| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk [van kindsbeen af]
Gaarne ga ik in op uw verzoek, mijn beste Kirchner, een korte levens- en familiegeschiedenis te schetsen. Ik zal daarbij vooral aandacht schenken aan tekenen die kunnen wijzen op een vroeg ontstaan van mijn zwaarmoedigheid.
Zwaarmoedigheid, melancholie, depressie - mijn aandoening is in ieder geval niet van gisteren. Een betoverde plaats uit mijn gelukzalige jeugd was het kerkhof: daar speelde ik het liefst, alleen. Ik wilde opgaan in het stilleven van de natuur. Daar was, op het krakend piepen van het toegangshek na, geen geluid dan het ruisen van de wind en het suizen van de planeten.
In deze wereld, waar alleen mijn eigen schaduw bewoog, waren de mensen als stenen verzameld om aan mijn collectie toegevoegd te worden. Kruisen groeiden als de mooiste planten in het wild. Reeds afgestorven snijbloemen geurden naar de zoete dood. Bloemen en steen: de vreugde is kort, de herinnering lang, maar vergetelheid overwint alles, en wij allen worden overwonnen door het niets.
Stenen kransen of een opengeslagen stenen boek fascineerden mij. Ik schonk mijn moeder boeketten van marmer en verlangde zelf voor mijn verjaardag een eens en voor altijd op dezelfde bladzijde opengeslagen boek. Toen ik de steenhouwer aan het werk had gezien, vrolijk fluitend in zijn leren voorschoot, meende ik voor korte tijd dat boeken zo dienden te worden gemaakt. Ik zou mijn eigen woorden lapidair gestalte geven, om de efemere gedachten en gebeurtenissen onuitwisbaar vast te leggen.
Niet werd ik aangetrokken door de drassige begraafplaatsen in het half ondergelopen land tussen steeds trager en onwilliger stromende rivieren, waarvan men sommige als dood omschreef. De enige onzijdige rivier die bestond en die stilstaand de geboortestad doorsneed, kende begin noch einde. Zijn oorsprong was onbe- | |
| |
kend, en het water liep niet naar zee. Het water klotste met de wind mee heen en weer onder de bruggen.
Stromend water, bron van leven en naar verluidt het ruisen van de dood, was mij veel liever. Vergapen deed ik mij aan bronnen zonder kraan, waaronder het wegvloeiende water werd opgevangen in een bassin. Ik hield mijn hand zo lang ik kon doodstil in snelstromende bergbeken. Tot het vlees marmerbleek werd, lijkwit. De koelte was op stille, hete uren dáár te vinden. Rust in onophoudelijke beweging. En stilte waarin de nekjes van de hagedissen klopten, boven het steen van oude muren.
Ik werd bekoord door de in steen bevroren engelen en jonge weduwen op kerkhoven aan de voet van bergen waar het kloppend marmer in aders uit de aarde werd gedolven.
In het zuiden was de valavond kort. 's Nachts kwamen met de krekels de kerkhoven tot leven. Lichtjes deinden door de duisternis. Voor elk flakkerend graf zweefden de schimmen in de zoelte. Mijn museum ter bestudering van de beeldhouwkunst vond ik op begraafplaatsen langs de marmerkust, van Genua tot Pietrasanta. Het ging mij om de anatomie van het vrouwelijk lichaam. De smart was uitgedrukt in sensuele vormen. De dood lokte uitnodigend in de gedaante van een slordig gekleed meisje. De oksel van een theatraal geheven arm (laat een vrouw eenmaal haar oksels zien, dan is ze voor jou), de bleke zwelling van een borst boven een door rouw verscheurde peplos.
In elke heuvel van het Etrurische land vermoedde ik een tumulus: méér dan waar ook waren hier doden verzameld onder de aarde. En op de sarcofagen nog steeds, aangeleund aan het eeuwigdurend maal, de voortlevende doden, wier archaïsche glimlach ik herkende in mijn eigen afwerende grimas.
Glimlachen in steen!
In kathedralen, heerlijke grafkelders onder de drukkende hemel, had ik mij over de stijf uitgestrekte ledematen van bisschoppen, ridders en jonkvrouwen gebogen, om overal op het reeds eeuwen stilgelegde gelaat dezelfde glimlach te ontwaren. Zacht rusten moest wel zoet zijn. Het geheim van de trionfo della morte werd eerder verdiept dan verklaard door Francesco Traini in het Camposanto van Pisa.
Mijn nog onvermoeide voeten liepen klinkend over afgesleten
| |
| |
zerken, over wapenschilden en doodskoppen, namen en jaartallen. Dieper, in de crypte, zwommen de beenderen van heilige voorgangers in heilbrengend vocht, terwijl vetpotjes rondom de troebele atmosfeer verstikten. De triomfantelijke grijns die elke schedel draagt, was dikwerf weggeboetseerd met vale was, die aan de mummies een ongezonde gelaatskleur meegaf. Ik haastte mij naar buiten om te ontsnappen aan deze geprolongeerde stervensnood.
Als ik mijzelf een graf uitzocht, kon de tombe niet groot genoeg zijn: een groene kapel, de hele natuur moest mij tot kathedraal zijn. Liever dan een basiliek en de benauwde omarming van het geloof, liever dan de stomme gelukzaligheid van een stenen katafalk, werd mij tijdens mijn paideia het rusteloze graf onder de Griekse hemel. Ook als de opgehoopte stenen door de landsman in de loop der eeuwen waren verspreid, beklijfden nog de grafepigrammen uit de Anthologie om de voorbijganger aan te spreken.
Het was ondenkbaar dat ik in de Lage Landen het tijdelijke voor het eeuwige zou verwisselen. Het begraven der doden in het laagland is levenloos en kil. In de polder, die al lager dan de zeespiegel ligt, wordt een gat gegraven, waarin het zwarte water snel omhoogkomt. Zoals bij een zeevarende natie past, worden de lijken prijsgegeven aan de golven, die rottend onder het land tot stilstand zijn gedwongen. Een volk van baggeraars in een land van tussen sloten drijvende eilanden.
De harten van de mensen waren in Nederland al even koud. Zij stierven het liefst onopgemerkt, op een andere etage van dezelfde fabriek waar de baby's werden gehaald. Het moment van de oversteek verduisterd achter neonlicht en luxaflex, geëclipseerd door apparaten die werden gevoed met een stroom van naamloze stervenden. Men zag op de monitor of iemand de geest liet, niet op een doorleefd gezicht. De laatste adem werd niet opgevangen in een kus maar door een zuurstofkapje.
Ik heb goed opgelet laatst bij een begrafenis.
De ongewijde priesters van deze eredienst zien erop toe dat er zo weinig mogelijk gebeurt. Een kraai die schoner dan de andere krast, lokt in kreeftengang alle nabestaanden (dat zijn wij allemaal; het eufemisme toont het lijkenpikkersperspectief van het bedrijf, voor wie we allemaal de koopwaar zijn) in een ruimte die
| |
| |
ontworpen is door architecten aan wie reeds elk leven was ontzegd. Als zombies schuifelen de levenloze mensen, ‘aan wie niets te merken is’, naar binnen in een buitenmodel soort wachtkamer, een van beton en golfplaat opgetrokken kijkdoos, waarin men ongemerkt elkaar begluurt en allen door de hoveniers des doods worden bespied.
De doos waarvoor men is vergaderd wordt, om de spanning te vergroten, nog aan het oog onttrokken door een gordijntje. Als de dienstdoende tuinman het protestantse traporgel niet kan bespelen, wordt er een grijsgedraaide plaat met ruis en krassen opgezet en wordt langs elektromechanische weg het gordijn geopend. Het geluid - dat we straks nog twee keer zullen horen - van de wieltjes die over een ijzeren rails lopen, is het meest hartverscheurende geluid van de moderne, noordelijke dood.
Daar staat de baar. De kraaien in hun zwarte jacquet voeren een danspas uit. De dode ligt alleen, onzichtbaar, ondoorgrondelijk, voor alle blikken onbereikbaar. De stilte wordt nog wat gerekt, het wachten aangelengd. (Mijn buurman stoot mij aan: wat gaat er niet allemaal door je heen op zo'n moment? Niets, 't is een bezinning op het niets!) Als de familie niet verzocht heeft om geen toespraken te houden, maakt zich een spreker uit de massa los. De dode die door hem beschreven wordt, gelijkt alreeds op alle andere, als we zijn woorden zouden geloven. De pogingen met troost het verdriet aan te wakkeren van de naaste familie blijven ijdel bij een volk dat de redekunst verfoeit.
Trouwens, het gordijn gaat al weer dicht en de haperende muziek des doods wordt weer op gang gebracht. Door de vensters van het vivarium kan men de lijkwagens (de Korthals 13 en Korthals 14), die plotseling geen maximumdecorsnelheid meer aanhouden, om het gebouw heen zien scheuren. Nog één keer gaat het gordijntje ritselend en ruisend open: er is al niets meer te zien.
