| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk [september 1995]
Ik werd wakker in een grote, witte kamer. De balkondeuren stonden wijd open. Het licht stroomde naar binnen uit een groene vallei die afliep naar zee. Ook in de hemel zag het eruit als Toscane. Ik herkende aan de overkant het dorpje Peralta, en een puntige bergtop waar ik bijna eens van afgesprongen was, de Monte Patana. Ik wist dat aan de voet van die berg vrienden van mij een villa bewoonden.
Naast het bed stonden mijn reisspullen: de tas met Les filles du feu, Orfeo ed Euridice en de Medea, tien overhemden en ondergoed. De vioolkist. Op het nachtkastje mijn potje Mandrax en een halflege fles grappa van onbekend merk.
Hoe ik daar gekomen was, wist ik niet. De druk op mijn borst, het gevoel van paniek, waren aanstonds weer terug. De grappa smaakte naar brandspiritus, waarschijnlijk zelf gestookt. In het besef van de laatste der dagen, aan het apocalyptische licht te zien dat de kamer in de hens zette, nam ik mijn viool onder de arm.
‘Als je maar viool kunt spelen, kan je niks kwaads overkomen, en heb je een streepje vóór als je daarginds arriveert,’ had Bruno Maderna gezegd.
Via een betegelde zaal met spiegels daalde ik een trap af in het slapende huis en ik kwam in de hal. Daar stond de piano. Hier hadden wij jamsessions gehouden na nachtelijke barbecues in de tuin. Niet met de minsten. Twee leden van de Earring kwamen hier over de vloer. Dit was het huis van mijn vrienden. Hij droeg ook een gouden oorring en zij was een vriendin van vroeger.
Ik ging achter de toetsen zitten, in t-shirt, zoals ik uit bed was gekomen. Iemand moest mij uitgekleed hebben. Ik schaamde mij niks voor mijn zwakte. Hoewel ik ooit, tijdens het naaktzwemmen in de rotspoel, het gebeeldhouwde lichaam gezien had van
| |
| |
mijn vriend, zwaargeschapen. Bij hem vergeleken was ik een knaapje. Ik stemde de strijkdoos en speelde Didone abbandonata van Giuseppe Tartini.
De hond werd het eerst wakker. Kruising tussen wolf en hyena, gevonden in Marokko bij het plaatsje Tachazoute. Zo heette hij ook. Hij had al eens aan mij geroken. Ik werd niet als vijand bejegend. Ik speelde en streek om de Here Here te vermurwen. De tonen klonken op in het trappenhuis.
Daar kwam het baasje al naar beneden. Die man was eenvoudig niet kwaad te krijgen. Hij lachte innemend, je ging er zelf van grijnzen. De slaap stond nog in zijn ogen.
‘Koffie?’
Ik knikte.
‘Mijn moeder speelde viool, ik ben blij je te horen. Hoe flik je hem dat, we dachten dat je voorlopig in coma zou blijven?’
Hij vertelde hoe ze me aangetroffen hadden. Mijn verjaardag waren ze vergeten, maar een paar dagen later besloten ze onverwacht bij me langs te komen. De lichten brandden, de deuren stonden wijd open. Ze hadden hun pas op de trap versneld. Nog tijdens mijn val hadden ze mij op kunnen vangen, voor het touw zich ging spannen. Ik was niet in staat geweest op hun vragen te antwoorden. Ze hadden de lus losgeknoopt, de foto's van háár verwijderd en mij met zich meegenomen, plus de bagage die klaarstond.
‘Voorlopig blijf je maar hier. Tot het gif uit je ziel is verwijderd.’
Welk gif? Ik had geenszins kwade gedachten. Ik hield van die vrouw. Zij moest zich vergissen. Ik wou naar haar toe.
‘Jij kunt niet rijden. Eerst moet je wat eten en dan nog minstens een tweede nacht slapen. Wat is er gebeurd, wat was je van plan?’
Dat sprak wel voor zich, dacht ik zo, dat hoefde ik niet te expliciteren.
‘Ze staat met een zeeman in de kajuit. Haar truitje omhoog, bloesje geopend. Zij heeft mij bedrogen!’
‘Ach, man, schei toch uit! Waar ben je mee bezig? Zo'n ramp is dat niet. Laat die vrouw experimenteren. Geen enkele vrouw is het waard om je voor op te knopen.’
De koffie was klaar. We zaten tegenover elkaar aan de marmeren tafel. Zijn vrouw kwam erbij. Voor mij was zij een zusje.
| |
| |
Ik had haar zeer lief. Zij had mijn infatuatie nooit kunnen hegrijpen.
‘Ik heb nog een leuk nichtje. Er zijn duizenden vrouwen beschikbaar. Stel je niet aan. Ons zo de stuipen op het lijf jagen!’
Daar had ik geen antwoord op. Ik hield mij gedeisd. Deed de afwas, en werkte een middag met de zeis in de boomgaard. Zoals Tolstoj zei (die ik ooit van onder haar aanrecht bevrijd had): een man is geen man als hij niet met een zeis overweg kan. Ik wist hoe dat moest. Met hamer en aambeeld het ijzer aan de rand platslaan. Met slijpsteen en spuug dan de snijkant bijslijpen, tot je vinger net zo ging bloeden als wanneer je hem langs een grasspriet omhoogtrok. Volgens Tolstoj was ik een man. Een betere referentie kon je niet vinden.
‘Wat ben je van plan?’ was het volgende dat ze me vroegen.
‘Ik moet met haar spreken, en niet door de kletsbel.’
‘Waartoe? Je zit hier toch goed. Kom tot jezelf. Do your own thing.’
De volgende dag, na nog zo'n heerlijke nacht op één Mandrax - de rest hield mijn vriend zolang in bewaring - was ik klaar voor de reis. Niemand kon mij tegenhouden. Ik moest simpelweg over de Alpen. Bellend met elk nummer behalve het hare, had ik mijn zuster bereid gevonden mij haar woning te lenen. Zij zou op vakantie gaan naar Formentera, ik kon in die tijd bij haar terecht.
Mijn vrienden brachten mij terug naar mijn huisje, waar al die tijd de lampen waren blijven branden. Ik deed het licht uit, sloot de deur af en klom in mijn auto, na het gas uitgezet te hebben onder het espressomachientje, dat inmiddels gesmolten was. De geur van verbrand bakeliet liet ik achter.
En met mijn viool en de lichte bagage reed ik in één keer van zuid naar noord. Over de bergen, door de reeds wijkende zomer. Het touw hield ik bij me, voor het geval dat.
Met trilling en beving naderde ik Amsterdam. De sleutels moest ik ophalen in een café om de hoek. Maar voor ik dat deed, reed ik eerst naar het straatje waar ik mijn auto zo vaak geparkeerd had. Ik had nog een sleutel van haar huis. Gaar, met de afstand nog in mijn benen, stak ik die in het slot. Zij was nu op haar werk.
Haar huis was een gigantische puinhoop. Het strijkwerk van
| |
| |
weken lag op de plank. Niet zíj had haar huisje netjes gehouden. Alles was overgelaten aan God of het lot. Zij wilde daar helemaal niet meer wonen, zij woonde daar niet, was op zoek naar iets anders.
Ik drong als een dief bij haar binnen. De geuren en kleuren en rommel vertrouwd. Op tafel lagen twee foto's van haar op een zeilschip. Die confisqueerde ik als bewijs. Naast haar bed - ons bed, hoe vaak hadden we daar met elkaar in geslapen? - lag een zilverwit hemmetje dat ik niet kende. Zeer sexy, dat wel. Ik stak er mijn neus in en stopte het in mijn zak, de geur van mijn liefste. Ik luisterde wat de beantwoorder had te melden. Een andere tocht in het vooruitzicht, per schip. Op haar tafel, tussen ongeopende brieven, rekeningen en mailing, vond ik een briefje:
Leren van het leven zoals het is.
Jij legt het een dictaat op zoals het zou moeten zijn en je bent boos en depressief als het niet klopt.
