunten nog geldig. Ze wist allang niet meer waarom ze deze studie gekozen had of wat ze ermee wilde doen. Inmiddels was er echter zoveel geld in het project gestoken dat het zonde was het niet af te maken. In de vijf jaar dat ik haar kende, had ik mij veel inspanning getroost haar over de laatste hindernis heen te helpen. Nu was ik uitgeput, maar enige voldoening kon ik niet meer voelen. Zij had bereikt wat ik mij ten doel had gesteld: de generatie van niks uit haar sluimer wekken. Weg uit de horeca, geen uitkeringen meer, een vaste baan, een eigen huis (iets waaraan ikzelf nooit meer toe zou komen) en een titel. Kortom: ze stond op eigen benen en was nu onafhankelijk genoeg om zelf een keuze te maken. De prins op het witte paard moest ze maar voor haar meisjesdromen bewaren. Ik voelde mij meer de stalknecht. Op de korte plechtigheid, waarbij enkele vrienden en familieleden aanwezig mochten zijn, werd haar doorzettingsvermogen geprezen. De aanwezigen applaudisseerden enthousiast. Met haar zusjes en vriendinnen versierden we het huis en maakten een koud buffet klaar. Ik had twee naambordjes laten maken, met dra. voor haar naam, en die naast haar brievenbus en op de huisdeur bevestigd. Ze was woedend toen ze die in de gaten kreeg. ‘Wil je die er onmiddellijk af halen!’ Cindy wist haar te sussen; als compromis mochten ze één dag blijven zitten, voor de grap - maar wel een die van slechte smaak getuigde, benadrukte ze nog eens. Feest! Maar nog niet het feest waar zij zo naar uitzag, en waarop ik niet gewenst was. De moeder had haar studieverloop in enkele coupletten vastgelegd, die wij ten gehore moesten brengen op een melodie van Gloria Gaynor. Ik hield beschaamd mijn mond. Applaus. De vader hield een toespraak van een halfuur, waarin hij herinneringen aan zijn eigen studentenleven ophaalde, breeduit de veranderingen aan de Alma Mater van de laatste halve eeuw schetste en diep inging op de eisen die de maatschappij aan de moderne vrouw stelde, zonder het verantwoordelijkheidsgevoel uit het oog te verliezen dat een kind van religieuze komaf aan de traditie verschuldigd was. Ten slotte prees hij de volharding van zijn oudste | |
[pagina 199]
| |
dochter, tot wie hij rechtstreeks nog geen drie woorden kon spreken zonder dat zij hem de rug toedraaide. Aarzelend applaus, dat vooral bedoeld was om de spreker duidelijk te maken dat hij aan het einde van zijn voordracht was gekomen. Cindy vertelde hoe zij haar beste vriendin door de jaren heen gevolgd had en vaak had moeten missen vanaf het moment dat zij een nieuwe vriend vond, de studie weer had opgenomen en een volledige baan had gekregen. Waar waren de gelukkige jaren van uitgaan en uitslapen, van hele dagen koffiedrinken en samen winkelen? Toch roemde ze het doorzettingsvermogen van haar vriendin en sprak de hoop uit dat zij nu eindelijk gelukkig mocht worden. Ik was bijna de enige die klapte. Het oudste zusje haalde gezamenlijke jeugdherinneringen op, vertelde hoe de zusjes uit elkaar gegroeid waren nadat mijn vriendin de ouderlijke woning verlaten had, en hoe ze elkaar weer gevonden hadden in hun pogingen het gezinsverleden te verwerken in gesprekstherapie. Met het afronden van haar studie, iets wat zij alleen dankzij volharding en doorzettingsvermogen had bereikt, had haar zusje zich voorgoed van het gezin losgemaakt. Zij was nu kind af. De ouders konden tevreden zijn, al was het nauwelijks hun verdienste dat de zusjes nu hun eigen weg gevonden hadden. Ongemakkelijke stilte. Op dat moment had ik het woord moeten nemen. Na enige