In de ijzige wind buiten wordt de stoet geformeerd, die over het polderland met de daarin wegzinkende graven de langste kronkelweg volgt naar de kuil. Soms kruist de stoet een andere, soms kruisen de mensen van eenzelfde stoet elkaar en kan men over een naastgelegen pad het begin van de cortège terug zien komen terwijl men zelf, in de achterhoede, nog op de heenweg is.
Rondom de groeve waarin een van hen wordt neergelaten, staan
| |
| |
de mensen gegroepeerd. Bloemen en zand worden nageworpen, nieuwsgierige blikken, een dramatisch gebaar. Dat is het dan. Nog even staan de mensen besluiteloos om de kuil, terwijl de koude wind als een voorbode van de zeis door hun enkels snijdt. Als een worm waarvan de kop is afgeslagen, gaat het terug naar het mortuarium, waarin de stoelen nu aan de kant zijn geschoven. Sherry en koekjes worden geserveerd van achter dezelfde gordijntjes, die nu de voedselbereiding aan het gezicht moeten onttrekken.
Zo trekt het hele leven voorbij, niet aan de stervende, die pijnloos, doof, blind en stom naar de overkant werd ‘geholpen’, maar aan de achterblijvers - alle omstanders, die nog één keer in een rij voor je staan, maar daarna in de meeste gevallen nooit meer.
Met wellust heb ik mij altijd mijn eigen begrafenis gedroomd. Het enige nadeel aan het doodgaan vond ik de onmogelijkheid de procedure tot het einde toe bij te wonen. Belangrijk doel van het sterven was immers het afstraffen van de omstanders. Wat zou ik van hun rouw genieten! Wat jammer dat nou net mijzelf, het middelpunt van deze treurige belangstelling, de smartelijke aandacht niet meer kon geworden.
Voor het eerst alle vriendinnen en vrouwen bij elkaar, vijandige critici en de staf van de uitgeverij bijeen. Vanuit het lage gezichtspunt van de kist keek ik naar hen die naar mij keken zonder te zien dat ik hen kon zien. Mijn vriendin voorop. Of, als mijn geslagen moeder die plaats niet zou willen afstaan, helemaal achteraan, alleen, want mijn opvolger had ik per testament al eerder door wat zware vriendjes laten aftuigen.
Mijn beste uren besteedde ik aan het opstellen van een grafrede, een taak die ik niet graag aan iemand anders zou overlaten. Maar wie moest hem voordragen? Cindy, natuurlijk, in een peplos die zij tot slot van haar weelderige boezem zou wegscheuren, opdat voor de dode eindelijk de tieten bloot kwamen die de levende nooit gezien had.
Mijn Italiaanse huis had mijn tombe moeten worden. Het was niet waarschijnlijk dat het na mijn vertrek nog bewoonbaar verklaard zou worden. De meeste van dit soort boerenhuizen in de buurt waren al lang geleden in de steek gelaten. Het land werd niet meer bewerkt. Ik was daar uiteindelijk alleen overgebleven. Maar in het recente verleden woonden er nog tientallen bewoners
| |
| |
van veel gelede families. De mensen die binnen die muren gestorven zijn en opgebaard hebben gelegen, moeten in aantal de honderden belopen. Een spook- en sterfhuis.
Het saillantste sterfgeval, waarvan de mare werd bestendigd in de volksmond, was dat van een dertienjarig jongetje dat omkwam toen hij bij een onweersbui zat weggekropen in de veilige vuurplaats en via de haardijzers waar hij zich aan vastklampte, een buitenaards voltage te verwerken kreeg.
Niet ver van mijn Italiaanse huis, in Massarosa, is de schrijfster Ouida gestorven. Ooit een bestsellerauteur, op het einde van haar leven bijkans helemaal vergeten. En zozeer verarmd doordat zij haar windhonden voerde met banketten, dat zij later de windhonden moest aanspreken voor voedsel. Maandenlang heeft zij het lijk van haar moeder in de slaapkamer laten liggen. Liever had ik van mijn lief een lijk, dat ik onbegraven zou laten, dan haar te verliezen en te weten dat ze leeft.
Patrick Usher had zijn geliefde zuster, met wie hij zich vereenzelvigde, te vroeg weggesloten in de crypte. Mensen van wie je houdt, zijn veilig en voor altijd de jouwe in de dood. Levend beroven ze je van rust en levenslust. Om mijzelf te bewaren zoals ik was op de leeftijd van een held, kon ik beter geconserveerd worden in een kist dan verpauperen in de grootstad, vergeten worden, nog tijdens mijn leven.
De huizen waarin ik heb gewoond, werden altoos ouder, in aanzienlijk sneller tempo dan ikzelf onderhevig ben aan het verval. De overeenkomst tussen beide, huis en lichaam, onderkomens waarin ik vertoef, was dat ik nooit veel geld heb uitgegeven aan onderhoud, geen hulp van buitenaf betrok, van medicus noch metselaar. Ik had altijd zelf wat geknutseld aan dit temporele onderdak. Zelfs dat ben ik nu kwijt. Zelfs de kooi van mijn ziel heb ik aan anderen toevertrouwd.
Het geboortehuis was gebouwd in de jaren twintig van deze eeuw en dus ontworpen in dezelfde tijd waarin mijn ouders zijn geconcipieerd. Een laag doorlopend, afgewelfd mansardedak onder een grillige nok met uilenborden, waaronder niemand nog gestorven was. Houten kozijnwerk met in de breedte uitgestrekte, elkaar kruisende roeden, waarachter kinderen geboren werden die later, met hun neus tegen de ruit gedrukt, een vochtig kijkgat bliezen in de ijssterren.
| |
| |
Niemand van ons was van plan in dit huis zijn einde af te wachten. Het wierp de kinderen uit als een cocon zijn vlinder. Mijn broers en zusters stroopten zo snel mogelijk deze waardeloze huls af en lieten het huis ontzield achter. De dag dat mijn oudere zuster haar spullen meenam om nooit meer terug te komen, deed mij pijn. Zij beroofde mij van iets waarvan ik dacht dat wij het samen koesterden.
Mijn ouders waren niet van plan te blijven wonen in een huis dat aan zijn doel beantwoord had en nu zijn functie had verloren. De dreiging van verhuizing, meneer Kirchner, beangstigde mij meer dan die van het mogelijk ontvallen van oudooms of grootouders. Wanneer ik uit de gehate school thuiskwam, viel deze angst pas van mij af nadat ik de poortdeur had opengetrokken. Voor één nacht was mijn bestaan in dit ene leven dat ik kende en waarin ik mij geen variaties kon voorstellen, nog verzekerd.
Verhuizing was een onvoorstelbaar iets; voor andere mensen, zonder wortels, zonder stamboom, een even onbegrijpelijke en krankzinnige misvatting als metempsychose voor het katholieke jongetje dat ik was. Sommige families leefden als vreemden in huizen die zij niet bezaten maar die zij huurden, als een hotelkamer. Ook bij zichzelf waren zij slechts op bezoek, zoals de Ambonese klasgenootjes slechts voor korte tijd in ons land op bezoek waren, kamperend in behuizingen die van de nood een bestendige toestand maakten. De families van weer andere vriendjes wisselden van woning alsof zij doorgaand op reis waren door de stad.
Ons huis was een doorgangshuis. Net als in het leven hielden we daar slechts tijdelijk verblijf, begon ik te begrijpen. Het fundament van zekerheid waarop ik mijn concentrisch wereldbeeld had gebouwd, vanaf de kieren in de vloeren, de kleden, de drempels en de onderste treden van de trap tot aan de brievenbus, die mijn onvoorbereid gezicht in direct contact bracht met de verschrikkelijke vrieskou buiten, werd stukje bij beetje onder mijn voeten weggehaald zodra ik daar goed en wel op lopen kon. Nooit meer zou een huis voor mij dezelfde eeuwige kwaliteiten bezitten. Nooit meer zou ik zoveel moeite doen het tot in de kleinste onderdelen te doorgronden en mij toe te eigenen. Nooit meer kon een huis zoveel betekenis hebben als dat eerste, dat de dingen namen had gegeven en was uitgegroeid tot een eeuwig betreurd theater van de herinnering.
| |
| |
In de huizen, geleend - gehuurd, gekraakt of aanbetaald - waarin ik vervolgens woonde, heb ik mij nooit meer voorgesteld dat ik er zou sterven, al heb ik dat wel twee of drie keer serieus geprobeerd. De plafonds werden hoger en steeds rijker gestuukt en getekend, totdat ik onder een dak kwam te slapen waardoor ik vanaf mijn bed de hemelkaart bestuderen kon. Mijn laatste huis, waaruit ik zo-even gevlucht ben - veel ouder kon het niet. Ik heb de eeuwen afgelezen in de aangebouwde gedeelten, als jaarringen van een boom zich om de kern uitbreidend.