Ik sloot de deur en reed naar het huis van mijn zuster. Ik moest slapen, was al negentien uur onderweg. De weg en de snelheid gleden nog onder mij door. Ik had haar hemdje gestolen. Ik laadde mijn spulletjes uit. Mijn liefste hield mij gezelschap - niet alleen in mijn dromen, met haar voetjes wijd, maar ook in de herinnering aan mooie dingen. Die dingen waar ik voor leefde. Hoe zag zij eruit?
Maar de eerste die ik de volgende morgen tegenkwam, was haar boezemvriendin Cindy. Ik was erop uitgegaan om brood en vitaminen te kopen. Natuurlijk was ze verbaasd dat ze me zag. Ik zat toch veilig daarginds, in Toscane?
‘Je ziet er goed uit. Ik ben blij je te zien. Wat brengt je in Holland?’
‘Zíj.’
‘Doe niet zo gek. Je bent zelf toch ook nog iemand. Wat heb je zoal niet geschreven?’ Cindy was, anders dan mijn vriendin, niet onverschillig voor de kunsten. Zij had in verschillende punkbandjes gezongen, was model geweest en deed nu naast het huishouden wat acteerwerk. Wij konden goed met elkaar overweg. Een prachtige vrouw, die ik liever vermeed. Want zíj had altijd gezegd: ‘Nooit de vriend van een vriendin. Dat is mij heilig.’ Cindy kwam even mee naar binnen om met me te praten.
| |
| |
‘Als er iets is, kun je me altijd bereiken.’ Was er soms niks, dan? Ik probeerde haar nu toch te bereiken? De sociale conventies zijn wreed. Je krijgt hulp aangeboden, maar dat is nog iets anders dan van die hulp gebruikmaken. Voor de duur van een kop thee is het oor van de ander gewillig. Dan gaat het leven weer door, boodschappen doen, de kinderen van school, de eigen genoegens - al die dingen gaan voor. Wat had ik dan van Cindy's hulp verwacht? Dat ze tegen haar zou zeggen dat ze gek was; dat ze mij fluks bij haar zou brengen om te bemiddelen; dat ze bij me bleef slapen, om me te troosten? Toch was het weerzien me dierbaar. Ik bewoog mij weer in de stad van mijn vrouw, en sprak met haar beste vriendin.
Dat ik van Italië afscheid had genomen, was me duidelijk. Het liefst had ik de hele boel daar in de fik gestoken, inclusief al mijn spullen, herinneringen aan vorige levens. Mijn thuis was nu elders. In aanbouw.
Dat besluit was niet genoeg om een nieuw leven te beginnen. Afgezien van alle zakelijke en organisatorische consequenties zou ik mijn goede voornemens aan het licht brengen. Als ik mij wilde overgeven aan haar, me richten naar haar situatie en wensen, moest ik zelf veranderen. Zij had het idee dat er iets wezenlijk mis was met mij. Op zijn minst diende er het een en ander aan mijn instelling te veranderen. Verwachtingen temperen, ambities verminderen, de eeuwige idealen opgeven.
Konden idealen anders dan eeuwig zijn? Maar idealen op zich waren al fout. Die ontkenden het leven. Wilde ik leven, dan moest ik afdalen naar de aarde.
Het was een onmogelijke opgave. Ik wist niet echt of ik dat wilde, laat staan of ik het kon. Heel lang hadden die conflictueuze vereisten mijn levensgenot al vergald. Het was óf het een óf het ander. Beide kon ik niet vasthouden. Van pogingen daartoe werd ik gek.
Alles, ook het onmogelijke, had ik voor haar over. Ik had me tot eunuch om laten bouwen, had zij dat gewild. Ik hield het voorlopig op ingrepen in de ziel. Een éérste blijk van mijn overgave moest zijn de psychiater niet langer op afstand te houden. Dan maar in therapie, vervloekt nog aan toe.
Ik ging naar de dokter. Zei dat de vorige opdracht geslaagd was:
| |
| |
het boek was geschreven, over een maand kwam het uit. En nu had ik weer dit. Wat kon ik doen?
‘De psychiatrie is er niet voor om liefdesproblemen te helen. Het zijn geen bemiddelingsbureaus. En van relatietherapie - gesteld dat zij daartoe bereid zou zijn - heb ik nog nooit een gunstig resultaat gezien.’
‘Maar ligt het probleem dan niet dieper? Is er niet iets verschrikkelijks mis aan mijzelf? Moet ik mijn basisinstelling niet radicaal veranderen, om beter in staat te zijn haar en het leven het hoofd te bieden?’
‘Voor een vrouw die niet wil? Daar ben jij toch te goed voor. Ik vraag me af of dat wenselijk is, überhaupt haalbaar. Nu hoor ik niets anders dan liefdesverdriet. Dat kun je het best zelf verwerken. Zoek vrienden op, ga eens uit, stort je op een nieuw werk. Je zult zien dat je zo weer verliefd bent - je boeken spreken over weinig anders.’
‘En jij wilt mijn klacht niet serieus nemen. Wat ik waard ben, weet ikzelf het best. Wat ik wil is een psychiater, of een van die wonderpillen waar je zoveel over hoort. Van de depressie verlost binnen twee weken, zo heb ik eens horen beweren. Ik vraag je niets anders dan mij door te verwijzen.’
‘Ik wil best doen wat je vraagt. Het probleem is het volgende: er zijn lange wachtlijsten - twee à drie maanden - en er zijn weinig zakelijke psychiaters van de nieuwe school. Bovendien moet je met een echt probleem aankomen, anders willen ze je niet eens hebben.’
‘En mijn bodemloze somberheid dan? Of die zelfmoordgedachten, mijn doodsdrift - is dat soms niet voldoende indicatie?’
‘Ik zou zeggen dat je gewoon een romanticus bent. Misschien moet je het daar wel van hebben, in jouw beroep. Maar, zoals gezegd, ik kan geen zielkundige diagnose stellen - daar zijn fijnere instrumenten voor nodig dan een tienminutengesprek. Een specialist - ik ken wel een goede. 't Is de vraag of hij tijd heeft. Ik zal zien wat ik voor je kan doen, maar ik beloof niets.’
Diezelfde avond belde hij terug. Er zat schot in de zaak. Dat was maar goed ook, want ik kon niets anders dan wachten. Die wakkere nachten duurden eindeloos lang. In de straat langs het vreemde huis hoorde ik stappen, de rinkelende fietskettingen van late
| |
| |
thuiskomers, giechelende mensen die elkaar gevonden hadden.
De volgende ochtend melde ik mij bij het Zebedaeus Ziekenhuis. Om dat te bereiken moest ik een tram nemen die door haar wijk liep. Vaak was ik bij een van die haltes 's ochtends vroeg opof 's avonds laat uitgestapt. Sidderend hield ik mijn ogen gesloten, om haar niet toevallig te zien aan de arm van een zeeman.
Draaideur, portiersloge, een grote hal. Een stalletje met gevulde koeken en koffie, zitbanken met verslagen familieleden en opgewekte patiënten in gips. Die misselijkmakende geuren van ontsmettende middelen, ether en gaarkost. De gele bordjes volgend naar de Psychiatrische Kliniek (godallemachtig - waarheen was ik op weg), kwam ik langs de keukens in een lange gang die doodliep bij een gesloten deur naast een glazen loket.
‘Hier melden’.
‘Verboden te roken’, stond er overal. Ik hield mijn toscano gedoofd in mijn mond. Zwarte schoonmakers in witte jassen kwamen traag dweilend voorbij. Langs de muur zaten ook hier enige wezens gelaten te wachten, zo te zien geen bezoek. Opvallend veel oudere mensen, weggedoken in hun jas, tas op schoot, starend naar niets. De muren en het plafond waren gesausd met angst.
Ik meldde mij.
‘Gaat u even zitten. De dokter komt zo.’ Zouden ze ooit iets anders te zeggen hebben?