momenten van onduidelijkheid maakte mijn vriendin een einde aan de verwarring. Zij hield haar in het Latijn gestelde getuigschrift omhoog, grapte dat zij alleen dankzij mijn vertaling kon begrijpen wat er stond, bedankte Cindy voor de steun die zij al die jaren van haar ontvangen had, sprak tegenover haar werkgevers de verwachting uit dat zij nu in een andere salarisschaal zou vallen, vermeldde de hulp die Rik haar gegeven had bij de aanschaf en inrichting van haar nieuwe huis en stelde een gelegenheid in het vooruitzicht waarop ze een echt feest zou geven. Een toast, geroezemoes, enkele klapzoenen. De ouders hadden hun jas al weer aan en probeerden krampachtig niet tegelijk het pand te verlaten. Ik was mij die hele dag steeds ellendiger gaan voelen en had nu een machteloos dieptepunt bereikt. Toen ik er op mijn beurt ongezien vandoor wilde gaan, greep Cindy mij hardhandig bij een arm. ‘Jij blijft hier tot het laatst, al | |
[pagina 200]
| |
was het om mij een plezier te doen!’ Ik wilde haar een lieve kus op haar wang geven, maar ze draaide haar gezicht zó dat we elkaar op de mond zoenden. ‘Hebben jullie het naar je zin?’ vroeg mijn vriendin, die achter ons bleek te staan. De rest van de avond probeerde ik mij onzichtbaar te maken. Zij deed haar best de gasten zo snel mogelijk weg te krijgen. Cindy om hen langer te laten blijven. We bleven met ons drieën over. Ik had geen gespreksstof. De twee vriendinnen kletsten eindeloos met elkaar. Ik kneep hard in mijn arm om te voelen of ik nog iets kon voelen. Peuterde in mijn oren, krabde aan mijn enkels. Prikte lusteloos in de schalen met overgebleven voedsel. Ze liet mij niet gaan toen ik tegelijk met Cindy weg wilde. Ik had er niet aan gedacht dat het wantrouwen kon wekken. Dacht zij dat ik nog ergens toe in staat was? Met mijn stemming was mijn libido tot onder het nulpunt gezakt. ‘Je wilt me niet meer, hè? Geef maar toe!’ ‘Je bent gek. Ik kan gewoon niet meer. Aan mij heb je niets zo.’ ‘Je kunt morgenochtend helpen opruimen.’ ‘Natuurlijk. Maar dat bedoelde ik niet.’ ‘In jouw bedoelingen ben ik niet geïnteresseerd.’ Ondertussen waren we in bed gaan liggen. Ik was te lamlendig om me helemaal uit te kleden. Mijn vriendin had de onheilspellende gewoonte ontwikkeld 's nachts een masker van stinkende crème op haar gezicht te smeren. Zo was ze onbereikbaar voor me. In plaats van de lingerie die ik voor haar gekocht had, droeg ze nu een ondoordringbaar ziekenhuisgewaad in bed. ‘Je zag er fantastisch uit, vandaag.’ Ter ere van haar afstuderen had ik bij Giamboi een Italiaans mantelpakje voor haar gekocht. ‘Ik denk niet dat er nog een gelegenheid komt waarbij ik het kan dragen.’ ‘Je leven is hiermee niet opgehouden, het begint pas.’ Ze lachte schamper. ‘Met jou zeker. En dan fijn elke dag naar m'n werk.’ ‘Ik moet toch ook elke dag werken.’ ‘Jij krijgt gratis geld. Ik heb je trouwens al heel lang niet zien werken.’ Ze doelde op de werkbeurs die ik vanwege het Fonds voor de Letteren toucheerde. | |
[pagina 201]
| |
