Tussen mes en keel
(2001)–Geerten Meijsing– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Vijfde hoofdstuk [zomer 1995]Het is me niet gelukt haar uit dit boek te weren. Ik kan nou eenmaal nergens anders over praten. En leven zonder liefde, aber nein! Maar maakt u zich niet ongerust: voor ik uitgesproken zal zijn, komt u te weten ‘of ze elkaar nog krijgen’. Eind goed, al goed, is het devies van de romanschrijver. Ik zeg niet dat ik de waarheid ga vertellen. Die heb ik niet in pacht. Die ligt waarschijnlijk halverwege tussen beide contestanten, begraven zou je kunnen zeggen. Over de medische kant van de zaak hoef ik niet te liegen. Van al het andere mag u denken wat u wilt. Dat het gelogen is voor mijn part. Leugens en bedrog staan in het vaandel van de liefde. U ziet dat ik haar hoog draag, deze aandoening. Noem mij een pessimist - toch ben ik zo goedgelovig dat ik er elke keer weer instink. En nooit had ik er ook maar een fuck van willen missen. Omdat ik op het randje sta, hoef ik er weinig voor te doen u voor te gaan naar de bodem van de ziel. Voorbereidingen zijn getroffen, instructies achtergelaten, nu nog een aanloop nemen. Het is mijn sprong die ik beschrijf - zij is daarin niet meegegaan. Ik val, en uit het raam van de zoveelste verdieping kunt u mij langs zien komen: ‘Tot nog toe gaat alles goed!’ Ik neem het haar niet kwalijk. Er is een heftige worsteling aan voorafgegaan. Uiteindelijk moet je voor jezelf beslissen. Niemand is bereid om tot het einde van de weg mee te gaan. Lijden en pijn kun je niet delen. Mijn ziekte is niet besmettelijk, al jaagt zij de mensen wel bij je uit de buurt. En daarom is het heilzaam duidelijk te stellen dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen onze strubbelingen en mijn hellevaart. Dat zijn twee verschillende processen, hoezeer ze ook verstrengeld mogen zijn. Als minnaars die elkaar omklemd houden op het zinkend schip. De Medusa! Anders kan dit vlot toch niet | |
[pagina 86]
| |
heten. Nog even langer dobberen en we beginnen alvast elkaar op te eten. Als we daarmee niet allang bezig waren. Een smakelijk gerecht, dat wel. Het is dus niet zo - leg ik voor de zekerheid nog even uit - dat mijn meisje is weggegaan en dat ik ziek ben geworden van liefdesverdriet. Ik ben niet in de rouw. Was dat maar waar, dan wist ik dat ik mijn zwarte kloffie bijna weer af kon leggen. Er staat een jaar voor, hoogstens twee. Misschien de tijd die ervoor nodig is de wereld rond te zeilen - in je eentje, welteverstaan. Al zijn er mensen die door zo'n banale life event, zoals dat in het medische jargon genoemd wordt, het verstand verliezen of het leven erbij laten. Er zijn gevallen bekend van zeelieden die gek werden, van schepen die nooit meer terugkwamen. Nee, het is eerder andersom. Ik heb alles verloren door de ziekte, ook haar. Al wil ik dat nog steeds niet geloven. Ik kan het me niet voorstellen. Niet van haar. Het moet dus wel heel erg zijn geweest. Waarschijnlijk erger dan ik weer kan geven. Pazienza! Men doet zijn best in alle talen. En dan blijft toch het meeste ongezegd. Ik heb geen hoop mijn pijnen te verzachten door ze op te schrijven, allerminst. Dit is geen therapie. Ik schrijf niets van mij af. Door het op te schrijven haal ik het juist naar mij toe, het droombeeld, en moet ik voor een tweede keer een periode doormaken die ik liever zou vergeten. Nooit was het mijn bedoeling om hier levend uit te komen. Omdat het mij nog steeds verbaast hoe het met mij zover heeft kunnen komen, wil ik proberen stap voor stap de voortgang te beschrijven van een ziekte die zich afspeelt in mijn kop. Ik weet trouwens niet goed waarom ik me bedien van deze termen - ziekte, ziek - want voor mijzelf ben ik levender dan ooit. Eenvoudig niet kapot te krijgen. Vaak lijken mijn energie en denkkracht verdubbeld. Soms denk ik alles te begrijpen: dat pijn de ware wijsheid is. In elk geval is mij het een en ander duidelijk geworden. Hätte ich damals gewußt was ich jetzt gesehen habe, dann hätte ich wohl anders geschrieben.Ga naar voetnoot* Misschien zoek ik nog steeds naar argumenten voor en tegen. | |