Wat mij aan spaarzame bezittingen nog rest, heb ik achter moeten laten. Ik kan de verzamelde ballast van mijn leven niet meer met mij meeslepen. Ik ben gereed het veld te ruimen en met mijn rekeningen ook mijn herinneringen af te sluiten.
Ik kom niet onbeslagen ten ijs. Om mijzelf niet onverhoeds te laten verrassen door wat het enige doel en de enige zekerheid van het mensenleven genoemd kan worden, heb ik mij met dagelijkse regelmaat de eigen ondergang voor ogen gesteld. Sinds ik mij van het leven bewust werd, heb ik goed opgelet als er in mijn nabijheid gestorven werd.
Er wordt tegenwoordig te weinig gestorven. Ik kan het niet helpen dat ik het zeg, maar de mensen raken niet meer vertrouwd met de dood. Ikzelf heb nooit geleerd hoe mij te gedragen bij een begrafenis. Het donkerblauwe matrozenpakje van de Eerste Heilige Communie, natgekamd haar, geen mond opendoen als mij niets gevraagd werd, een bezoek aan de kerk in een stoet auto's en daarna een verblijf in een zaaltje vol sigarenrook en laffe koffie: in niets verschilden deze plechtigheden van de Hollandse bruiloften die ik in mijn jeugd had meegemaakt. Bij beide gelegenheden werd bescheiden geweend en was een aantal mensen verkouden. De kleinste uitingen van emotie werden, net als de details van het ingehuurde ritueel, achteraf bekritiseerd, terwijl eenieder werd geprezen aan wie ‘niets te merken’ was: zij hielden zich goed.
Dat doden niet bestonden was nogal wiedes - ik kreeg ze nooit te zien. Wat ertoe deed was hoe men zich verhield tot de levenden, die de hal en de salon overspoelden, dikke jassen opstapelend in de hal. De oudere dames hielden hun hoed op. Ze dronken koffie door een voile.
De emotie maakte zich los van haar object. Er was een trilling
| |
| |
in de lucht die zich voortzette in mijn benen en knieën, en mijn gezicht vertrok in een grijns waarvan mijn kaken pijn gingen doen. Zei men tot mij: ‘Wat lach je toch?’, dan kleurde mijn gezicht vuurrood. Mijn wangen brandden zonder dat ik wist waarvoor ik mij zo diep moest schamen, maar de grijns bleef versteend op mijn gezicht.
Aldus verging het mij de eerste keer, en zo is het gebleven. Ik hoorde dat mijn grootvader (die mij altijd met ‘u’ had aangesproken en voor mijn verjaardagen een cheque placht uit te schrijven van f 1,25, de prijs van een Prisma Juniores) was overleden en ik barstte in schaterlachen uit.
Nog steeds kan ik alleen maar met een glim- of schaterlach reageren op de dood. Wat eerst een zwakte was, is sindsdien in een wapen of harnas verkeerd. Hoe meer Pierlala mij te na komt, hoe harder en uitbundiger ik lachen moet. De tranen stromen uit mijn ogen van plezier. Ik krijg de hik (waaraan mijn opa, net als Johannes xxiii, gestorven is), het onverschillige heelal weerkaatst mijn lach en geeft hem duizendvoudig terug. Ik blijf er nog eens in.
Op Allerzielen reden we naar de stad in het zuiden, waar tussen hoge gebouwen en drukke verkeerswegen een klein, ingeslapen kerkhof lag, overdekt met bladeren en met onkruid overwoekerd, om witte chrysanten neer te zetten bij een grote bemoste steen waaronder de grootmoeder en grootvader lagen. De letters waren in het laatste huis gehakt. De vader maakte met een borsteltje het hardsteen schoon en sprak tot Onze Vader een gebed dat de gelovigen in de kerk op zondag tot hun God richtten. Wij keken naar de herfsthemel en de treurwilgen en vooral naar het naastgelegen graf, waarin een afgeschoten oorlogsvlieger lag, een van de vrijers van mijn moeder. Hij had zich met zijn jachtvliegtuig, zo stelde ik mij voor, ter plekke in de rulle aarde geboord.
Veel mensen waren er niet op het kerkhof. Des te meer spinnen, wurmen, kevers en padden, die ik in potjes mee naar huis nam voor mijn verzameling. Ik had mijn grootvader nog graag het een en ander willen vragen, en nam mij voor, zodra ik 's avonds later op mocht blijven, te middernacht de laatste rustplaats eens te gaan bezoeken. Als ik mijn viool meenam en de Dodenmars van Saint-Saëns zou spelen, kon ik de doden laten dansen.
Ik kan mij goed met doden onderhouden. Al geven ze geen ant- | |
| |
woord op je vragen, ze spreken zichzelf niet meer tegen en stellen minder vaak teleur. Ze wachten op je. Pas als je tot hen bent vergaderd, wordt alles duidelijk. Ik ben daar zeer nieuwsgierig naar.
Een dode heb ik nog nooit gezien. Steeds kwam ik net te laat. Het moment ontglipte mij, bij anderen. Des te meer reden om mijn eigen afspraak na te komen.
Het dichtst bij ben ik een jaar of wat geleden geweest, toen een dierbare vriend van mij kwam te overlijden. Ook in dit geval heb ik geen dode gezien, maar wel de adem van de Meester uit Duitsland in mijn nek gevoeld.
Ik mis die vriend, dat gaat niet over. In mijn gedachten is hij aanwezig als altijd, lachend op de achterste rij, al te bereid steeds het bitterste, meest cynische commentaar te leveren. Maar ik weet dat ik niet meer bij hem aan kan kloppen voor alle redenen dat je zulks doet: ruziemaken, dronken worden, geld lenen, doorzagen over de zoveelste verliefdheid, bevestiging vragen voor het precaire werk dat je onder handen hebt.
Hij heeft mij in de steek gelaten, en ik kan niet anders dan hem dat kwalijk nemen. Je kon eigenlijk nooit op hem rekenen, want mijn problemen waren de zijne niet. Vriendschap is een illusie, net als dit wakende bestaan waarin men slechts kan dromen dat er dingen zijn die je kunt delen. Wij hebben mooie dromen gekoesterd, over toekomst, vrouwen, kinderen en schrijverschap - zolang wij droomden kon ons niets gebeuren.
Op leven en dood hebben wij elkaar bevochten, want als er iets is wat de vriendschap toestaat, is het elkaar de waarheid zeggen. Mooie vrienden waren we, wat hebben we elkaar gehaat! Hij deed alles fout in mijn ogen; wat ik deed kon nooit zijn goedkeuring wegdragen - een vreselijk gericht. Zijn vrienden zagen mij niet staan, de mijne begrepen niet waarom ik omging met zo'n cynische hond. Ik kon hem niet verdedigen, hij voelde de behoefte niet mij in zijn wereld te verklaren. Geen gelijkgestemde idealen, nauwelijks overeenstemmende denkbeelden hielden we eropna.
Wie had het overwicht? Niet maten we elkaar in schaakspel of eruditie, noch was er seksueel sprake van competitie. Een slechte vriend, deze figuur die mij nu definitief in de steek heeft gelaten. Met het grootste wantrouwen hielden we elkaar in de gaten, wat we deden, hoe we leefden. De diepste, kwetsbare lagen van ons
| |
| |
ego (zijn formulering) werden door ons aangeboord, opengegraven en stukgehakt gedurende nachtelijke sessies waarbij het er slechts om leek te gaan wie het eerst de ander onder tafel kreeg, door drank, afkeer en uitputting.
Vrede zij met hem, en met zijn geest. Veel vrede hadden we niet met elkaar. Het is in zijn geest dat ik mijzelf zal blijven logenstraffen, tot in de komma's en de punten van de i. Dat hij berust wil toch niet zeggen dat ik mij erbij neerleg en genoegen neem met deze onverbeterde versie van de wereld en haar werken. Corrigeer!
In onze rusteloosheid dansten we om elkaar heen, joegen elkaar op, hielden elkaar vast in schijnbare vrede: waar moesten we zijn, hier of daar, binnen of buiten de literatuur - stond de literatuur ons ten dienste voor het werkelijke leven of was ons leven slechts een functie van de literatuur die we dienden? Over dergelijke vraagstukken konden we het nooit eens worden, ze keerden telkens terug. In slechts één ding herkenden we elkaar - we voelden ons ontheemd, hoorden nergens meer thuis, daar noch hier, waren vervreemd (zijn terminologie) van de literatuur zelf omdat we daarmee ons brood moesten verdienen. Lezen voor ons plezier? Welnee, er moest gewerkt worden, geschreven en vertaald - misschien later nog eens, als we onze sporen en het broodbeleg verdiend zouden hebben.