‘Je hebt gelijk. Nu alles hier zo'n beetje klaar is moet ik hoognodig weer aan de slag.’ ‘En ik dacht dat je kon gaan rentenieren na de publicatie van je meesterwerk?’ ‘Dat moeten we nog afwachten.’ ‘En je was zo zeker van je zaak? Ik zag het geldschip al binnenvaren.’ ‘Dan koop ik een huis voor je.’ ‘Ik heb al een huis - of is dit hier beneden je stand?’ ‘Een huis voor mezelf dan.’ ‘En waar zou dat dan moeten staan? Ik neem aan in dat mooie Italië van je.’ ‘Toekomstdromen.’ ‘Ik zie die toekomst niet zo duidelijk. En jij zou er beter aan doen eens met je beide benen op de grond te staan.’ ‘Wat de naaste toekomst betreft: je weet dat ik binnenkort uit de Kerkstraat weg moet. Er zijn allerlei zaken die ik ginds moet regelen. Een paar dingen ophalen. Jij krijgt Peter te logeren met de kerst. Misschien ga ik dan even naar Italië.’ Ze stond al naast het bed. Het plafondlicht verblindde mij. Ik voelde een regen van slagen op me neerkomen. In elke hand had ze een houten kleerhanger. Me halfhartig afwerend trok ik mijn broek en mijn schoenen aan. Ze ranselde me in de richting van de deur. Haar gezicht was van woede vertrokken; het masker leek in brede verfstrepen aangebracht, als in De schreeuw van Munch - een van de meest overschatte schilderijen van de eeuw. Ik schoot mijn jas aan en liep de deur uit. De nieuwe naamplaatjes had ze al verwijderd. Voor de glazen buitendeur in het slot kon vallen, had ze me beet. ‘Denk maar niet dat je er zo van afkomt!’ beet ze me toe. Haar haren staken alle kanten op. Het siste uit al haar krullen. Ik liet me naar binnen trekken, bang voor misbaar in het trappenhuis. Ook zij had een jas aangetrokken, over haar verstandig nachtgewaad, de rode generaalsjas. Ik hield de mijne aan, als voorzorg tegen nieuwe aanvallen. Pas toen ik even naar de badkamer ging, zag ik dat zij een plankje ingeruimd had voor scheerspulletjes en een tandenborstel. Voor het eerst. Alles gloednieuw. Zwijgend ging ik weer tegenover haar aan tafel zitten. Zij hield haar ogen | |
[pagina 202]
| |
wijd opengesperd. Uit haar verbeten mond kwamen geen woorden. Telkens als ik met mijn hoofd op mijn armen in slaap dreigde te zakken, porde ze me overeind. Zo wachtten we het daglicht af. Met een laatste krachtsinspanning deed ik de afwas, terwijl ze mij strak in de gaten hield. Geen van ons wilde de eerste zijn om iets te zeggen. Ik voelde me een karikatuur. Het was duidelijk dat zij de baas was en dat ze me dat wilde laten weten ook. Cream on top. Toen ik zonder jas - die had ik uitgetrokken toen ik met opruimen was begonnen - de vuilniszakken naar de container droeg, liep ik in één keer door naar het park. De eerste tennissers stonden al op de baan. Ik verbaasde me over mijn ergernis toen ik in een van de twee sportievelingen Rik herkende. Waarom moest die zo nodig hier zijn ballen slaan?
Ik legde mijn reisplannen aan Kirchner voor, en vroeg hoe het met de behandeling moest. Ik vluchtte niet voor háár; het leek me alleen beter als we allebei even tot rust kwamen. Ik moest mijn verblijfsvergunning in Italië verlengen, de autotax betalen en diverse zegelwaarden voor het nieuwe jaar op overige documenten plakken. Mijn tienerdochter had te kennen gegeven dat ze wel met mij in Italië Kerstmis wilde vieren. Ik wilde daarginds snel een vertaling maken om mijn verslapte discipline op te peppen en wat geld bij te verdienen. Maandenlang al had ik niets uitgevoerd. Ondertussen zou, hoopte ik, mijn medicijn aanslaan, en dan kon ik mijn vriendin als herboren tegemoet treden. Ludiomil heette het nieuwe middel waarop mijn hoop gevestigd was. Misschien vluchtte ik eerder voor het literaire klimaat, dat mij met ijzige kilte bejegende. Rond het boek gebeurde niks. Nog nooit waren mijn kansen zo gunstig geweest. De boekhandel had grootschalig ingekocht; in stapels lag het prachtwerk naast de toonbank. Als bij bijbel of brevier stak er een geil paars lintje uit. Dit was dan ook een handboek, een standaardwerk, een modelroman. Speculerend op het snob appeal hadden uitgever en vertegenwoordigers verwacht dat dit boek onder elke kerstboom zou worden gelegd, in elk huis en op elke koffietafel een plaats zou vinden. Moeilijke boeken, dikke boeken, filosofische boeken en boeken over de oudheid waren in de mode. Mijn boek was moei- | |