Hij ging mij voor naar een deur in de gang met een naambordje. ‘Dr. A. Kirchner - vrij/bezet’. Als bij een plee. Een rommelige kantoorruimte met uitzicht op een parkeerterrein. Luxaflex, rietplant in de vensterbank. Kantoorbureau, drie comfortabele kantoorstoelen, kantoortapijt op de vloer. Zakelijk, zou je wel kunnen zeggen. Boekenkasten met ordners en stapels papieren, een schrijf- annex plakbord, een computer. Geen ziekenhuislucht godzijdank, en geen kruisbeeld. Hier aborteert men en pleegt men euthanasie.
‘Familie van de schilder?’
‘Ach, meneer - hoe was de naam, ah ja, Provenier - het wemelt van de Kirchners in Midden-Europa. En allemaal zijn we verwanten.’ Verwant, zou ik zeggen. Maar natuurlijk moest een respectabele shrink uit die regionen komen. Zo'n licht accent was een
| |
| |
gepatenteerd handelsmerk in die branche.
‘Wilt u koffie?’
‘Zwart, graag.’ Mijn vriendin, wist ik, had nog nooit iets te drinken gekregen op een van haar sessies. Zelf zag ik meer in een flinke fles wodka, of water desnoods. Maar koffie hoort bij de psychiatrie, zoals we zullen merken. Slaapmiddelen ook.
Hij liet me alleen in zijn kamer. Ik bleef staan en keek om me heen. Ik had zo zijn receptenboekje kunnen pikken. Prozac kon ik zelf nog wel spellen, en als je eenmaal wist dat de aantallen in Romeinse cijfers genoteerd werden (oxc stuks, om mee te beginnen) hoefde er alleen nog een onleesbare krabbel onder. Een kind kon de was doen. Antibiotica voor de ziel. Daar kwam de koffie, in plastic bekers.
‘Maar gaat u toch zitten. Wat kan ik voor u doen?’
‘U heeft al gehoord waar het om gaat?’
‘Iets wel. Vertelt u het zelf.’
Een korte zucht en het pleit was beslecht.
Over de telefoon hadden we al besproken dat zo'n eerste of intakegesprek informatief en vrijblijvend zou zijn, voor beide partijen. Daarna zou hij met zijn staf bespreken of ik in aanmerking kwam. Help, ik bloed - kom ik in aanmerking voor een pleister?
De man leek op een reuzenbaby, maar keek intelligent, bijna onverschillig, alsof we terloops in contact waren gekomen en ons onderhielden over een onderwerp dat toevallig ons beiden boeide. Er was, godzijdank, van aanvang af een gevoel van gelijkheid. Geen zalvende toon, geen bezorgde blikken, geen gretigheid om het softe mes te hanteren.
Ik werd kortom niet als patiënt beschouwd. Hij had, eventueel, diensten te bieden; ik kon, als ik wou, daar mijn voordeel mee doen. Die mentaliteit zou de medische sector sieren.
‘De klant is koning, meneer Provenier,’ zou Kirchner nog vaak zeggen. ‘U zegt maar hoe u het hebben wilt.’ Hij snoot ook vaak zijn neus.
Ik wou het zo hebben: graag zou ik het stellen zonder mijn melancholie. Het leek mij niet normaal als iemand steeds dood wil.
‘Wat is normaal? Herinnert u zich die infame poster van tien jaren terug met de tekst: Ooit een normaal mens gezien? En is het bevallen?
| |
| |
‘U ziet mij niet meer als ik dood ben. Het is toch de plicht van de medische stand om het leven te beschermen?’
‘We doen ons best. U kunt slecht tegen een grapje. Maar ook daarover is discussie mogelijk.’
‘Je hebt niet veel ruimte of tijd meer voor grapjes als de worgengel je op de nek zit.’
‘Piet Paaltjens was anders uiterst geestig.’
Zo ongeveer was de toon van het eerste gesprek, ontspannen en losjes. Ik wachtte benieuwd het vonnis af. Ik was al bevreesd dat hij mij te licht zou bevinden. Waarschijnlijk moest je wenen en over de grond rollen voor je in aanmerking kwam voor een pleister. En ik schoot in de lach. Pareerde zijn kwinkslagen. Haalde opgelucht adem toen hij mijn probleem relativeerde.
‘Problemen, problemen maak je zelf. Een algemene term voor niet-bestaande grootheden,’ placht mijn goede vader te zeggen. Ik hád ook geen probleem. Het was eerder zo dat ik zelf een probleem vormde, voor een goed functioneren van onze relatie. Dat was ook zo'n dubieus woord. Had ik dan bij voorbaat al het wollige jargon overgenomen van de zachte sector?
‘Je moeder en ik hebben geen relatie, ook nooit gehad. Wij zijn getrouwd. Ik heb een relatie met de bank,’ had mijn vader ooit eens gezegd.
Gelukkig had ik mij voor niks zorgen gemaakt. Kirchner wou de situatie op verschillende fronten aanpakken: biologisch en therapeutisch, het dubbele spoor, zoals hij dat noemde. En er was haast bij, vond hij. De kuur en de therapie moesten zo snel mogelijk worden begonnen. Maar eerst moest een precieze diagnose worden gesteld. Daar was tijd voor nodig. De tijd was voorbij dat de gekten ruwweg onderverdeeld werden in schizofrenie en depressie. Hij gaf mij alvast een recept voor een slaapmiddel mee, Imovane. Dat ik zo lang al niet sliep, vond hij onrustbarend. Dat dacht ik ook. Bovendien was het gruwelijk haar elke nacht terug te zien in de kajuit.
Opgetogen kwam ik bij hem vandaan. Ik had meteen energie om mijn tas uit te pakken, het bed op te maken en het huis van mijn zuster naar mijn smaak te herinrichten. In de badkamer vond ik een paar strips Refusal, het middel dat door professor Zonnebloem was uitgevonden om kapitein Haddock van de drank
| |
| |
af te helpen. Zouden we dat willen, een kapitein zonder kratten whisky? Ik wilde wel. Clean en herboren, met een nieuwe persoonlijkheid, zou ik haar tegemoet treden. Ik was volkomen bereid tot een gedaante- zo niet persoonsverwisseling. Ook ik zou, met natgekamd haar, graag een radiofonische lezing houden voor de Bond van Geheelonthouders.
Die nacht sliep ik voor het eerst sinds weken, maanden. Door het gesprek met Kirchner en het vooruitzicht van volgende gesprekken voelde ik mij ook meer geïnteresseerd in mijzelf. Wat losser tegenover haar, ongetwijfeld een betere houding om haar terug te winnen - het enige doel van al deze manoeuvres.
Volgens mij begon het weekeinde op vrijdagmiddag half vijf. Natuurlijk wist ik dat zij tot half zes werken moest. Als ze niet eerst met collega's nog wat ging drinken, zou ze naar huis fietsen, een beetje de rommel opruimen, haar antwoordapparaat afluisteren en dan een plan trekken voor het weekeinde. Zeiltocht? De Roxy? Eten bij een vriendin? Gewoon thuisblijven was er niet bij, nu haar scriptie toch zo goed als af moest zijn. Elk weekeinde diende ten volle benut te worden.
Ik zat in de rats. Met elk uur dat verstreek werd ik zenuwachtiger. Via een neutraal briefje had ik laten weten dat ik en ville was. Daar zat ze niet op te wachten. Ik moest er serieus rekening mee houden dat ik het hele weekeinde niks van haar zou horen. Dan was ik op maandag wel weer aan Kirchner toe. Ondanks het vooruitzicht van een behandeling raakte ik weer in paniek. De beschikbaarheid van vrouwen in het weekeinde is genoeg om een man zijn verstand te doen verliezen.