Schrijven of vertalen, in deze keuze lag misschien de crux van zijn onvrede, die metafysische proporties had aangenomen. Zolang ik hem kende, ging hij zwanger van een boek; het beroemde boek waarin alles gezegd zou worden en dat een totale afrekening moest presenteren. Het zou een moeilijke bevalling worden; men kan gerust zeggen dat hij jaren over tijd was. Dat boek stamde nog uit zijn eerste stappen in de literatuur, de bevlogen jaren waarin het huis der letteren nog glanzend lokte, met open ramen en vele ingangen. Ondertussen had het leven hem ingehaald, hij moest zijn eigen huis opbouwen, had een gezin te onderhouden, en omdat hij door de achterdeur was binnengeglipt, vond hij nooit meer de tijd zich los te maken van zijn literaire verplichtingen. Zijn schrijversstem was het zwijgen opgelegd door de luide stemmen van alle auteurs die hij vertaalde en in wier stemmen hij spreken moest. En wat voor stemmen! De demagogische drogredenerin- | |
| |
gen van Freud, het filosofische geweld van Nietzsche, de neurotische introvertheid van Kafka, de burgerlijke besluiteloosheid van Thomas Mann, en het verongelijkte gemonkel van Thomas Bernard. Hij was een stemmenimitator geworden, die wanhopig naar zijn eigen stem bleef zoeken. Voor mij werd het raadsel van dit almaar voortkankerende stemgeluid pas opgehelderd toen ik zelf Thomas Bernhard ging lezen: het leek waarachtig wel of mijn vriend een karakter uit diens boeken was geworden, zoals ik hem ook beter ging begrijpen na het lezen van zijn meestervertaling Doctor Faustus. Al deze boeken hadden zich bij hem ingevreten. Het is toch al onmogelijk je geheel van een vertaald auteur los te maken, en waar hij zelfs hij zijn lievelingsschrijvers nog mogelijkheden tot verbetering vond, maakte zijn hyperkritische instelling het hem helemaal onmogelijk zelf nog iets vrij te geven wat de toets van zijn kritiek kon doorstaan.
Wanneer de mate van zelfbewustzijn als indicatie voor het hebben van een ziel kan gelden, dan was die ziel sterker dan ooit na de operatie die hem van het kwaad had moeten verlossen. Nog nooit had ik hem zo ‘goedgemutst’ gezien - zijn hoofd was letterlijk omzwachteld met een ijsmuts van verband. Hij was milder geworden, vol verwachting en hoop dat hij nu, in één moeite door, van zijn writer's block was verlost en zijn eigen stem had gevonden. Geen vertalingen meer, hij zou zich nu alleen nog met zijn eigen, al te lang verwaarloosde werk gaan bezighouden. Door zo'n ingreep begrijp je wel dat er haast geboden is.
De tijd drong harder dan hij kon vermoeden. Niks geen berusting. Hij verzette zich, sprak van een misplaatste grap die met hem uitgehaald werd. Hoe langer hij aan zijn bed gekluisterd bleef, des te sterker werd de wens om eindelijk eens op te staan en te beginnen, reizen te maken, boeken te lezen die nog op hem lagen te wachten, zich los te maken van het huis dat hem gevangen hield.
Daar lag hij dan. De ironie van zijn lot kon hij niet meer waarderen.
Daar lag mijn vriend, in het huis dat hij had opgebouwd, tussen zijn boeken; zijn vrouw en kinderen en zijn vrienden om zich heen. Hij was gereduceerd tot zijn stem, die niet wou ophouden te praten, te vragen, te bevelen, te smeken, te protesteren. Een
| |
| |
stem, en een lange magere arm met een zwenkende hand die boven het dek uitstak als een seinpaal. Hij wilde dat je die hand vasthield. Dichtbij, nog dichterbij moesten wij komen, zijn voeten masseren, zijn uitgemergelde lichaam het gevoel teruggeven, de warmte van onze lichamen aan hem doorgeven.
Het was een lange wake, die wij om beurten vervulden; het waren lange nachten, die hij wakend doorbracht, voortdurend in gesprek en in contact blijvend. Overdag sliep hij, gerustgesteld door het winterlicht, dat alles doodnormaal kleurde. 's Daags ging het leven in het huis gewoon door: de kinderen werden naar school gebracht en van school gehaald, er werden boodschappen gedaan en maaltijden bereid, de jongens werkten op het land met de zeis en de sikkel (aan symbolen nooit gebrek in zulke omstandigheden), de telefoon werd beantwoord, de dokter te woord gestaan, de kachel gestookt; hij hoorde alles wat wij zeiden; na een wekenlange periode van stilte probeerden we weer muziek, en hij luisterde naar de Traviata, die uit de open deur over het erf schalde, in de bleke winterzon.
's Nachts kwam het erop aan. Hij praatte, niet alsof maar omdat zijn leven ervan afhing. Soms in de talen waaruit hij vertaald had, soms in de kindertaal van zijn vroegste jeugd. Een keer zag hij mij voor Bob Evers aan - ‘Jij bent toch een flinke jongen?’ - en stond erop dat hij een Bob Evers-petje op kreeg. Een andere keer moest het Amstelhotel opgebeld worden om een suite te reserveren voor hem; toen wij meldden dat het hotel gesloten was wegens verbouwing, zei hij verontwaardigd: ‘Dan bellen jullie toch een ander hotel van dezelfde categorie!’ Dan weer ging het over de literatuur: ‘Heb jij een auto hier?’
‘Ja zeker.’
‘Kun je me dan niet naar een plekje rijden waar we samen Emmanuel Bove kunnen lezen; dat wordt nu de hoogste tijd.’
Geheel onverwacht zei hij iets in het Frans; ik verstond hem niet; ongeduldig herhaalde hij de zin: ‘J'irai cracher sur vos tombes!’ en was verontwaardigd dat ik het citaat niet kon thuisbrengen.
‘Maar waarom zeg je dat nu?’
‘O, dat heeft geen betekenis; het is goed gezegd, vind je niet?’
Ik was gefixeerd op zijn mond, waar de woorden uit kwamen,
| |
| |
die teruggetrokken bovenlip met de gave, iets onregelmatige tanden, de smirk (zoals zijn uitgever het noemde) die altijd op zijn gezicht bestorven lag. Een enigszins honende grijns, die tegelijk een verontschuldiging voor zichzelf impliceerde. Nu moest ik drinken naar zijn lippen brengen, zijn tanden poetsen, zijn Christusbaard scheren met kwast, zeep en mes - een hels karwei, want deze man had misschien de moeilijkste kin die ik kende.
Hij raakte steeds meer geobsedeerd door zijn anus, en gebruikte de grappigste metaforen om de aandacht daarop te vestigen: ‘...trappetje af, luikje open...’ Hij wilde zich niet laten gaan, bleef zich van zijn schaamte bewust: ‘Nee, dat kan toch niet zomaar, hoe moet het dan?’ Al die weken was hij een brandschone patiënt geweest; hij zweette niet, hij rook aangenaam en was prettig om aan te raken. Mager was hij altijd al geweest, maar het kon steeds magerder; zijn botten staken als messen door zijn huid naar buiten, zijn huid lag strak als perkament over het geraamte. Een breekbaar lichaam, brandend van geest.
De laatste nacht dat ik bij hem was duurde het langst. Langzaam ging zijn ademhaling, als om de tijd te vertragen, terwijl daartegenin zijn hart steeds sneller klopte. Soms gleed een doffe schaduw over zijn gezicht, een matte glans. Ik had handenvol werk hem schoon te houden en het bed te verversen, keer op keer. Zijn sluitspier had hij niet langer in bedwang, de grens tussen binnen en buiten vervaagde, hij keerde zich binnenstebuiten en liep langzaam leeg. We werkten tegen elkaar op, putten elkaar uit. Voor het eerst raakte de ruimte doordrongen van een onheilspellende, infernale stank, die niets lichamelijks meer had maar een duivelse kwaliteit van putrefactie leek te bezitten van metafysische rot en ontbinding. Het was een worsteling met de engel; die van het kwaad welteverstaan.
Zoals altijd waren we opgelucht dat de ochtend eindelijk aanbrak. Spoedig zou ik afgelost worden. Voor het eerst sinds weken deed ik het raam open, om frisse lucht binnen te laten. Het huis van mijn vriend ligt tussen de heuvels op een scheepsvormige verhoging, met een gigantische lariks als mast op het voordek. Een groot deel van de winter is het ingesloten door de mist. Het schip ligt onbeweeglijk stil, je zou een misthoorn nodig hebben om je positie kenbaar te maken.
| |
| |
Alles wat je in dergelijke omstandigheden kunt zeggen wordt uitgedrukt in gemeenplaatsen, maar de symbolen van dood en duivel zijn allerminst versleten: ze dienen zich eenvoudig aan, of je het leuk vindt of niet. Of je de rouwklacht nu omdraait in aanklacht, een lofzang laat overgaan in woedende verongelijking (niet wij doen de stervende, maar de stervende doet ons tekort; wij laten hem niet in de steek, hij laat ons met de brokken achter), in plaats van berusting en troost te zoeken, je verzet en nutteloze tegenstand biedt - het blijven clichés.