[pagina 203]
| |
lijk, dik, filosofisch of antifilosofisch (wat op hetzelfde neerkomt), ging over de oudheid en had nog veel meer te bieden. Het publiek was er rijp voor. Zo'n boek was nog niet geschreven, en zou niet meer geschreven worden - in ieder geval niet door mij. Niets. Ruim van tevoren waren diverse aanvragen binnengekomen. Voor interviews, radiogesprekken, fotosessies, voorleesavonden, talkshows op de verrekijk. Er waren afspraken gemaakt. Ik had die data genoteerd. Natuurlijk zou ik mij beschikbaar houden, hoezeer ik de promotie van mijn product ook haatte. Ik zou beslagen ten ijs komen, want ik was goed ingewerkt. Met onwetende en onwillige critici zou ik de vloer aanvegen. Tegen tien beroeps-filosofen tegelijk zou ik het op kunnen nemen. Al die afspraken vervlogen als sneeuw voor de zon. Het argument was altijd hetzelfde: hier moeten we meer tijd voor uittrekken; we komen er later nog wel eens op terug. Bij een belangrijk werk van een bekend auteur haasten kranten en weekbladen zich om ruimte vrij te maken. Geen blad kan het zich permitteren een dergelijk hoogtepunt gemist te hebben. De belangrijkste krijgen van tevoren al de drukproeven, waar dan heel gewichtig een embargo op rust tot de verschijningsdatum (in de stille hoop dat iemand dat embargo met veel poeha zal doorbreken!). Geen criticus wil zich onbetuigd laten of wil zich laten kennen - vooral niet als een werk voor hen te hoog gegrepen is. Iedereen moet zijn stem in het koor laten horen. Bij heel belangrijke en ingewikkelde werken aarzelen sommige weekbladen zelfs niet om in vier of vijf afleveringen een recensie en feuilleton te plaatsen. Algauw wordt zo'n boek het beste van de nieuwe oogst, van het (nog lopende) jaar, van het afgelopen decennium, van de hele naoorlogse literatuur genoemd. Iedereen uit het vak die niet is omgekocht om in een jury plaats te nemen, zal zo'n boek tippen voor de belangrijkste prijzen die door staat en bedrijfsleven te vergeven zijn. Niets. Angstwekkende stilte. De weken gingen heen zonder dat ervan gewag gemaakt werd dat mijn boek verschenen was, laat staan dat er een beschrijving of bespreking werd gepubliceerd. Toegegeven, het zou wel enige tijd en moeite kosten om te begrijpen waar het over ging. Het was geen eenvoudig boek. Natuurlijk wilden de hh critici goed voor den dag komen. Er moesten min- | |
[pagina 204]
| |
stens een paar zet- of spelfouten worden gevonden, de voetnoten dienden per steekproef gecontroleerd, encyclopedieën geraadpleegd, handboeken en vakgeleerden geconsulteerd. In het geheel niets. Aan enkele vrienden en collega's, vriendinnen en familieleden had ik trots mijn magnum opus ter hand gesteld. Dit keer niet op zo grote schaal als bij mijn vorige boeken, want het was een kostbaar werk, niet aan iedereen besteed. Meestal hadden intimi mij van de vorderingen in hun lectuur op de hoogte gehouden, en schreven of belden ze mij zo snel mogelijk als ze het uit hadden. Met kritiek of lof - dat doet er nu niet toe. Geen enkele reactie. Ik had een onleesbaar boek geschreven, dat wist ik wel. Maar was er dan niemand die daardoor werd uitgedaagd of die het toch lezen kon? Dat zou betekenen dat ik ijle hoogten had bereikt waarin niemand mij meer volgen kon en ik iedereen achter mij had gelaten. Onzin natuurlijk. Er waren altijd gekken die pretendeerden