Na elf uur 's avonds werd er gebeld. Voordat ik opendeed, wist ik al wie het was. Zo slecht als ik mijn smart had kunnen beheersen, zo goed wist ik mijn blijdschap te verbergen. Bij het zien van deze zo vaak gedroomde gestalte kwamen aanstonds mijn folterzenuwen tot rust. Zíj was doodzenuwachtig terwijl ze zich aandiende bij de poort van het paleis. Als excuus zei ze dat ze zich niet goed voelde, en ze vroeg om een glas water. Ingestudeerd? Ze kwam namelijk van haar vriendin aan de overkant, die ze aan het universiteitstoneel had leren kennen. Inwendig applaudisseerde ik hartelijk. Hoe strak haar gezicht ook stond, als een masker, ze zag er fantastisch uit. Bang om daarmee al te hoog te bieden, vroeg ik haar binnen.
| |
| |
Allengs liet ze iets van haar zenuwen en voorbehoud varen, en vertelde ze over de kleine dingen. Maar wat ze eigenlijk wilde weten, was hoe het bij de psychiater was geweest. Het onderwerp van het zeilen en de architect werd door ons beiden zorgvuldig vermeden. Onbetwistbaar groeide er een spanning van aantrekkingskracht tussen ons.
Er was aantrekkingskracht!
Natuurlijk was ze bang dat ze zich weer meteen zou laten meeslepen. Ze zou zichzelf verachten als ze haar positie op winst bij de eerste gelegenheid zou prijsgeven. Maar ze deed allesbehalve koel, wilde geen aanstalten maken om weg te gaan en zou waarschijnlijk het liefst zijn gebleven als ze dat had kunnen maken zonder haar geloofwaardigheid te verliezen.
‘Ik hoop niet dat je nu weer in de war raakt omdat ik zo aardig tegen je doe!’
Toen ik haar hemmetje teruggaf, raakten onze vingers en handen elkaar voor het eerst. Er schoot vuur tussen ons over. Zij bloosde en schrok van het effect. De foto's mocht ik houden.
Als tussenoplossing vroeg ze mij met haar mee te fietsen om het huis in aanbouw te bekijken. We fietsten door het stormachtige park. Hier was het al herfst. Wie nu nog geen huis had... Ik zei sorry toen onze handen aan het stuur elkaar even raakten. Het huis was bijna klaar.
Voor haar deur viel het afscheid ons zwaar. We aarzelden. Ze keek zo allerliefst naar me dat ik het wist. Ze bood me een kus aan. We sloegen de armen om elkaar heen en daar vond weer een zielsverhuizing plaats, ontroerend, innig, eerder een woningruil. Ik kon het amper geloven. Niet het oude leven werd voortgezet, alles begon opnieuw, vanaf de eerste verliefdheid. Nog nooit was ik zo vol van de wereld en wat daarin stond te gebeuren.
Ik durfde haar niet op te bellen. De volgende avond bracht ik op de fiets een brief. Dat fietsen, waar ik nooit van had gehouden, was nieuw. Teken van mijn nieuwe nederigheid. Heel zacht sloop ik haar portiek in, tilde de klep van de brievenbus op en liet hem weer voorzichtig zakken. Nog voor ik terug was bij mijn fiets, had ze de deur al open en ze keek me zwijgend aan, de enveloppe in haar hand. Ik verontschuldigde me.
‘Moet ik hem nu lezen?’
| |
| |
‘Nou, liever niet waar ik bij ben.’
‘Dan wacht ik nog even en bewaar hem voor straks.’ Dat was een uitnodiging. Ik ging naar binnen, en zonder mijn jas uit te trekken nam ik plaats in mijn oude stoel. We zaten tussen de rommel als twee toevallige passanten die niet wisten hoe het verder moest. Ik vond het leuk bij haar te zijn, niet om in deze rommel te zitten. Het was goed dat ze ging verhuizen. Niet meer dan billijk dat ik op tijd voor de verhuizing was teruggekomen. Omdat ik met alle geweld de nadruk wilde leggen op mijn correcte gedrag, en mijn positie mij sterker leek als ik geen versierpogingen ondernam, maakte ik me snel los uit de ongemakkelijke situatie.
De volgende dag werd ik gebeld door haar ‘tweede moeder’. Deze naam had ze gegeven aan een oudere vrouw die ze had leren kennen tijdens haar studie. Mijn vriendin werd aangetrokken door sterke, zelfstandige vrouwen. Daar wilde ze een voorbeeld aan nemen. Het zei ook iets over wat ze tekort was gekomen bij haar eigen moeder. Die twee had ik nooit anders horen doen dan ruziën. De dochter stond op betwistbare rechten, de moeder ontkende haar plichten. De ‘tweede moeder’ nodigde me uit voor een etentje waar ook zij zou zijn, die ‘geen bezwaar’ had tegen het voorstel.
Mijn vriendin was stunning. Ze was gekleed om te winnen, niet op punten maar met een knock-out. Onafhankelijkheid stond haar niet slecht. Er lag een heersende blik in haar ogen. Het was een koningsdrama, we speelden een rol: we speelden mooi weer, maar de lucht was zwanger van onheil. Ik leed ondertussen aan dit theater. Werd steeds moedelozer, vergat mijn cues en viel stil. Zij zag dit meteen en bracht me naar huis. Ik was nu wanhopig, straks moest ze weer weg. Ongetwijfeld zou ze de avond elders voortzetten. Niet alleen ik werd door haar aangetrokken, iedereen trok zij aan. Zij had nu geleerd van de triomf te genieten.
Na veel aarzeling bleef ze toch slapen. Vanzelfsprekend als vrienden, meer niet. Ze hoefde niet bang te zijn, want ik had immers zware slaappillen, waarvan ik binnen een halfuur out ging. Ik was bijna weg - voelde me sowieso mijlenver van haar verwijderd - toen ze zonder inleiding plotseling vroeg: ‘Zullen we neuken?’
| |
| |
Ik schrok. Dat was ik, in deze stemming, absoluut niet van plan. Alsof het niks kostte. Ik stribbelde tegen. Zij sloeg geen acht op mijn bezwaren. Zonder kus of liefkozingen gaf ze bevel: ‘Stop hem erin!’ En voegde de daad bij het woord. Ze was niet eens nat, het deed pijn. Ik werd geforceerd. Zonder liefde, wreed, een verkrachting. Ik kon niets doen en bleef nergens, de lul. Kwam allejezus klaar op het moment dat ik doorschoof in haar, maar bleef gewoon stijf. Dat was natuurlijk altijd de belangrijke vraag: had je wel duidelijk genoeg geprotesteerd? Of had ik me laten overhalen en gewonnen gegeven, al wilde ik niet? Nee! Want de spijt bleef. We moesten dit niet doen. Het deed afbreuk aan de voorzichtige wederopbouw van onze relatie. Het haalde de kwaliteit van ons vroegere vrijen omlaag.
Na deze ‘liefdesnacht’ was ik ontroostbaar. Zelfmoordgedachten, tot niets meer in staat. Ik twijfelde aan onze liefde en haatte de seksualiteit voor het eerst. Twee dagen later belde ze op. Of ik snel vierduizend gulden kon storten op haar bankrekening, liefst telefonisch. Dat bedrag kwam ze tekort voor de oplevering. Ik deed wat ze vroeg, ook al betekende het dat ik dan blut was en zo snel mogelijk andere bronnen moest aanboren, geld lenen, bedelen om extra voorschotten of stukjes in de krant. Aan de slag! Als dank belde ze onverwacht aan tegen zessen. Ik nam haar mee uit eten. Daarna lagen we even, op haar initiatief, samen op bed. Lief omarmd, zonder te kussen. Ik hield haar bangelijk vast en streelde haar haar. Dit keer wilde ze niet blijven slapen. Ze vroeg zelf: ‘Is het nu aan of is het nu uit?’ Zij wist het niet. Ik evenmin, ik dacht trouwens niet in die termen.
‘Waar zullen we over beginnen?’ vroeg Kirchner, nadat hij mij voorgelicht had over geld, duur van de behandeling en de verwachtingen voor herstel. ‘Eenenvijftig procent kans dat ik u beter kan maken,’ zei hij later. ‘Die zelfmoordgedachten kan ik niet wegnemen. Die heeft u nu eenmaal. Misschien worden ze wat minder dwingend.’
Dat klonk weinig hoopvol.
Ik sprak mijn voorbehoud uit over de psychiatrie, en mijn walging voor het freudiaans systeem. Hij vroeg of ik wat wilde drinken.
| |
| |
‘Heeft u bezwaar tegen een plastic bekertje?’