Ik stond bij het open raam, een hand aan de spanjolet, te kijken hoe de nieuwe dag in een dichte mist op kwam zetten. De druipende sparren en cipressen wezen naar de onzichtbare hemel. De nacht week onwillig. De omringende heuvels waren verdwenen, het huis herkreeg zijn contouren in een wattig verband van wolken. De mist loste op in het licht en het sterker wordende licht ging verloren in de mist. Huiverend voelde ik de tocht, twee stromen in tegengestelde richting: de ijzige lucht die naar binnen dreef en een troebele, hete adem die ontsnapte in het melkachtige uitspansel, dat strak om dit huis en deze heuvel getrokken leek. En plotseling begreep ik dat mijn gebaar een uitnodiging inhield: ik noodde iemand binnen om iets op te halen, ik liet iemand naar buiten om op te gaan in het heelal.
De volgende ochtend ging ik weg - literaire verplichtingen! Die dag is hij gestorven. En weer mijn spijt, niet alleen om wat ik voortaan missen moest, maar omdat ik de ontmoeting op een haar na gemist had. De dood speelde verstoppertje met me. Ik had nog steeds geen dode gezien.
Van personen die ik bloedig heb vermoord of laten ombrengen, bijvoorbeeld om hen uit de weg te ruimen voor een ongestoorde verhouding met hun vrouw, moet ik de blik en vriendelijkheid trotseren wanneer ik hun nog tegenkom. Uit mijn verhalen weten ze niet alleen dat het mij beter convenieerde hen voortijdig op te ruimen, als niet meer gewenste acteurs in een nog lang niet afgelopen serie, ze weten daaruit ook dat ik hen heb gehoornd en verraden.
Voor het reeds lang buiten werking gestelde geweten valt hier het voor de school- en rechtbank volgehouden onderscheid tussen verbeelding en het werkelijke leven weg, een onderscheid dat in
| |
| |
mijn werkkamer al helemaal nooit heeft bestaan, en ook niet in mijn hart, voor hetwelk mijn enige echte leven zich afspeelt in mijn boeken.
Anderen heb ik om veel minder dwingende redenen afgevoerd, voor een klein effect, een glycerinetraan, omdat het beter uitkwam. Uit hoofde van dit werk zeg ik dat ik geen scrupules heb: alle aan mij toevertrouwde geheimen heb ik verduizendvoudigd de wereld ingezonden, de grootste intimiteiten zonder schaamte prijsgegeven, alle brieven en kasboeken van anderen waar ik de hand op kon leggen doorgenomen en uit het hoofd geleerd. De schrijver heeft het oog van de inbreker en de dief. Van elke kamer en elk huis waar hij komt, doorschouwt hij allereerst de geheime opbergruimten. In de tijd die u nodig hebt om naar de wc te gaan, heb ik de best verstopte documenten gevonden - alles wat geschreven of gefotografeerd is: dat zijn voor mij de edelstenen en waardepapieren; uit die grondstoffen meng ik mijn kleuren.
De slechtste eigenschappen van mijn vrienden heb ik uitgelicht, kunstpenissen en kunstgebitten uit hun schuilplaatsen gehaald, vriendinnen abortussen en zwangerschappen in de schoenen geschoven, de edelste motieven teruggebracht tot pure lust. Eenieder trek ik de mantel der liefde van de schouders. En al die dingen doe ik niet omwille van de waarheid - een juffrouw die ik zelf mishandel en verkracht - maar ten bate van een effect. Niet dat ik op zoek ben naar de kankers en de rotting, of besmet ben met een nostalgie de la boue: het zijn de betere effecten die ik vind in stilstaand water, onder de gordel, in gistende en fermenterende most.
...the good writing that eliminates truth from autobiography...
Zoals mijn cynische, onaangedane blik zich als een snijbrander door buitenkanten boort, zo wil ik dat mijn woorden snijden tot het bot, voor ik er zelf het mes in zet. Mijn woorden strelen slechts het oor, ze wonden het gemoed. De wereld om mij heen is teruggebracht tot materiaal voor mijn zwartgallig commentaar.
Maar ik kan u mijn levensgeschiedenis ook anders vertellen, en dat is zoals de meesten die ervaren hebben.
Stabiel gezin met vier kinderen, jongen, meisje, jongen, meisje. Geen erfelijke kwalen, geen rampen, ziektes of zelfmoordgeval- | |
| |
len. Strenge maar rechtvaardige vader, die later heel mild en zachtaardig bleek te zijn; mooie en sterke moeder, die later nogal ambitieus is geworden. Als derde kind had ik het gemakkelijk. De ouders bemoeiden zich weinig met ons. De kinderen hebben elkaar opgevoed, vormden één front. De ouders waren er niet om de kinderen te helpen - wij allen hielpen mee om het gezin draaiende te houden. Alleen als er echt iets mis ging, werd er ingegrepen. Vanzelfsprekend verwachtte men de beste resulaten van ons, maar we werden nooit achter de broek gezeten. Voor school of buitenschoolse activiteiten interesseerden de ouders zich al heel weinig. Om een of andere reden, die wij niet begrepen maar die vanzelfsprekend voor ons was, voelden wij ons beter dan andere families. Het dédain is mij als het ware aangeboren, net als de distantie tot anderen en daaruit volgend misschien een sociaal isolement. Wij waren onszelf genoeg. Ieder van ons identificeerde zich in de eerste plaats met het gezin.
Ik was het lievelingetje van mijn moeder. Lange tijd heb ik het idee gehad dat zij er alleen voor mij was. 's Middags sliep ik bij haar in bed, onder een enorm donzen dek. Die middagdutjes zijn mij dierbaar. Op mijn verjaardag - waarop ik uitdrukkelijk geen partijtje wilde geven voor vriendjes - spoorden wij twee altijd naar Amsterdam om daar het Scheepvaartmuseum te bezoeken, de havens en te chinezen in de Binnen Bantammerstraat. Later nam ze mij mee naar het theater en de film. Mijn moeder kon mij niet straffen als ik iets misdaan had. Zij wachtte tot mijn vader thuiskwam. Ik liep hem stralend tegemoet. ‘Zo'n jongen kan geen kwaad verrichten!’ Kennelijk wist ik iedereen in te palmen.
Van het begin af aan was ik verliefd. Altijd was daar ‘het meisje met de kleurpotloden’. Liep met mijn neus in de wind, voelde mij gelukzalig als ik weer een heerlijk object gevonden had. Dat konden heel kleine meisjes zijn, vriendinnen van mijn oudere zuster of nichtjes van mijn moeder. Ik ben altijd verliefd gebleven. Tot over mijn oren. Verliefd-zijn was voor mij een natuurlijke toestand. Als ik niet verliefd op of idolaat van iemand was, schortte er iets.
Zeb was ik er ook van overtuigd dat ik geen kwaad kon doen. Ik voelde mij heilig, uitverkoren, in morele zin boven andere jongetjes verheven. Verafschuwde hun ruwe spelletjes en vechtpartij- | |
| |
en, hun pesterijen en vooral hun domheid en traagheid van begrip. Als ik vriendjes of vriendinnetjes had, moest het exclusief zijn, en lijfde ik hen in bij mijn club of in de roman van mijn leven. Vanzelfsprekend maakte ik daarin de dienst uit. Ik hield de touwtjes van mijn ledenpoppen graag in handen.
Alles wat ik wilde lukte mij. Men had hoge verwachtingen, maar ik deed nooit speciaal mijn best om die in te lossen. Ik deed wat ik leuk vond, maar wat ik deed, deed ik door en door. Op elke school was ik de held, de gangmaker, de initiatiefnemer. Maar niet uit ambitie - de ambten van voorzitter van de schoolvereniging, opperbootsman of bandleider gevielen mij automatisch toe, zonder dat ik daar moeite voor hoefde te doen.
Ik groeide op in een rijke tijd. Er was geen sprake van dat wij onze studiekeuze zouden afstemmen op de vooruitzichten van een baan. De kunsten waren ons natuurlijk element. Alleen daarin konden wij expressie geven aan onze mogelijkheden.
Een ander iets wat wij van familiewege hadden meegekregen was het verzet tegen de algemene opinie of de mode. Wat iedereen mooi of goed vond, riep vanzelf onze minachting op. Je moest je eigen mening vormen, en die kon maar beter tegendraads zijn. De volkswil was verdacht. Ik noemde mijzelf een extremistisch avant-gardist. Mijn oudere zusje zong: ‘Les bourgeois sont comme les cochons.’