je te begrijpen, en de hh critici hadden nooit geaarzeld hele bladzijden vol te pennen over het onleesbare werk van een andere gek - ‘de meest geïnterviewde en gelauwerde dichter van Nederland’ - dat in het geheel nergens over ging en waar werkelijk geen touw aan vast te knopen was. (Op elke lantaarnpaal en verkeerszuil blikte juist in deze weken zijn ongure tronie de voorbijganger toe - ik kon alleen maar denken dat het speciaal als belediging voor mij bedoeld was.) Geen verdichting of ze vond wel een verdediger. Niemand. Er kwam geen echo. Mijn roep kaatste niet terug. Het werk vond geen weerklank, zelfs niet bij één persoon. Het leek zich in het niets op te lossen. Een slag in de lucht. Ondanks de duizenden exemplaren waarin het vermenigvuldigd was, leek het niet te bestaan, nooit bestaan te hebben en nimmer een eigen leven te gaan leiden. Had ik bij vorige boeken vaak tientallen brieven fanmail ontvangen, nu kwam er niets, niemendal. Dat kon niet waar zijn. Hier zat een hiaat in de literatuurgeschiedenis, de naald was overgeslagen, het bandje gebroken - wellicht was de collectieve ervaring even verdoofd geweest, de kluts kwijt, helemaal gaga geworden. Maar dan nóg! Het boek bestond wel degelijk, in ieder geval in fysieke zin. Vroeg of laat zou, uit wat voor misplaatste motieven ook, een of andere boekengek of zonderling zijn kans grijpen en mijn evangelie of de passie preken. | |
[pagina 205]
| |
Daar kon ik echt niet op wachten. Het nageslacht zou me een zorg zijn. Je hoop, net als Stendhal, op de happy few van de toekomst stellen, was hetzelfde als verzaken aan het leven omdat je nog op een hiernamaals rekende. Vaak genoeg had ik gezien dat de algemene consensus de verkeerde schrijvers in de canon bijgeschreven had. Hoeveel van de besten waren niet onopgemerkt gebleven en vergeten? Ik gaf ze nog een maand of twee, terwijl ik van een afstand net zou doen of het me niet interesseerde. Pas als ze hun omissie hadden ingezien zou ik mij laten overhalen terug te keren in triomf, om prijzen in ontvangst te nemen, eredoctoraten te aanvaarden en door de Belgische koning in de adelstand verheven te worden. Zolang ik nog niet weg was, hield ik evenwel uit een ooghoek in de gaten of er iets kwam. Al had ik mij zó sterk voorgenomen geen enkele kritiek te lezen, toch ging ik voor de bijl. Zou een ter dood veroordeelde het kunnen laten van zijn vonnis kennis te nemen; het, ongelovig en onwillig als hij blijft, telkens weer terug te lezen? Zo sterk was ik niet. Niet eens omdat ik mij niet boven nieuwsgierigheid verheffen kon; hier was mijn broodwinning mee gemoeid. Ik had veel schulden moeten maken om het boek te schrijven. Op voorhand had ik reeds veel studiemateriaal voor volgend werk besteld. Ik dacht dat ik eindelijk een optrekje zou kunnen kopen na deze doorbraak, die wel internationaal moest zijn. Als schrijver en persoon kon ik de hele wereld wel negeren, de kleine boekhouder in mij wilde wel eens de balans opmaken. Ik zat een kwarteeuw in de handel en had altijd voortreffelijke waar geleverd. Wij waren, mijn producten en ikzelf, onberispelijk van intentie en gedrag, integer, zuiver op de graat, en zonder kleur- of conserveringsmiddelen. Natuurproducten, al zeg ik het zelf, al komt er heel wat kunstmatigheid bij kijken om het zo te laten lijken. Goed voor het geestelijk milieu, en ook goed voor het slaan van gaten in de beschermende laag van het volksgeweten. De recensent! Ons nationale geweten, het blad van de nuances in de opinie met een onduidelijke bijlage die al jaren stuurloos op de lettervijver dobberde, reageerde. Zij hadden nu een nieuwe loods. Het kon mij niet ontgaan. Mijn foto naast een vette kop - de rest van de kolommen liet ik liever ongelezen: provenier predikt zijn minachting voor mens en muze. | |