‘Omdat u het zo expliciet vraagt, moet ik zeggen: ja.’ Ik zou mij niet laten kennen. Hij kwam terug met twee kopjes.
‘Wat is er nog meer dat u niet bevalt, aan mij, aan deze ruimte, bijvoorbeeld?’ De zakdoek.
‘Omdat ik uw gast ben, kan ik u moeilijk gaan villen - ik ken u nog niet.’
‘Meneer Provenier, voor eens en altijd: u bent hier de klant. Mijn eventuele ervaring en expertise staan u ten dienst. Ik vraag u niet meer dan daar gebruik van te maken. Over sommige dingen weet ik misschien meer dan u.’
‘Ik heb mij altijd afgevraagd of de psychiatrie wel een object van wetenschap is. Tegenstrijdige theorieën, die binnen een generatie weer worden verworpen. Giswerk. Trial and error, meer niet.’
‘Dat geldt evenzeer voor de andere wetenschappen. Neemt u van mij aan dat ik niet uitga van een psychogenetische methode maar van een biogenetische. Uw geest maakt deel uit van uw lichaam, evenals uw gemoedsleven. Dat zijn geen duidelijk verschillende componenten, al dacht onze Descartes van wel. Ik heb medicijnen gestudeerd. Daarna mijzelf gespecialiseerd in die fijnere organen waar wat wij bewustzijn of geest noemen, zetelt. Ook uw herinneringen en hartstochten worden daar aangemaakt, bewaard en verwerkt.’
‘Mijn wantrouwen tegen de zielenkijkerij - volgens mij verwant aan astrologie en waarzeggerij - mag primitief zijn, mijn vader zei altijd dat niemand gek hoeft te worden als hij niet wil.’
‘U bent ook niet gek, allerminst.’
‘Ik ben wel bang dat te worden. Daarom zit ik hier.’
‘U moet het zo zien: wij voeren een gesprek. Mijn enige voorwaarde daarbij is dat u probeert oprecht te zijn. Dat ben ik ook. Als u mij zou vertellen dat u op de maan bent geweest, dat u eigenlijk neger wilt worden of dat uw boeken geschreven zijn door uw moeder, zal ik volkomen serieus op uw beweringen ingaan. Maar als u mij nu zou vertellen dat u liever praat over verouderde noties van pathologie in plaats van over uw vriendin, dan laat ik u meteen opnemen.’
Ik schoot in de lach.
‘U ziet er wel niet naar uit, maar u zegt dat u lijdt onder uiterst
| |
| |
zwartgallige gedachten. Depressief is het modewoord nu. Dat is veel te vaag. Er zijn vele verschillende soorten depressies. Het botert niet goed tussen uw vriendin en u?’
Geil als boter, dacht ik associatief, maar ik omzeilde nog steeds de kwestie. ‘Tegen zwaarmoedigheid heb ik geen enkel bezwaar. Iedereen is wel eens somber. In mijn vak is dat bijna een voordeel. Een voorwaarde, zo u wilt. Ik geef toe dat ik heb gekoketteerd met het begrip melancholie. Geboren onder Saturnus en zo. Het punt is dat ik meen dat mijn somberheid zonder reden is. Endogeen, zogezegd. Er is geen directe aanleiding voor, al ben je geneigd die overal in te zoeken. Wanneer nu die somberheid pathologische vormen aanneemt - zodat je niet meer kunt werken, je sociale leven eronder lijdt, je verhouding kapotgaat - dan maak ik mij zorgen. Ik heb eens een artikel gelezen van een geleerde die al jaren niet meer kon werken, bij geen enkele therapie baat had, tot hij een medicijn kreeg voorgeschreven en hij zijn werk weer kon doen. Dat is alles wat ik vraag: gewoon weer mijn werk aankunnen. Daar moet ik van leven.’
‘We zullen dat nauwkeurig uitzoeken, of uw depressie wel of niet ergens door wordt veroorzaakt. Ondertussen, als ik het goed heb begrepen, heeft u een heel tastbaar probleem: uw vriendin. Wat gaat er mis, wat zijn háár bezwaren - want kennelijk bent u voor haar tot alles bereid.’
‘Als u daarover spreekt in termen van wel of niet boteren, dan doet u onze liefde geen recht.’ Ik zag een lichte paniek in zijn ogen, alsof hij de gehekelde term graag weer zou inslikken. Ik ging verder: ‘Het interesseert mij niks of mensen wel of niet met elkaar kunnen opschieten, of ze bij elkaar passen, wat dat ook moge betekenen. Echte liefde gaat dieper. Dat is nu juist een van de problemen: dat zij onze verhouding gesanctioneerd wil zien in een alledaagse situatie. Dat ik in Italië woon, is haar een doorn in het oog.’
‘Meneer Provenier: er bestaan convergente en divergente problemen. Een convergent probleem kan worden opgelost door de beide poten of horens van het probleem eerst afzonderlijk te bekijken en ze dan met elkaar in overeenstemming te brengen. Meestal blijkt er dan aan een van beide kanten een redenatiefout te zijn gemaakt. Bij een divergent probleem ligt dat anders: hoe langer je de
| |
| |
twee componenten bekijkt, des te onmogelijker wordt een oplossing en des te groter het probleem. Zo'n probleem is terug te voeren op twee onverzoenlijke a-priori-stellingnamen. Je kunt erover praten wat je wilt, je komt geen stap verder. Italië is voor u belangrijk - daar kan ik me van alles bij voorstellen. Ik zou zelf graag in Toscane willen wonen. Interessanter voor mij is wat u in die vrouw ziet. Waarom u er niet over denkt haar op te geven. Waarom zij uw alles is.’
Ik moest daarover nadenken. ‘Afgezien van het duidelijke gegeven dat ik haar bloedmooi vind, dat ik het seksueel nog nooit zo goed met iemand heb gehad, dat zij buitengewoon nuchter en intelligent is en dat in geen enkele verhouding iemand mij zo totaal heeft toebehoord, is het antwoord - en ik sta er zelf verbaasd van, want ik denk nooit in zulke termen: haar goedheid, haar morele kracht. Ze is absoluut te vertrouwen, er is geen kwaad in haar.’
‘Een heilige dus - neemt u mij niet kwalijk. Volgens mij is iedereen een mengeling van meer en minder plezante eigenschappen. De dunne scheidingslijn tussen goed en kwaad loopt door iedereen heen. U wilt alleen het goede in haar zien. Dat is uw goed recht. Of het verstandig is, is een andere kwestie. Ik moet u echter op het volgende wijzen. Als platonist zult u mij kunnen begrijpen. Wat je in de ogen van je geliefde ziet is een spiegel. Je ziet kwaliteiten waarvan je zelf niet weet dat je ze bezit. Je wilt jezelf zien, of dat nu bij die ander aanwezig is of niet. Zo werken de Wahlverwantschaften.’
‘Maar dat kan niet waar zijn. Ik ben slecht. Als er iemand verdorven is, ben ik het wel. Dat vindt zij ook. Ik heb volgens haar een zwarte kijk op de wereld, bijna een boos oog. Alles verschrompelt onder mijn blik. Ik ben een mensenhater, met verve.’
‘Bij deze vrolijke noot moet ik de sessie voor vandaag helaas besluiten. U schaamt zich daar toch niet voor? Er zijn veel te weinig mensen met een kritische blik. Dat is uw kracht. Ik schrijf u een middel voor. Het heet Aurorix. Hier heeft u een fotokopie met een beschrijving, de chemische compositie en dergelijke. U krijgt ook huiswerk mee: leest u voor de volgende keer van Friedrich Nietzsche Schopenhauer als Erzieher. En stelt u zich dan uw vriendin voor in de rol van Schopenhauer. Tot de volgende week. Dag, dag.’
| |
| |
Ik schreef haar elke dag een brief of faxte een gedichtje naar haar werk. Zij belde soms op, laat in de nacht, kwam onverwacht langs rond etenstijd, bleef dan niet slapen, maar nodigde mij bij haar uit voor het ontbijt. Zo ook de dag dat het huis werd opgeleverd. Het was niet nodig dat ik daarbij was. De vriend van de zeiler zat in de branche, en hij moest de details controleren van hang- en sluitwerk, afvoeren en leidingen, de verwarming en het stucwerk. Cindy, die tegenover het huis van mijn zusje woonde, kwam mij gezelschap houden in afwachting van de resultaten. Op het laatste moment moesten er nog financiële bewijzen overlegd worden - ik naar de bank, Cindy als go-between met het afschrift naar de nieuwe woning. De nieuwe huiseigenares was doodop van de spanning toen ze 's avonds belde. Ze vroeg of ik haar gezelschap kwam houden.