De eerste tegenslag kwam toen ik een meisje niet voor mij kon winnen. Zij vond mij ‘te veel’ voor haar, ik ‘kapselde haar in’. Mijn boezemvriend greep zijn kans. Die meisjes wilden helemaal niet opgestuwd worden naar hogere artistieke idealen, ze wilden gewoon verkering - een woord waar ik van ging kotsen. Ik werd mij dat bewust in de zomer dat ik zestien werd. Mijn ouders waren voor langere tijd verreisd, mijn broer zat in dienst; mijn kleine zusje was uit logeren. De vrouw op wie ik gefixeerd was, kon ik niet krijgen. Voor het eerst werd mij iets ontzegd. Ik speelde dat ik gek werd van verdriet. Het spel ging over in werkelijkheid. Ik kon geen verschil meer maken tussen geposeerde houding en werkelijke gevoelens. Ik dacht dat iedereen die zich inbeeldde dat hij gek werd, ook gek was. Dat de simulatie juist een vitaal kenmerk van de gekte was. Ik werd gek van verdriet. Ik werd gek.
Omdat ik toen geen enkel benul had van pathologie, dacht ik
| |
| |
dat ik schizofreen moest zijn. Die toestand leek mij bevorderlijk voor artistieke creatie. Een verhoogde toestand van bewustzijn, een dieper voelen van je gevoelens, waardoor je dichter bij de waarheid kwam. Je leven en je eigen commentaar daarop liepen parallel - als dat geen gespletenheid was! Ik schreef een boek dat ik Schizophrenia Serene noemde. De tekst liep in twee kolommen naast elkaar. Als het maar experimenteel was!
Maar de pijn was ook echt. Ik wilde iemand, ik wilde bij iemand zijn die mij overtollig vond, krankzinnig, bezeten. Dat versterkte mijn ideeën over de eigen krankzinnigheid. Alleen mijn gevoelens telden. Die anderen hadden geen gevoelens, zij waren burgers, les cochons. Het verraad van mijn vriend bevestigde dat je op niemand kimt bouwen. Ik leefde alleen voor mijn gedwarsboomde gevoelens, al het andere was onbelangrijk.
Uit die tijd, mijn beste Kirchner, dateert mijn eerste zelfmoordpoging. Misschien was het louter een gebaar. Misschien wilde ik een martelaar zijn, voor de kunst, voor mijn ideeën, die de anderen niet op waarde wisten te schatten. Ze zouden het weten!
Ik slikte een buisje Chefarines en een strip Migril van mijn moeder. Niemand die het merkte. Mijn zusje had haar eigen dingen te doen. Achtenveertig uur lang probeerde mijn lichaam door de matras van mijn bed te zakken. Toen maakte mijn zusje mij wakker, sloeg mij in het gezicht, zette mij onder de koude douche en legde mij in het ouderlijk bed, tegenover de spiegel van de toilettafel. Ik kotste mijn ingewanden naar buiten, ik lag te creperen, ik riep hemel en hel aan. Zij verzweeg het gebeurde. Ik kwam overeind. Zij haalde mij erdoorheen. Ik moest spelen met de band. Ik begon te drinken. Ik werd verliefd op het eerste meisje - een au pair - dat ik op straat voorbij zag komen. Er waren meisjes genoeg om voor te leven, maar ik zou mijn ontrouwe vriendinnetje nooit ontrouw worden.
Daarna wilde ik een boek schrijven. Al mijn zinnen waren daarop gezet. Pas later, misschien pas nu, heb ik begrepen waarom mijn hoofdpersoon in dat boek zelfmoord pleegt. Destijds gaf ik daar een pseudo-filosofische verklaring voor, gebaseerd op de dialoog Erwin van Solger: het tekortschieten van esthetische idealen voor het gewone of ‘het goede leven’. Niettemin klampte ik mij, ondanks dat inzicht, aan die esthetische idealen vast. Zij moesten
| |
| |
mij beschermen tegen de lelijkheid van de wereld en de kwaadaardigheid van de medemens.
In die tijd onderging ik mijn eerste grote moeheid. Ik kón niet meer - misschien is het juister om te zeggen: ik wou niet meer. De huisarts diagnostiseerde mijn niet-aflatende vermoeidheid als een vorm van Pfeiffer. Er was weinig tegen te doen. Sindsdien zijn er wel perioden geweest dat ik mijn moeheid even vergat, perioden van grote activiteit en enthousiasme, wanneer ik dacht alles aan te kunnen en het hoogste te bereiken, maar die moeheid kwam altijd terug. Zij vormde het loden matras vanwaar ik mij steeds trachtte op te richten.
De melancholie ervoer ik als een gemoedstoestand, misschien verhevener dan kwaadheid of blijheid, omdat zij tot beschouwelijkheid noodde. Zij diende zich het eerst aan in de lange schemering, wanneer het licht maar niet wijken wilde. Ik voelde een combinatie van algemene verliefdheid, droefheid en een vleugje hoop. Een aangenaam smeulende pijn in de borst. Ik bouwde dit gevoelen uit, wilde het vaker voelen, en intenser. Ik vond ook dat het mij goed stond. Het had iets geheimzinnigs en het maakte je aantrekkelijk als je een naamloos lijden bezat.
Moeheid en melancholie reikten elkaar de hand. Van lieverlee werd deze combinatie mijn basisstemming, zeker wanneer ik alleen was. Alleen verliefdheden konden me nog in beweging brengen. De gewone handelingen van alledag kostten me bovenmatige inspanning. Ik vroeg mij vaak af waarom ik ze nog uitvoerde. Dat je om in leven te blijven ook nog geld zou moeten gaan verdienen, met zinloze of mechanische, in ieder geval repetitieve bezigheden, leek mij bijna misdadig.
Alleen op wilskracht schreef ik mijn eerste boek. Dat leek me niet zinloos. In ieder geval kon ik dan zeggen dat ik iets gedaan had. Daarna was ik ruim een jaar volledig uitgeteld. Ik vond het een godsraadsel hoe andere mensen elke dag weer opnieuw hun routine afdraaiden - waar haalden ze de kracht vandaan? Waar deden ze het voor? Wat was hun beloning? Hoe konden ze in al die lelijkheid leven? Hoe haalden ze het in hun hoofd zichzelf voort te planten? Het leek me toen al dat je uit je observaties en wederwaardigheden tot de gevolgtrekking moest komen dat een bewust leven wel moest uitlopen op een bewuste dood.
| |
| |
Het literaire leven bleek meteen al een teleurstelling. Er was geen enkele kans op dat je met schrijven je brood kon verdienen. Misschien in de journalistiek, maar dat was ik niet van plan en daarvoor was ik niet geschikt. Ondertussen had ik ontdekt dat veel kunstenaars waren geboren onder Saturnus. Daaruit putte ik een rechtvaardiging voor mijn eigen sombere instelling. Ik bestudeerde deze kunstenaarslevens en trok de verkeerde conclusie dat je er wel veel voor over moest hebben om iets van eeuwigheidswaarde te scheppen. Je levensgeluk moest ervoor worden opgeofferd. Een normaal gelukkig leven was meestal niet weggelegd voor kunstenaars, behoudens voor een enkele oplichter als Picasso of Dali. Maar was dat belangrijk? Was het gewone alledaagse geluk van de mensen niet onbeduidend in vergelijking met de stralende kunst? Op geen enkele manier bracht ik de melancholie in verband met een ziektebeeld. Ik was niet ziek. Het leek me eerder een keuze. Weinigen waren sterk en vasthoudend genoeg om die keuze blijvend te maken en niet overstag te gaan voor baan, boompje, beestje, huisje. Vasthoudendheid was misschien de enige deugd die ik bezat. Je kon het ook compulsief gedrag noemen. De hoogmoed waarmee ik mij wel staande moest houden, bij gebrek aan algemene bijval, werd niet als een deugd gezien; hij maskeerde mijn schuchterheid en mijn onwil om aan het sociale verkeer deel te nemen.
Uit die tijd dateert een tweede zelfmoordpoging, weer met pillen, weer om de afwijzing door een vrouw. Kennelijk lukte mij niet alles meer vanzelfsprekend. Het was moeilijker je eigen leven richting te geven dan je te laten meeslepen door de gebeurtenissen. Onverschilligheid was mij vreemd. Ik nam alles te serieus: de liefde en de kunst. Voor de meeste mensen waren die dingen slechts bijzaak, een luxe, je kon evengoed of beter zonder.
Ook nu werd de daad weer verborgen gehouden, in de eerste plaats door mijzelf. Ik sprak er met niemand over. Alleen in telkens nieuwe ontwerpen voor een ‘testament’, waarin ik zelfs de kleinste bezittingen nauwkeurig toebedeelde aan mensen die ze toch nooit zouden willen, en in de talloze afscheidsbriefjes die ik schreef, werd mijn voornemen duidelijk. Want de gedachte aan zelfmoord vergezelde me nu voortdurend. Elke avond voor ik insliep maakte ik het besluit om nog even te wachten - als ik het
| |
| |
deed, kon ik het net zo goed morgen doen. Vaak duurde die besluitvorming een hele nacht. Ik sliep steeds slechter. Nachtenlang lag ik te worstelen met het vraagstuk van de vrije keuze. Als het leven mij niet beviel en zo weinig opleverde, terwijl ik toch de beste papieren in huis had gehad, dan kon ik er toch beter uit stappen? Het waren allang geen puberale gedachten meer van wraak en zelfmedelijden. Ik was volwassen en voelde dat ik zelf moest beslissen of ik het leven wilde of niet. Of ik het nog naar mijn hand kon zetten. Het aanvaarden zoals het was, in al zijn miezerigheid, zou ik nooit.