[pagina 206]
| |
Ik knipte deze volzin uit, blies alle woorden op tot monsterlijk formaat, plakte ze op een langwerpig stuk karton, liet deze fraaie letterdans inlijsten achter glas en hing de boodschap als een fries boven de toegang tot mijn werkkamer. Ze hadden mij niet eerder zo trefzeker op mijn plaats gewezen. Daar kon ik het mee doen. Een kopie van het artikel smeet ik bij Kirchner op het bureau, als bewijs van onvermogen. En ik barstte los. Mijn hele loopbaan was ik op tegenstand gestoten. Nooit had ik begrepen waarom ik zoveel weerzin opriep, golven van haat. Met de jaren was het er alleen maar erger op geworden. Toch had ik volgehouden en was tegen de klippen op blijven schrijven; maar publiek en critici waren in hun afwijzing niet minder hardnekkig gebleken. Deze keer kon ik mij niet aan de indruk onttrekken dat het om een georganiseerd complot ging - mijn tegenstanders hadden de handen ineengeslagen en beheersten het veld. Ik was de strijd moe geworden. Ik gaf het op. De mensen moesten mij niet. Dat stond immers breeduit in de krant. Wat had ik fout gedaan? Ik had reeds aan de start het vaderland verlaten. Mijn afkeer van de literaire wereld had ik nooit onder stoelen of banken gestoken. Ik had mij niet in willen laten met artistieke coterieën, geen voordelige vriendschappen gecultiveerd, mij niet ingelikt bij invloedrijke patronaten. Ik dacht dat ik het wel in mijn eentje kon klaren, of liever, dat mijn werk het wel op eigen houtje afkon. Onvergeeflijk was het geweest dat ik een roman had durven schrijven waarin luiletterland werd doorgelicht. Ik was niet solidair geweest met mijn vakbroeders, zo werd mij nagedragen; ik had hen verraden, de erecode geschonden. Waarom zou ik solidair zijn - was iemand dat ooit met mij geweest? Van een erecode had ik nooit gehoord, en een dergelijke beginselverklaring zou ik in ieder geval niet onderschrijven. Het had mij verbijsterd dat niemand enige zelfspot kon opbrengen. Wat namen ze zichzelf serieus, die literaten! Hoe onvoorwaardelijk geloofden ze niet in hun veil succes! Natuurlijk had de staf van mijn uitgeverij zich gebogen over de vraag waar mijn slechte marktpositie aan te wijten was. Behalve dat mijn satire over het schrijversleven slecht gevallen was, meenden zij dat het publiek niet wist waar het met mij aan toe was, | |
[pagina 207]
| |
omdat ik elke keer met een ander soort boek kwam. Had je succes, dan moest je dat herhalen, hetzelfde register aanhouden, in dezelfde toonsoort blijven. Ik wist niet in te spelen op de vraag, was het verwijt. Ik mocht ook nog een woordje zeggen. ‘Geachte heren commissarissen, ik schrijf niet voor de markt. Ik ben uw medewerker niet, ben geenszins bij u in dienst. Het is mijn taak te schrijven, de uwe om wat ik geschreven heb te slijten. Nu heb ik, naar beste eer en geweten, altijd gemeend dat het de plicht van een schrijver is gangbare denkbeelden te bestrijden, heilige huisjes omver te werpen, vanzelfsprekendheden aan te vechten, veranderingen op de voet te volgen en volksverlakkers aan de kaak te stellen. En wat het genre betreft: het lijkt mij toch een voordeel als een schrijver veelzijdigheid betracht. Bovendien moet hij proberen het genre voortdurend te vernieuwen. Laat hem zijn werk doen en bemoei u niet met inhoudelijke kwesties.’