Terwijl ik wat orde in de woning probeerde te scheppen en mij door een berg wasgoed heen streek, viel zij in slaap voor de televisie. Ik schakelde de apparatuur uit, deed de lichten uit, zette de verwarming laag en voegde mij bij haar zonder haar wakker te maken. Uit voorzorg had ik een slaappil ingenomen.
Ze mepte mij wakker: wat ik daar deed? Keiharde slagen in mijn gezicht, die ik lacherig afweerde, waardoor ze nog bozer werd. In de crisis ontlaadden zich eerst haar zenuwen, met vertraging de mijne. De ruzie ging overal en nergens over: waarom ik me met haar zaken bemoeide, dat ik van haar kleren af moest blijven, dat ze erop stond dat Rik meehielp met de verhuizing en dat ze zonder mij, maar wel met anderen naar Terschelling zou gaan om op verhaal te komen. Het besluit van dat weekeinde zou ze in de Roxy vieren. Ik vroeg of ik niet een keer mee mocht naar de Roxy.
‘Jij? Met het soort schoenen dat jij draagt, word je niet eens toegelaten!’ Ik had kunnen zeggen dat de Bommels van Rik bepaald antieker waren, om over zijn andere kleren maar te zwijgen. Vroeger had zij al eens gezegd dat ze mij, voor ze mij kende, had ingeschat als een korpsbal, vanwege mijn hertenleren jasje en mijn sjaaltjes. Toen ik inzag dat deze twee opmerkingen onze periode samen omspanden, kon ik mijn tranen niet bedwingen. De tranen van maanden - wat zeg ik? Zij probeerde mij te troosten in een half geforceerde coïtus, mechanisch en koel. Ik jankte nog erger.
| |
| |
Ze wilde me het huis uit hebben, of anders zelf weggaan. Ik wilde niet weg, en hield haar tegen. Ze belde haar tweede moeder, ze wilde de politie bellen. Ten slotte mocht ik op de bank blijven slapen, onder de rode generaalsjas die ze bij onze eerste avond had gedragen. Klappertandend van kou en verdriet. Ik was nergens. Vroeg in de morgen noodde ze me weer even bij zich in bed. Het werd niks. Huilend liep ze naar haar werk, ik ernaast met haar fiets, die gerepareerd moest worden.
Van de Aurorix merkte ik niets. Bij hoog en bij laag hield ik tegenover Kirchner vol dat het een placebo was. Ik wist toen nog niets van medicijnen. Ook niet dat er refractory patients bestaan, die op geen enkel medicijn reageren. Ik had haast.
‘Dan verhogen we de dosering. We hebben nog een lange weg te gaan, meneer Provenier.’
Ik werd woedend. Wat nou, ‘we’? Het was míjn lijdensweg. Die had ik alleen te gaan. Wat mij betrof mocht dat foltertraject zo kort mogelijk zijn. Daarom zat ik juist daar. Zoiets zeiden ze natuurlijk altijd. Wat hen betrof mocht die weg zo lang mogelijk duren. Mijn verzekering vergoedde, gedeeltelijk, tweehonderd sessies van drie kwartier elk. De koffie en fotokopieën die ik kreeg waren gratis.
‘Ik heb geen enkel bezwaar tegen zelfmoord, meneer Provenier. Van mij mogen mensen kippen verkrachten, blokfluit spelen of zichzelf vrolijk verdoen. Ieder zijn meug. Ik zal ze niet tegenhouden. Maar u bent ziek. Daar is een behandeling voor, en tot we u uitbehandeld hebben, moet u mij de tijd geven.’
Nietzsche had ik ondertussen met plezier herlezen. Wanneer wij over algemene, literaire of filosofische zaken te spreken kwamen, sloeg er een vonk in ons gesprek. Ons discours spetterde en vlamde van enthousiasme en gloed. Het was mij, die het grootste gedeelte van zijn leven bewust in afwijzing van het intellectuele betoog had geleefd, een genot om met een erudiet van gedachten te wisselen. Al moest ik ervoor betalen. Maar van een callgirl kon je toch ook genieten? Waar voor je geld, zonder moeilijk te doen!
Maar hoe ik in de zwartgallige Schopenhauer háár moest terugvinden, bleef mij een raadsel. Als ík me nou met die man zou vergelijken, dan zou zij dat zeker beamen. Zelf had ze een minder pessimistische kijk op het leven. En van mijn opvoedersrol was ze
| |
| |
al helemaal niet gediend. Of had ik de constructie van spiegelingen verkeerd begrepen? Dat was toch gewoon een truc, die in de literatuur al te vaak werd toegepast? Je nam een gegeven, zette dat op zijn kop, of liet het in zijn tegendeel verkeren, en dan beweerde je ijskoud dat alles precies hetzelfde bleef. Spiegelingen, alles moest spiegelen in de roman, de literatuur was een spiegelpaleis. Maar van een dergelijke kermis was ik niet onder de indruk. Diepzinnigheid van de hoge hoed en de doorgestoken kaart. Nee, ik spiegelde alleen mijzelf. In de spiegel van de wereld, zo u wilt, maar die zou altijd een vertekend beeld opleveren.
Het huiswerk voor de volgende week betrof de beroemde apologie van de zelfmoord door Kirilov in De demonen van Dostojevski.
‘Waarom zijn zelfmoordenaars altijd zo overtuigend in hun redenatie?’ vroeg Kirchner zich af.
‘Ze weten voor zichzelf altijd een dwingende sluitrede te bedenken,’ vervolgde hij. ‘Die dringen ze anderen op. Ze moeten een bewijs vinden voor de juistheid van hun handelen. En ze moeten die bewijsvoering ook altijd ventileren, alsof ze het publiek willen overtuigen van hun gelijk. Bijna niemand vertrekt met stille trom, nee, het gaat bijna altijd om een aangekondigde dood. Toch maken zij gebruik van een drogredenering. Het sluitstuk van de redenatie is namelijk de daad zelf. Mist die laatste schakel, dan stelt het weinig voor. Maar voor een gedachteconstructie, die je bovendien aan anderen overlaat om zich over te verbazen, beneem je je toch niet de kans betere of andere conclusies te trekken? Ik heb bovendien altijd een afkeer gehad van dwingende sluitredenaties. De logica bewijst niets dan zichzelf. Zij is een dor en leeg vehikel, de daad een loos gebaar. Nogmaals, ik laat iedereen zijn eigen keuze, maar u overtuigt mij niet. Of liever: ik wil mij niet laten overtuigen, omdat ik weet dat dergelijke rigide en obsessieve gedachten een biologische oorsprong hebben.’
Ik had hem het in ‘onze kringen’ veelgebruikte citaat van Camus uit de Mythe van Sisyfus voorgelegd: Er bestaat slechts één werkelijk serieus probleem in de filosofie: de zelfmoord. Te beoordelen of het leven wel of niet de moeite waard is geleefd te worden betekent antwoord geven op de fundamentele vraag van de filosofie.
| |
| |
Dat antwoord werd meegenomen in het graf. Maar de nabestaanden, van geliefden, familie en vrienden tot aan de opstellers van politierapporten en gemengde berichten, probeerden altijd een antwoord te vinden op het waarom. Daarvoor werden externe redenen aangevoerd: van het verlies van een geliefde, een faillissement tot aan een slecht rapport. Banaliteiten. En met dergelijke banaliteiten was men dan tevreden en gerustgesteld. Maar Kirchner geloofde niet in deze externe redenen. De ware zelfmoordenaar was iets minder banaal. Dergelijke levensrampen waren hem te min. Hij moest een quasi filosofische onderbouwing aan zijn voornemen meegeven om het universele geldigheid te verlenen. Hij kón niet anders. Iedereen die bij zijn volle verstand was, zou hetzelfde handelen.