Was ik eerst beroepsmatig geïnteresseerd geweest in melancholische kunstenaars, nu begon ik mij meer gericht voor zelfmoordenaars te interesseren. In mijn directe omgeving kende ik geen zelfmoordenaars. In een enkel geval had ik wel een vermoeden, zoals bij mijn geleerde oom, maar die vermoedens werden ontkend. Het was geen onderwerp van gesprek.
De levensstijl van de kunstenaar bood trouwens de enige dekmantel voor afwijkend en bizar gedrag. Alleen van hen werden uitersten in gedrag en stemming getolereerd. Een aura van krankzinnigheid verleende het genie de mystieke kwaliteiten die hij kon gebruiken om zich te onderscheiden van de gewone man: de burger, de filistijn. Dat gold niet alleen in uiterlijke zin. Volgens mij lag er een verband tussen stemmingen en verbeelding; oftewel tussen de aard van stemmingen - hun gevarieerdheid, hun tegengestelde eigenschappen, het verloop van de ene in de andere stemming, hun uitersten - en het belang van deze stemmingen voor het ontwikkelen van ideeën, wisselende perspectieven, voor het veroorzaken van chaotische toestanden waarin vervolgens een ordening aangebracht kon worden; voor, kortom, het transformeren van banale en voorbijgaande gewaarwordingen tot blijvende formuleringen. De wisselwerking, de spanning en de overgangen tussen verschillende gemoedstoestanden, terwijl het brein helder bleef en in perioden van relatieve kalmte kon zorgen voor discipline en ordening, zijn voor mij altijd van het grootste belang geweest. Waarschijnlijk zijn het juist deze spanningen, de voortdurende inwendige paradoxen en de snelle overgangen van het ene in het andere uiterste, die kracht en leven kunnen geven aan mijn kunst. In een accu wordt de spanning opgewekt tussen verschil- | |
| |
lende polen. Net zo in het brein, zoals u, mijn beste Kirchner, beter weet dan ik.
Onder kunstenaars, en verder onder diegenen die voortreffelijk zijn in de dichtkunst en in de filosofie, waren de meeste zelfmoordenaars te vinden, niet alleen in het verleden maar tot op de dag van vandaag. En als ze er om een of andere reden niet aan toe waren gekomen, hadden deze lieden bijna allemaal het idee in overweging genomen. Niet eenmalig maar bijna doorlopend, vanaf het moment dat ze met het vraagstuk in aanraking waren gekomen. Dat kwamen ze bijna altijd. Wanneer je in je werk voortdurend, over de kleinste details, verreikende beslissingen moet nemen, ontkom je er niet aan de grootste beslissing van allemaal te forceren.
Deze aarzeling tussen leven en dood - die misschien eenvoudig door het te vaak gebruikte begrip ‘wanhoop’ wordt gedekt - was een ervaring waardoor je een radicaal andere optiek verkreeg. Misschien wel de enige blik die dieper in de menselijke aard kon schouwen.
Kierkegaard had de wanhoop omschreven als een synthese tussen het oneindige (de vrijheid van onbeperkte mogelijkheden) en het eindige (de noodzakelijkheid). In laatste instantie was de wanhoop van evangelische oorsprong: iedere mens die het leven niet louter accepteerde maar er ook enige betekenis aan wilde toekennen, moest kiezen tussen de wereld (of de dingen van de wereld) en zichzelf (de eigen onvergankelijkheid), tussen het tijdelijke en het eeuwige, zogezegd. Ver van een goddeloze daad te zijn, was de zelfmoord zo beschouwd wel degelijk van religieuze aard: je verzaakte aan de wereld en haar verleidingen en deed een hoge gooi naar de eeuwigheid.
Nietzsche had er soortgelijke overwegingen op na gehouden:
Zich bewust van de waarheid zodra hij die eenmaal onder ogen heeft gezien, ziet de mens nu enkel en alleen de verschrikking en absurditeit van het bestaan om zich heen. Hij raakt vol walging. Op dat moment, als het gevaar voor zijn wil het grootst is, duikt de kunst op als een tovenares die redding brengt. Alleen de kunst weet hoe deze ziekmakende gedachten over de verschrikking en de absurditeit van het bestaan omgezet kunnen worden in denkbeelden waarmee te leven valt.
| |
| |
Later had Heidegger deze gedachte uitgewerkt tot de conclusie dat vrees of angst de basistoestand van de condition humaine was.
Je had ze voor het uitzoeken, de kunstenaars die hun leven ‘als een kunstwerk’ besloten hadden. Nu was ik minder geïnteresseerd in types als Virginia Woolf of Sylvia Plath, of Ernest Hemingway, die eerder geschreven had ‘The important thing for a writer is to survive’ voor hij zich met een dubbelloops jachtgeweer voor zijn kop schoot. Ook schrijvers die er om politieke redenen een eind aan hadden gemaakt interesseerden me niet: hun motieven waren mij niet zuiver genoeg. Cesare Pavese viel wel enigszins onder deze laatste categorie, maar liet in zijn langdurige aarzeling toch al meer de gerekte folteringen van de ware zelfmoordenaar zien.
Ik had zo mijn eigen voorkeuren. Roger Nimier en Jean-René Hueguenin waren mijn jonge helden: zij hadden zich, kort na elkaar, in een sportwagen te pletter gereden. De cijfers waren natuurlijk altijd geflatteerd, omdat men nooit wist hoeveel ‘ongelukken’ bewust waren uitgelokt en opgezocht. In deze twee gevallen was de intentie ondubbelzinnig.
Norman Douglas van de andere kant, wiens leven een gestadige teruggang had laten zien, pleegde pas op late leeftijd zelfmoord, toen hij echt geen enkel pleziertje meer uit het leven kon persen.
Maar mijn favoriete zelfmoordenaar was Carlo Michelstaedter uit Gorizia. Deze geniale jongeling, die in het Grieks met zijn vrienden converseerde, had zich op drieëntwintigjarige leeftijd door zijn kop geschoten, op de ochtend nadat hij zijn boek, La persuasione e la rettorica, voltooid had. Dát nu vond ik mooi.
Misschien was dat ook de bedoeling geweest van mijn eerste boek: een soort recept van wat ik zelf zou uitvoeren, met achterlating van een bericht voor de levenden. Dan verachtte ik mijzelf omdat ik niet consequent was geweest. Ik had mij in de luren laten leggen door mijn literaire verwachtingen, die toch niet waren uitgekomen. Of ik was gewoon te laf geweest, en had dat boek wellicht geschreven als een soort tegengif. Op de wijze van Robert Burton, die in de inleiding tot zijn beroemde The Anatomy of Melancholy geschreven had:
| |
| |
Ik schrijf over melancholie in een poging deze melancholie te vermijden. Toen ik begon met dit werk, was dit mijn doel: mijn geest tot rust te brengen met schrijven. Want ik had een soort hindernis in mijn hoofd, waar ik graag van verlost zou zijn, en ik kon mij geen betere aderlating voorstellen. Ik zou clavum clavo verdrijven, het ene kwaad met het andere, de ene pijn stillen met een andere pijn, ijdelheid met ijdelheid, een tegengif maken uit wat de eerste oorzaak van mijn ziekte was.
Wat ik daarentegen deed, betekende een vlucht naar voren. Ik vertrok uit Nederland en vestigde mij in Italië. Het licht van het zuiden had mij altijd getrokken. De overweldigende indrukken van het oude land waren weldadig voor me. Ik vergat mijn sores voor een tijdje. Omdat ik mij fysiek veel meer moest inspannen, op het land, sliep ik beter. Na een tijdje was ik zelfs bereid tot een compromis: zes jaar lang heb ik een gezinsleven geleid. Ik kwam nauwelijks meer tot schrijven, maar het semi-burgerlijk bestaan beviel me wel. Ik dacht dat ik een soort stabiliteit had bereikt, die niet meer verstoord kon worden.
Daarna vertrok mijn vrouw en bleef ik alleen met mijn dochter achter. Ditmaal was er geen sprake van een panische reactie: ten overstaan van het kleine meisje moest ik het hoofd hoog en koel houden. Wel werd ik overspoeld door een diep gevoel van futiliteit, dat vergezeld ging van het steeds sterkere besef dat mijn vermogen tot genieten voorgoed verdwenen was. Mijn vermoeidheid tijdens het schrijven kwam weer terug. Nu de nieuwigheid van het Italiaanse bestaan af was, werden de nadelen steeds duidelijker. Ik leefde in een sociaal isolement. Wat we deden was niet meer dan overleven - aan iets anders kwam ik nauwelijks toe. De fysieke en psychologische werkelijkheid had haar kleur en levendigheid voor mij verloren. Ofschoon ik letterlijk niets meemaakte, was mijn hart voortdurend in beroering, om niets. De sombere gedachten kwamen terug, vooral als de avond viel.