De volkswoede gold minder mijn boek, het werd op de persoon gespeeld. Ik had mijzelf veil geboden voor vermaak. Tomaten en rotte eieren waren mijn deel. Mijn grenzeloze hoogmoed en ambitie werden op de bric-à-bracveiling gegooid van literaire rommelzooi. De waarde werd bepaald door wat een gek ervoor wou geven. Ik werd met mijn eigen passages om de oren geslagen; de bulk van het boek, dat het publiek bij voorbaat als een steen op de maag gewogen had, werd zonder omhaal naar mijn warhoofd teruggekeild. En alle losse eindjes werden tot een zevenstaart geknoopt waarmee de schrijver werd gegeseld. De boodschap, die van één voor allen was bestemd, kwam niet over. Integendeel werd nu door allen deze boodschap aan die ene teruggegeven: dat hij niet deugde, dat men voortaan liever verschoond bleef van zijn praatjes, dat hij zijn boeltje beter pakken kon en het niet moest wagen zijn tronie hier nog eens te laten zien. Mijn blijde afwachting had plaatsgemaakt voor hevige paniek. Flight or fight? Voor geen van beide had ik kracht. Ik was reeds bij de eerste slag geveld. Mijn dolgedraaide hersenen maakten pas op de plaats. De bittere ontgoocheling ging over in een misselijke pijn. Van zelfverzekerd was ik plotseling stuurloos geworden. Alle | |
[pagina 208]
| |
gevoel voor evenwicht was mij ontvallen - ik kon mij niet meer staande houden. Ik had mij in onmacht naar beneden willen storten, maar ieder kind weet dat de evenwichtsbalk niet ver boven de vloer verheven is. ‘Dat is, mijn beste Kirchner, de toestand waar u mij in vindt. Ik houd mijzelf voor de gek dat ik hoog boven het gepeupel loop te dansen op het slappe koord. Ze hebben mij vol hoon erop gewezen dat ik slechts van de balk ben gelazerd, dat ik niet eens kan blijven staan. Ze denken dat je je geen buil kunt vallen van zo laag, big deal! Maar ik ben zwaargewond en diep gekrenkt. Ik voel mij in het kruis getast en op mijn ziel getrapt. Het kleinste duwtje van een onbenul was genoeg mij uit balans te brengen. In mijn ontreddering ben ik ten prooi gevallen aan vertwijfeling. O, was het maar een spelletje? Dan doe ik niet meer mee. Ik zou mijn tong wel willen afbijten. Ik doe geen bek meer open. Eén ding hebben ze toch bereikt: ik schrijf niet meer. Ik heb dat trouwens nooit met plezier gedaan. Het was een misvatting, die zogenaamde roeping. Ik heb er schoon genoeg van, dat klotewerk, die dagelijkse foltering. Lou sjoege. Nou, dan niet! Nooit meer. De tijd van hoop en spelen is voorbij. Vaarwel, vervloekte letteren: ik neem met wellust afscheid van een last die mij als lood gewogen heeft. Het loden zetsel heeft mij zoetjesaan vergiftigd. Het beste was geweest om nooit de pen te hebben opgenomen; het een na beste hem zo spoedig mogelijk neer te leggen.’ Ik had mij aangeschoten op het spreekuur gemeld. Uit mijn abortuskoffertje haalde ik twee glazen en een wodkafles. Met Kirchner had ik op mijn ondergang getoast. Hij dronk voor de beleefdheid een neutje mee, terwijl ik als een huzaar mijn keel gesmeerd hield door de fles rechtstreeks aan mijn mond te zetten. De woorden van mijn klaaglitanie kwamen vanzelf, nu ik ze niet meer hoefde af te wegen. Ze waren toch al niets meer waard. Volledige inflatie van een gedevalueerde munt. Wat zou je dan nog zuinig wezen? De psychiater liet mij uitrazen en gaf mij toen een zakdoekje. Zowaar begon ik te grienen ook, zozeer had ik mijzelf opgenaaid. ‘Bravo, maestro! Wat een geweld ontketent u in deze nederige setting. Dat hebben deze muren nog niet eerder mogen zien. Het | |
[pagina 209]
| |