Zelf had ik natuurlijk ook gezocht naar dergelijke argumenten, en ik had uit de geschiedenis van de zelfmoord lering proberen te trekken.
Plato keurde de zelfmoord af. Wij waren als wachters te post gesteld en mochten onze wachtpost niet zomaar verlaten. Dat geeft de martelaarsdood van Socrates zo'n merkwaardig cachet. Wij zien daar misschien een heldendood in, maar het antieke publiek van de dialogen zou toch altijd hebben volgehouden dat Socrates ongelijk had, dat hij iets deed wat ongeoorloofd was. Het stomme excuus van Socrates dat hij de wetten van zijn stad wilde gehoorzamen! Net of de wetten van leven en dood niet van een hogere orde zijn! Plotinus erkende dat de zelfmoord een short cut was om ‘alleen op te gaan in het Allene’, maar vond het toch beter om het niet te doen. Het hellenistische gemak waarmee gesuïcideerd werd, was een vorm van decadentie. Alleen maar genietingen van het leven verwachten, en als het je even niet meer bevalt er de brui aan geven, werd door hem als hedonistisch veroordeeld.
Ik had er geen bezwaar tegen als hedonist door het leven te gaan.
De definities van de deugd waarmee de Stoa het goede leven trachtte vorm te geven, hadden voor ons alle betekenis verloren. Het idee van Cato en Seneca om hun morele integriteit in de dood te willen bewaren, getuigde slechts van hun zelfgenoegzaamheid. Alsof de vrijheid om te kiezen tussen het leven van een juist le- | |
| |
ven, en het niet-leven van een onjuist leven, door de dood gegeven werd. Ook al heeft het leven alles met de dood te maken, de dood zelf heeft niets met het leven van doen - zo eenvoudig is dat. Gekleurd door de christelijke ethiek dachten wij hij deugden nog steeds aan trouw, rechtvaardigheid, kuisheid, loyaliteit en naastenliefde, maar die begrippen waren uitgehold. Niemand had zijn naaste lief, niemand was meer kuis of loyaal, rechtvaardigheid was een kwestie van geld en geboorte, en trouw is een eigenschap van honden. De werkelijke deugden van onze tijd hadden nog geen ethisch apparaat gevonden, maar moesten eerder gezocht worden in succes, snelheid, efficiëntie, assertiviteit (ongeveer het tegendeel van naastenliefde) en de Italiaanse keuken.
De erecode van de Romeinen, die nog lang was blijven doorwerken in militaire kringen, vonden wij nu ronduit belachelijk. Niemand hechtte meer aan zijn eer; het was de vraag of iemand nog zoiets bezat. Wij noemden dat hoogstens gezichtsverlies, en dat dronk je met een borrel wel weg, een schouderophalen was vaak al genoeg, en bij hardnekkig gezichtsverlies ging je in therapie of werd je directeur van de Kampeerbond.
De zelfmoord uit hartstocht van de romantici sprak mij wel aan, maar moest uiteindelijk toch als kinderachtig en onvolwassen worden afgewezen. Wou je soms iemand chanteren of straffen? Mooi om erover te lezen, maar het bleef een lage daad.
Nee, met eer, of wat daarvoor doorging, werd zelfmoord niet meer in verband gebracht. Zij werd juist altijd aangemerkt als een eerloze daad, eventueel te begrijpen en te vergeven, en laten we er verder niet over spreken.
Er werd niet over gesproken. Er stierven jaarlijks meer mensen aan zelfmoord dan aan aids of hart- en vaatziektes, maar niemand leek daarvan op de hoogte. Zelfmoorden werden eerst in twijfel getrokken en daarna meestal verzwegen, doodgezwegen, zou je beter kunnen zeggen. Wat moest je er ook mee? Je zadelde anderen alleen maar met een schuldgevoel op. Iedereen zou zich achteraf afvragen waarin hij of zij tekort was geschoten, wat er verkeerd was gegaan. De familie beschouwde zo'n dood als een schande en hield hem meestal verborgen. Een vrouw voor wie minnaars zich in het zwaard hadden gestort, werd daar niet graag aan herinnerd. Het leek of het een marginaal verschijnsel was, de
| |
| |
zelfmoord. Familie en vrienden van Barlaeus hadden wijselijk verborgen gehouden dat ónze nationale dichter in zijn melancholie het diepst van de put had opgezocht.
En euthanasie dan, daar had iedereen de mond toch vol van?
Niemand die voor het metafysische vraagstuk van de zelfmoord stond, zou toegeven dat de dood zacht of vriendelijk kon zijn. Mensen die euthanasie lieten plegen (dus meestal nog door anderen werden geholpen ook) deden dat omdat ze de pijn niet meer aankonden en hun leven genoeglijk wilden beëindigen. Zelfmoordenaars kunnen het leven niet aan, zij ontkennen het leven, hun ego is te groot voor deze kleine wereld. Zij beëindigen het bestaan niet met een zwakke zucht, zij breken erdoorheen.
Euthanasie had niets, maar dan ook niets met zelfmoord te maken. Het was daar ongeveer het tegendeel van.
Aangezien alleen God het leven geeft en neemt, had de Kerk altijd een onverzoenlijk standpunt tegen de zelfmoord ingenomen. Het was een doodzonde, nog erger dan een moord, want je vermoordde niet alleen je lichaam maar ook je ziel. Terecht werd zelfmoord als een hoogste daad van rebellie tegen God gezien, want dat was zij ook. Het was de ultieme bevestiging van de vrije wil en de ontkenning van de predestinatie en de voorzienigheid. Zelfmoordenaars mochten dan ook niet in gewijde grond begraven worden en bleven tot in alle eeuwigheid verdoemd. De genade Gods zou hun nooit meer bereiken. Er werden processen gevoerd om hun goederen verbeurd te verklaren en de lijken werden rond de stad gesleept en aan hun voeten opgehangen, net als in het tarot.
Dante had de zelfmoordenaars in de zevende cirkel van zijn hel geplaatst, en noemde het een ras, slechter dan addergebroed.
Maar Robert Burton hield met de mogelijkheid rekening dat de zelfmoordenaar in de korte tijdsspanne tussen mes en keel, tussen de brug en de beek nog berouw van zijn daad kon hebben gehad en clementie verdiende.
Pas op 25 januari 1983, onder het pontificaat van Paulus vi, waren de verboden en de verdoemenis voor zelfmoordenaars wat soepeler geworden. Een jezuïet moest het volgende bedacht hebben: dat de barmhartige God diegene vergeeft die zich het leven uit wanhoop beneemt; maar veroordeelt al wie zich doodt om anderen te doden.
| |
| |
De koran bauwde gewoon het achterhaalde standpunt van de christenen na.
Maar de joden maakten het interessante onderscheid tussen diegene die zich doodt uit een cynische minachting voor het leven, en hij die in een raptus, een vlaag van tijdelijke waanzin, de hand aan zichzelf slaat. Alleen om de eerste categorie hoefde men niet te rouwen.
Ik vreesde dat ik, en met mij alle rechtgeaarde zelfmoordenaars, tot die eerste categorie gerekend moest worden. Mensen die in een opwelling handelen nemen wij niet serieus. Echte zelfmoordenaars lopen hun hele leven met die vervloekte plannen in hun kop.
Volgens Flavius Josephus hield Eleazarus het volgende betoog: ‘Voor de mensen is het een schande om te blijven leven, niet om te sterven. Omdat de dood de ziel bevrijdt, zodat zij de regionen van pure zuiverheid kan bereiken die haar ware zetel is. Terwijl de ziel, zolang die de gevangene is van een sterfelijk lichaam, dood blijft.’