Jarenlang heb ik dat bestaan volgehouden. Bij elk volgend boek dacht ik dat mijn leven weer een noodzakelijke wending zou nemen. Maar alles bleef bij hetzelfde, zij het dat alles steeds wat minder werd en de dingen me steeds meer moeite kostten. Af en toe kwam er een vriendin op bezoek en had mijn leven weer voor korte tijd de glans van de verwachting. Die verhoudingen duurden
| |
| |
nooit lang. De concurrentie met mijn dochter was bijna iedereen te zwaar. Zij en ik leidden een symbiotisch leven: we deden alles samen, voelden elkaars gevoelens, en spraken elkaars gedachten uit. Ik was niet ontevreden met dat bestaan, maar ik had er ook weinig lol in. Voor de lol zijn wij echter niet geboren, en als je lol of plezier van het leven verwachtte, dacht ik, moest je geen schrijver worden.
Wel merkte ik dat de wilskrachtige opwinding die mijn sombere stemmingen soms genereerden, onder bepaalde omstandigheden krachten vrijmaakte die in een ander, meer sociaal leven door allerlei voorbehoud geremd werden. Artistiek deed ik er mijn voordeel mee. Door mij onbezorgd over te geven aan mijn wisselende gemoedstoestanden kreeg ik toegang tot gebieden die anders voor mij onbereikbaar waren gebleven. Het leek wel of vooral de faculteit van mijn talige expressie gestimuleerd werd door het obsessieve karakter van mijn zwaarmoedigheid. Was zo'n stemming weer voorbij, dan was ik zo opgelucht dat ik extra energiek aan het werk ging, met een feilloze herinnering aan de diepere waarheden waarop mij, ten koste van veel pijn, een blik was vergund. Bij Arthur Koestler las ik een soortgelijke observatie:
Het vermogen om, min of meer op afroep, terug te gaan naar de spelen in de onderwereld, zonder het contact met de oppervlakte te verliezen, lijkt het wezen van de dichterlijke en elke andere vorm van creativiteit te zijn.
In die tijd las ik in een roman van Jacques Laurent het volgende lijstje. Wanneer je alle vragen bevestigend moest beantwoorden, leed je aan een ‘depressie’ en was je rijp voor behandeling.
1. | Laat goed nieuws u onverschillig? |
2. | Kost het u moeite een beslissing te nemen? |
3. | Kost het u moeite de minste inspanning te doen? |
4. | Hebt u de neiging zich te verliezen in sombere gedachten? |
5. | Betreurt u het dat u geen zin meer kunt geven aan uw handelingen? |
6. | Voelt u zich moe, zonder uitweg? |
7. | Slaapt u slecht? Kost het u moeite om uit bed te komen, zelfs later op de dag? |
8. | Ontbreekt het u aan eetlust? |
9. | Hebt u moeilijkheden op seksueel gebied? |
| |
| |
10. | Interesseert u zich werkelijk nergens meer voor? |
11. | Hebt u moeilijkheden met de concentratie? |
12. | Hebt u weinig zin om uit te gaan? |
13. | Voelt u weerzin als u een nieuw boek openslaat, of bij het beluisteren van geliefde muziekstukken? |
14. | Bent u niet in staat om spontaan iets te gaan doen wat niet op uw programma staat? |
Ik schrok me rot. Nog nooit had ik medische boeken gelezen. Had ik zulk een lijstje in een tijdschrift gezien, dan was mijn blik er nooit bij blijven stilstaan. Of ik had de problematiek verworpen als modieuze onzin. Maar Jacques Laurent was een lievelingsschrijver van mij. Hem nam ik serieus. Ik leed dus aan iets waarvoor andere mensen behandeld werden. Voor het eerst zag ik mijn conditie als een welomschreven pathologie. Maar ik wilde mij niet laten behandelen, nooit van mijn leven. Niemand zou ooit iets aan mij merken. Als ik een enkele keer iemand op bezoek had, was ik de vrolijkheid zelve, uitgelaten en uitbundig, zoals iedereen mij altijd gekend had. Mooi weer spelen was mij wel toevertrouwd. Toch wierp dit besef een schaduw over mijn artistieke credo. Wat waren die mooie, en zo pijnlijk verworven overwegingen nog waard als ze gewoon het gevolg waren van een aandoening, een ziekte?
Afijn, de rest van het verhaal kent u. Een nieuwe vriendin, in wie ik meende de ware gevonden te hebben. Mijn dochter, die mij wordt afgenomen door haar moeder, net voor ze twaalf jaar werd en zelf mocht beslissen. Aarzeling over alles, tot het moment van absolute stasis. Kortom: uitstel van executie. Want inmiddels was ik zo ver aangevreten door het verderf dat ik weinig meer te bieden had. Ik had het gevoel dat ik mijzelf een ander niet kon aandoen. Afgezien van al het andere dat zij me gebracht heeft, is een van de beste dingen nog dat ik mij heb laten overhalen mijzelf te laten behandelen. Daarom zit ik nu hier, met het schaamrood op de kaken. Ik voel deze overgave als een falen, een totaal echec.
Van mijn geestelijke bagage hoef ik niet verlost te worden. Ik wil ook niet omgekneed worden tot een ander mens, een softie die in jargon spreekt of een burgerman die eieren voor zijn geld kiest. U wordt verzocht van mijn persoonlijkheid af te blijven. Maar van die zelfmoordgedachten zou ik wel verlost willen worden.
| |
| |
Die houden mij nu al jarenlang gezelschap. Steeds meer ben ik mij gaan concentreren op het precieze moment en vooral de methode. Het idee van zelfmoord zou een troost kunnen zijn, maar alweer: dat is een oneigenlijk motief. Zelfmoord moet een gebaar van wilskracht zijn, wil het zijn geldigheid bewijzen.
Had ik een pistool, dan zou ik mij pas werkelijk in staat voelen tot een vrije keuze. Maar ik weet ook dat het pleit allang beslecht zou zijn als ik zo'n fijn vuistwapen bij de hand had.
Een korte zucht, en...
Door de mond is geloof ik het beste. Je moet er toch niet aan denken dat je invalide maar levend wordt teruggestuurd naar dit tranendal. En dan de plaats. Liefst ergens in de open natuur, aan een winterstrand, of op een berg, waar je niet zo gauw gevonden wordt. Ik deins er toch voor terug mijn eigen bureau onder te spatten met bloed en hersenen. Voor ongeveer duizend gulden schijn je in België aan een wapen te kunnen komen. Je moet je eerst, voor de formaliteit, inschrijven bij een schietclub, en dan kom je in het bezit van dat felbegeerde paspoort naar de andere wereld.
Een touw heb ik altijd bij de hand. Dat is al eens mislukt, omdat ik tegen de tijd van uitvoering altijd te dronken ben. Moed indrinken, jawel, maar je drinkt daar algauw overheen. Bovendien is het een naar gezicht; het heeft iets van een mislukking. Je tekent jezelf als een misdadiger, in de strop. Toch sleep ik dat touw altijd met me mee.
Laatst hoorde ik dat je ook gewoon een vuilnisbakzak over je kop kunt trekken, stevig dichtplakken met tape, en stikken maar. 't Schijnt pijn te doen, en lang te duren, maar je moet er iets voor overhebben. Zo'n zak heeft iedereen wel bij de hand.
Pillen? Welke? Ik ben mijn Mandrax kwijt. Bovendien heb ik zulks al twee keer geprobeerd, en heb ik weinig fiducie in een derde keer.
Een lieve vriendin van mij heeft eens in een vrieswinter gezegd: ‘Dan laat je je toch gewoon onder het ijs zakken? Bevriezen schijnt nog een mooie dood te zijn ook!’ Moet ik nu ook al de weersvoorspellingen gaan bijhouden?
Springen is niets voor mij, want ik heb hoogtevrees.
Zwemmen kan ik als de beste.
Nee, zo gemakkelijk is het niet. Rattengif, glassplinters, een fles
| |
| |
zoutzuur leegdrinken - ik heb alles in overweging genomen, maar heb nog geen definitieve keuze kunnen maken. In Italië heb ik nog een kettingzaag liggen, zo'n Japanse, die je kunt aansluiten op het stopcontact. Korte metten maken, dat lijkt me toch het beste. M'n eigen boom omzagen, nee serieus, ik zou in dat geval mezelf eerst ontmannen, onttronen, zogezegd, en dan de kop eraf. Nu u weer.
|
|