lijkt of u alle bazuinen van de vier windstreken met adem vult. Een lange adem, bovendien. Maar het heeft mij geen ogenblik verveeld, uw variaties op het eigenlijk niet bijster interessante thema van de miskenning. Het is mij ondertussen opgevallen, als ik zo vrij mag zijn, dat u een uiterst montere verbittering laat zien. Begrijp mij niet verkeerd, ik bagatelliseer uw wanhoop niet. Het heeft u duidelijk heel erg aangegrepen, die kritiek. Ondanks uw bewering van het tegendeel blijft u opstandig. U vecht nog. Uit alle macht verzet u zich. En u weet - hoe doet u dat? - van zoiets onbenulligs nog muziek te maken, literatuur! Dat kan je van het krantenstukje toch niet zeggen. Om op de inhoud in te gaan: waar wilt u heen? Bent u serieus van plan nu weg te gaan en de behandeling af te breken?’ ‘U kunt mijn wanhoopscarrière toch niet keren. Ik ga terug naar mijn ballingsoord. Dit land en deze stad zijn mij vijandig. Ik voel mij hier niet veilig en ik vind alles even vies. Ik hoor hier niet. Als ik nog langer blijf, raak ik aan lagerwal. Ik heb altijd wel geweten dat ik als zwerver moest eindigen, met kranten in mijn veterloze schoenen, twee ouwe overjassen en een fles in elke zak. Misschien kan ik mij op den duur zelfs een winkelwagentje permitteren. Dat leven is het slechtste niet. Direct contact met soortgenoten, de hele natuur als leefruimte. En geen gezeik over de kletsbel, nooit meer een aanmaning per post. Het voedsel raap je hier zo van de straat. Maar zo gemakkelijk is dat niet, in één keer door de standen heen omlaag te vallen. Ik heb nog een positie op te houden. Ik hecht nog aan mijn spulletjes. Het staat te bezien wat ik moet gaan beginnen, op mijn leeftijd, zonder vak. In elk geval wil ik diep in mijn hol mijn wonden likken. Of vindt u mij laf, dat ik de eer niet aan mijzelf houd? Misschien ben ik dat wel, te laf om mijn eigen bevelen op te volgen.’ ‘Vertelt u mij eerst waar uw vriendin blijft in dit draaiboek?’ ‘Mijn goede vader heeft mij ooit geleerd dat je een vraag nooit met een wedervraag mag beantwoorden. Voor psychiaters zal dat anders liggen. Welnu, ik ben haar zó niet waardig meer. Waarschijnlijk zal ze mij van valse voorwendsels beschuldigen. Ik heb het immers niet waar kunnen maken? Zij zit nu stevig in het zadel. Ik bijt verslagen in het zand van de piste. Van dronken clowns is ze echt niet gediend.’ | |
[pagina 210]
| |
‘Zolang u mij nog aan het lachen weet te krijgen... Maar doe haar niet tekort. Als zij, zoals u zegt, echt van u houdt, zal zij op haar beurt toch bereid zijn u te helpen?’ ‘Ik wil geen medelijden en geen hulp. Daarvoor ben ik te trots.’ ‘Het liefst zou ik u voor een poosje laten opnemen. Dan kunt u tot uzelf komen.’ ‘Over mijn lijk.’ ‘Het is mijn plicht te verhoeden dat het zover komt. U hebt een levensgevaarlijke ziekte onder de leden, meneer Provenier - wil dat niet onderschatten.’ ‘Ik ben anders nog goed ter been. U wilt van mij een invalide maken.’ ‘Misschien kunt u uw eigen handicap niet zien. Die zit diep in uw ziel. U bent gekrenkt en voelt zich afgewezen. Dat is niet niks. Probeert u in te zien dat u een drama doormaakt. Ik laat de dialogen graag aan u over. Maar de tragedie is een duidelijk omschreven genre: karakterfout, misleiding, verblinding, moreel dilemma, inzicht en omslag, en op het eind een loutering van de gevoelens - u kent uw Aristoteles toch?’ ‘U wilt mij toch geen sprookjes voorhouden?’ ‘Ik schrijf u voor drie maanden een recept. Tegen die tijd zou ik u echt weer terug willen zien. Nu zullen we eerst in overleg een straf programma opstellen om uw dagen mee te vullen...’ |
|