Daar zat wat in, net als in het antwoord dat de wijze aan Pyrrhus gaf op de vraag wat het beste was.
‘Het beste is nooit geboren te worden. En het op één na beste, zo snel mogelijk te sterven.’
Kirilov had de daad bij het woord gevoegd, maar niet dan na gruwelijke aarzeling. Zijn woorden kwamen op het volgende neer: ‘Ik ben verplicht mijzelf dood te schieten, omdat het hoogste punt van de vrije wil hierin bestaat: zichzelf het leven te benemen. En niet uit een oorzaak, maar zonder enige aanleiding, uitsluitend om mijzelf te bewijzen. De hele redding voor allen is hierin gelegen eenieder deze gedachte aan te tonen. Ik ben een god tegen wil en dank en ik ben ongelukkig omdat ik verplicht ben mijn vrije wil te tonen. Iedereen is om diezelfde reden ongelukkig. De mens is dáárom tot nog toe zo ongelukkig en armzalig geweest, omdat hij ervoor is teruggedeinsd het voornaamste punt van de vrije wil te demonstreren. Vrees is de vloek der mensheid. Maar ik zal mijn vrije wil aan den dag leggen: ik ben verplicht eraan te geloven dat ik niet geloof. Ik zal beginnen en beëindigen en de deur openzetten.’
De vriendelijke Burton had het moment tussen mes en keel
| |
| |
aangezien voor de kortst mogelijke tijdsspanne. Voor mij, die altijd messen en touwen in gereedheid hield, was dat het eeuwige, stilstaande ontbreken van tijd geworden: de aarzeling. De tijd stond stil, omdat je niet meer verderleefde in het aangezicht van de dood zonder die ene stap te nemen. Je kon altijd nog. Je kon eerst nog je laatste geld uitgeven en de gekste dingen doen, omdat het er morgen toch niet meer toe deed.
Er lag een demonische en verleidelijke fascinatie in de mogelijkheid zelf de vorm van je leven te bepalen. Waarom af te wachten tot je gehaald werd? Ik ging liever op eigen gelegenheid dan met het openbaar vervoer. Waarom wachten tot je aftakelde, de kwalen toenamen, de verliezen steeds talrijker werden?
Feit was dat zelfmoordenaars niet door schuld, nederigheid of ontoereikendheid gedreven werden, maar door trots. De wereld was ontoereikend voor hen, de kosmos nog te klein. Daarom wil hij zorgvuldig alle banden met de wereld doorsnijden, die hem zo teleurgesteld heeft en hem niet op waarde weet te schatten. Dat kon bijvoorbeeld door sociaal te vallen, tot onder een brug over de Seine, met drie ouwe overjassen aan en een fles in een papieren zak. Het klooster, een tropisch eiland, de gevangenis - al die mogelijkheden om buiten de wereld te leven had ik overwogen. Maar wat ik niet had kunnen uitsluiten was dat mijn trots mij, in alle pogingen die ik gedaan had tot zulk een isolement, vergezeld had. Een trots die alleen maar groter was geworden naarmate die zich aan de wanhoop paarde ooit nog ergens een plek te vinden waar ik mij thuis zou voelen.
N'impoite où au dehors de ce monde!
Anywhere out of this world.
En overal werden mijn gedachten weer getrokken door voorstellingen hoe ik aan mijn einde zou komen. Was het louter de mogelijkheid tot zelfexpressie die mij in dit drama bekoorde? De dwang die ik door een niet-gespeelde sterfscène op het publiek zou uitoefenen? Wellicht zouden ze blijven lachen tot ze erin stikten, omdat ze dachten dat het allemaal onderdeel was van de act. Net echt.
Maar alleen fictie kon de echtheid weergeven. En geen enkele vorm van autobiografie kon de barrière doorbreken dat wat er stond geschreven de waarheid niet was.
| |
| |
Je kwam er niet uit. Moest ik nou mijn psychiater ervan overtuigen dat ik geen andere keus had? Zijn fiat had ik toch niet nodig?
De nacht dat mijn vriendin van Terschelling terugkwam en naar de Roxy zou gaan, besloot ik te waken. Geen denken aan dat ik kon slapen als ik wist dat zij danste, op xtc.
‘Woordloos contact,’ zo had ze me eens uit proberen te leggen, ‘dat is wat je dan met de anderen hebt, met iedereen! Alles is goed, het kleinste gebaartje krijgt betekenis. Je voelt je geweldig, en iedereen vindt jou leuk.’
Woordloos contact, dat had je misschien bij het vrijen, maar verder leek het me niks, een contradictio in terminis. Wij bezaten de gave van de tong - dat tilde ons uit boven de dieren. Ik maakte daar graag gebruik van om mijzelf duidelijk te maken of inzicht in een ander te verkrijgen. Het leek mij kinderachtig, zo'n genotspilletje, waarbij je je spraakvermogen verloor en alleen maar schaapachtig voor je uit kon grijnzen, een schaap tussen de anderen, een kudde van schapen.
‘En jij dan, met je drank? Is dat soms geen drug? Jíj bent een verslaafde - ik doe het alleen voor de lol.’
Er was weinig in mijn leven wat ik alleen voor de lol had gedaan. Toegegeven: zij nam, heel incidenteel, één zo'n pil. Er waren in Nederland achthonderdduizend regelmatige gebruikers van dit genotsmiddel; door de week dof en mat, in het weekeinde vierentwintig uur achter elkaar aan het springen. Toch stak het me dat ze behoefte had aan zo'n ‘vlucht’, zoals ze het zelf noemde. Een kunstmatige kick. Alsof ik haar geen genot kon bezorgen.
Met bonzend hart lag ik wakker. Stelde me haar gelukzaligheid voor. Was jaloers op al die andere dansers, die wel de goede schoenen bezaten om de Roxy binnen te komen. Natuurlijk hoopte ik half-en-half dat ze na afloop bij mij langs zou komen, misschien als ze Cindy naar huis bracht. Bij elke fiets die rinkelend aan de ketting gelegd werd, veerde ik op. Ik dronk koffie en liep heen en weer door de kamer. Om kwart over vier gaf ik het op, en ik ging naar bed.
Een halfuur later ging de bel - die fiets had ik gemist. Doorgedraaid en speedy stond zíj voor de deur.
‘Ik wilde je eens laten zien hoe het is.’
| |
| |
‘Hoe wat is?’
‘Mag ik nog binnen, of wat?’
Ze zag er verpieterd uit, en verkrampt. In kleren die ik afschuwelijk vond, retro-sixties. Ze keek raar en strak voor zich uit, met grote pupillen. Van communicatie, woordloos of niet, was weinig sprake. Het was ook geen goeie trip, gaf ze grif toe. Hij was niet gaan werken. De eerste twee uur had ze zich te pletter verveeld. Daarna had ze, snel achter elkaar, vijf tequila's gedronken. Toen was er een soort amfetamine vrijgekomen, zonder de beloofde euforie.
Half uitgekleed kwam ze in bed. Ik kleedde haar helemaal uit, als was ze een zieke, en trok haar mijn nachthemd aan. Ze voelde zich ook ziek, misselijk en gespannen. Ik maakte me zorgen. Ze praatte heel hard, recht voor zich uit. Wat ik zei, hoorde ze niet. Ik mocht wel mijn armen om haar heen slaan, maar niet aan haar zitten.
‘Wat zit je toch de hele tijd aan m'n kut.’ Een afrodisiacum was het kennelijk niet.
Naast haar liggend heb ik mijzelf twee keer afgetrokken.
Speciaal vanwege de trip had ze de volgende dag vrijgenomen. We sliepen tot halverwege de dag. Voor het eerst sinds ik terugkwam, vrijden we weer goed. Daarna gingen we, nog op de speed van de slapeloze nacht, boodschappen doen voor het nieuwe huis. Verf en rollers en afplakband. Ik kookte voor haar. Onmiddellijk na het eten wilde ze weer. Nu was het helemaal als vanouds, en was ze bloedgeil. En ik - ik was gelukkig, tot ze me zei: ‘Er zijn ook andere geile meisjes, hoor!’
|
|