[pagina 87]
| |
Waarschijnlijk ben ik laf, en is ook deze afweging slechts uitstel van een daad waarop je niet meer terug kunt komen. Het oordeel wordt door anderen geveld. De meesten zijn trouwens geen vrienden meer, of ik intiem met hen geweest ben of niet. De geslachtsdaad maakt kennelijk geen blijvende indruk. Stilzwijgend heb ik hun vaarwel gewuifd, zonder te zeggen wat ik van plan was. Ik kreeg hen wel eens aan het lachen, maar als de bodem van de fles bereikt is, juist: de ziel, gaat iedereen naar huis. Ze troosten elkaar in hun onwankelbaar gelijk: hij was onmogelijk, nu is hij ook nog gek geworden. Wat doen we met die man? Wij moeten hem beschermen tegen zichzelf, en ons tegen hem. Mijn grootste fout? Ik nam de liefde serieus. Ik neem mijn werk serieus. Ik weiger de nederige staat te accepteren dat het leven gaat zoals het gaat. De filosofen zeggen dat de affecten bedwongen moeten worden en dat het erom gaat onthecht te zijn. Ik spreek, als een verliezer, over liefde. Zij heeft het laatste woord. Ik geef niet op. En daarmee zij mijn vonnis reeds getekend. Want liefde is lijden, dank u wel. En onversaagde passie voert zo'n onnozelaar als ik rechtstreeks naar zijn graf. Waarom dan protesteer ik nog? Hebt u, verraderlijke vrienden, wel eens liefgehad? Ik heb het niet over een situatie of contract, waarin de zaken goed geregeld zijn en rust gegarandeerd is voor het nageslacht. Ik spuug op dergelijke overwegingen. Mijn hart dicteert mij wat ik heb te zeggen. Het waren de bewegingen van mijn ziel waarvoor ik leefde. En al mag ik improviseren, liefde blijft het schema van akkoorden voor mijn zang. What is this thing called love? Ik speel alleen voor haar. Terwijl ik mijn gescheurde rieten lik, mijn snaren olie en de strijkstok hars, voel ik haar afwachting. Deze instrumenten moeten het beste van zichzelf geven, ook al geef ik de voorkeur aan een ander instrument. Ik zou haar willen doen zingen, zuchten in chromatische coloratuur. Zolang mijn stem niet breekt, zal ik het woord behouden. Cavaletta, cavatina - ik zing van haar. Una voce poco fa... zei mij dat ze mijn escort blijven zou, wat er ook mocht gebeuren. Ik hoefde maar een seintje te geven en ze zou in de taxi, op het vliegtuig of | |
[pagina 88]
| |
op de fiets stappen. 't Mag tevergeefs zijn, maar ik herinner maar even aan deze belofte, die ik, dwaas, nog geloofde ook. ‘Zou je mijn tas niet eens dragen?’ waren de eerste woorden die ze tegen me sprak toen ik haar, vijf jaar eerder, van het station van Lucca was komen afhalen. Het had mij de eerste keer verbaasd dat er überhaupt woorden uit die mooie mond konden komen. Zo gaaf was haar gezicht, zo ondoorgrondelijk haar gezichtsuitdrukking wanneer ze een bestelling in het café opnam. Ze had iets Egyptisch over zich, iets verstilds, van duizenden jaren her. Ik las haar gezicht als een hiëroglief - zwijgende tekens waarvan de betekenis mij ontging. Dit alles interesseerde haar niet in het minst. Niemand zou iets van haar schoonheid of aandacht cadeau krijgen. Zij herhaalde altijd de bestelling ondanks zichzelf, alsof ze er niets mee te maken wilde hebben. Ik was verrukt dat de schoonheid een stem had. Er bestaan poppen die kunnen praten. De mijne sprak Amsterdams, en ik moest in het begin moeite doen haar te verstaan. De gave van het woord was een toegift in dit geval. Niet het middel om haar emoties mee uit te drukken. Ze sprak met scherpe, afwerende tong. Bijna al haar opmerkingen waren bedoeld om de mensen op een afstand te houden, een haal met haar kattenklauw te geven. In sommige peer groups is het gebruikelijk elkaar met korte kwinkslagen af te troeven. Ik bleef altijd sprakeloos na zo'n opmerking, van verbazing en verrukking. ‘Zou je mijn tas niet eens dragen?’ Ik had die ochtend, slechts een paar weken nadat we elkaar in het Amsterdamse café ontmoet hadden, mijn huisje op orde gebracht, boodschappen gedaan en met behulp van de pachtboer de oprijlaan en het erf enigszins bijgesnoeid. Nooit had ik durven geloven dat ze daadwerkelijk de reis naar Italië zou ondernemen. En nooit was ik zo gelukkig geweest als toen ik in de warme zomeravond naar het verlaten station van Lucca reed en daar op een koele marmeren bank onder de bougainville, tijdens het roken van een toscano, wachtte tot haar trein zou binnenlopen. Dat was mijn trein die binnenliep. Mijn leven had een volte face gemaakt. Vijf jaar later was het vanzelfsprekend dat ze kwam. Het was ons huis: 's winters mijn studio en 's zomers een liefdesnest, met | |
[pagina 89]
| |
een groentetuin die zij nauwgezet verzorgde. Elke avond begieten. Sloeg je drie dagen over, dan was alles naar God. Maar ook mijn dochter was natuurlijk altijd welkom. Die was daar tenslotte opgegroeid. Zij had in een grote terracotta vaas haar eigen citroenboompje, dat mij 's winters binnen gezelschap hield. Pas achteraf heb ik begrepen wie de sterkste was. De een moest zich met tact een plaats verwerven, de ander liet geen middel onbeproefd de indringer weer op de vlucht te jagen. Het huis bood ook gastvrijheid aan familie, oude vrienden en vriendinnen met of zonder kinderen. Halve afspraken waren gemaakt, vage toezeggingen gedaan. Toch begreep ik haar bezwaar dat ze er geen zin in had in de korte tijd van haar betaald verlof het huis met anderen te delen. Voor twintig mensen koken was niet haar idee van vakantie. Ik wachtte ondertussen op de proeven van mijn boek. Ik was in staat van algemene afwachting. Ik stelde mij een rijke zomer voor, na het teruggetrokken leven dat ik had geleid. De derde dag nadat ik het huis weer opengesteld had, belde mijn dochter om te zeggen dat ze een slecht rapport zou krijgen en dat ze eigenlijk geen zin had langs te komen. Een van de kamers in het opgeknapte deel van het bouwvallige boerenhuis had ik voor haar ingericht. Kastanjehouten bureautje en bed. Twee grote boekenkasten met al haar Nederlandse en Italiaanse kinderboeken bij elkaar, plus de jongensboeken die ik zelf nog had bewaard. (Veel over zeilen en woudlopen, insecten, vogels en paddestoelen.) Op de commode met haar kleren zat Lange Wapper ingeklemd tussen haar langharige superpoppen. Op de spiegel was in lichtgevende sterretjes de zodiak geplakt. Haar gitaar stond in een hoek, naast de Afrikaanse trommels die we van een vu comprà hadden gekocht. Heel haar collectie modelauto's stond rijklaar. Boven haar bed hing het kruisbeeld dat ze onder haar hoofdkussen stopte als het onweerde. Aan het plafond twee vliegers en een vlindernet. Een kindermuseum voor een meisje dat geen kind meer wilde zijn. Mijn enige gezelschap was een sprekende vogel. Hij sprak vooral, luidruchtig, wanneer ik mijn viool oppakte. Hij riep beurtelings onze namen af. Ook kon hij voortreffelijk het geluid van de telefoon imiteren. | |
[pagina 90]
| |
Wat stond me te doen? Vertalen voor de kost. Dagboeken, logboeken en oorlogscorrespondentie bijhouden. Maarvooral: in conditie komen! Mager, sterk en opgeruimd wilde ik zijn - klaar voor de liefde. Als mijn stemmingen maar niet, zoals de dokter vreesde, gedempt zouden blijven. Mijn boek was al af. Kwam mijn dochter niet, dan was er alle ruimte voor mijn vriendin. Waarom voelde ik mij dan bezorgd - verdoofd en onwerkelijk? Alsof ik nergens iets mee te maken had. Zonder een van mijn geliefden voelde ik mij niet thuis meer in het huis waar ik al bijna twintig jaar had gewoond. Ik wist niet of ik mij nog ergens op verheugen kon. Nog steeds sliep ik heel veel. Voelde me slap als een dweil overdag, zonder energie of wilskracht. Alles om me heen stond in bloei, geurde en groeide. Er moest hoognodig een zeis aan te pas komen. Of zelfs de kettingzaag. De hortus was allang verdord. Maar ik kon me er niet toe brengen drie stappen in de tuin te zetten. De hitte hield me tegen. En binnen smaakte de eenzaamheid mij niet meer. Zo bleef het, terwijl ik dacht dat alles zou veranderen. Ik kon niet in de spiegel kijken zonder walging. Mijn huid was bleek, hoezeer ik mij ook martelde door dagelijks een uurtje in de zon te zitten. Ik hoorde niets meer van haar. Op mijn brieven kwam geen antwoord. Moest ik er soms om bedelen dat ze kwam? Ze had al vaker gezegd: ‘Aan brieven heb ik niks. Daar kan ik het niet mee doen!’ Het echte leven - daar ging het om. Voor mij was zij het echte leven. Een van die zinderende dagen, vol oorverdovende cicaden maar verder niets dan zon en geur, hield ik het niet meer. Ik trotseerde de hitte en ging de deur uit om een fles gedestilleerd te kopen. Met een paar glazen moed zou ik haar durven bellen. Aan die witte wijn uit de kelder had je niet veel. Daar kreeg ik alleen maar oorsuizingen van. Het antwoordapparaat: ‘Ja, ik ben nu natuurlijk naar het strand - je weet wel wat je doen moet na de piep.’ Tot wie was dat gericht? Had ze vrijgenomen van haar werk? Ik zag haar voor me, aan het strand. Daar werd ik onrustig van. | |
[pagina 91]
| |
Zwarte bikini, of het gestreepte badpak zonder schouderbandjes? Wel verdomme - was het daar te verkiezen boven de stranden hier? De rotspoel, de riviertjes - desnoods het zwembad van de buren? Was ze op jacht met haar vriendinnen? Een meisje ging nooit alleen aan de zwier. Mijn verliefdheid streed met mijn jaloezie. En nu had ik behoefte aan een tweede fles. Er werd niet gebeld. Dreiging van onweer. Verstikkende geur van lindebloesems in het donker, alsof iemand een fles parfum had leeggegoten in de nacht. Het kon zijn dat ze, volgens de vage afspraak maar toch als verrassing, opeens voor mijn deur zou staan. Dat had ze al eens eerder gedaan. Surprise, sinterklaas. Mooier geschenk kun je niet krijgen als je op zo'n decemberavond in den vreemde heimwee hebt naar huis. Waarom zou ik me druk maken? ‘Je hoeft je nergens druk over te maken,’ had ze heel in het begin al gezegd. ‘Wat mij betreft zit alles goed.’ We hadden vaak genoeg plechtig beloofd dat we elkaar nooit in de steek zouden laten. En nu hadden we afgesproken niet zo vaak te bellen. Fortuinen in de wind. Vooral als er weer gekibbeld werd, steeds over niets. Ik dacht daar met vertedering aan terug. Ik hield wel van haar verzet. Zij was geen meeloper, geen bewonderaar van mij. Daar zat ik ook niet op te wachten. Bewonderaars vragen om minachting. Haar onverschilligheid voor wat ik deed was soeverein. Ik nam mij voor om als ze 's anderendaags nog niet was gekomen, aan het werk te gaan. Toen voelde ik me ietsje beter. Zij inspireerde in mij een drang naar versterving. Geen drank meer of sigaren. Mineraalwater en vioolspel! Zodra het ging schemeren, zakte mijn moed. Ik voelde mij eenzaam. Maakte mijzelf wijs dat dit het moment was waarop ze moest komen. Een nacht was nauwelijks genoeg om mijn teleurstelling te verwerken. Beter om er niet meer aan te denken. Ze kon altijd nog komen. De zomer was lang. Ik zou het buitenlicht alvast aandoen. De pijn was niet van voorbijgaande aard. Pillen of smart - was het de kop of was het mijn hart? Het was een pijn die mij beroofde van gezond verstand. De dagen leken in niets meer op licht of leven. Maar wat mij het meest verontrustte, was dat ik genoot van mijn smart. Ik leed met wellust. Hadden die pillen mij eensklaps | |
[pagina 92]
| |
genezen, dan zou ik teleurgesteld zijn geweest! Onder een bewolkte hemel streek ik een stukje viool. Daarna was ik zo uitgeput dat de gedachte aan een zomergriep opkwam. Ik wilde alleen nog slapen. Zou ik de arts opbellen om te vragen of ik door moest slikken? Ze waren trouwens bijna op, de Anafranilletjes. Het was toch te gek dat een hele zomer afgeschreven werd. Ik was nu drie weken weg en had nog niets gehoord. Alle kleur was uit de hemel weg. Ik ging naar bed, stond weer op, maar alles stond mij evenzeer tegen. 's Nachts bleef ik tot laat op het terras zitten, onder de maan. Op zulke nachten had zij hier gezeten, bijvoorbeeld in een heel kort gouden jurkje, blote benen tot aan haar kont. ‘Zullen we vast naar binnen gaan of wil je hier?’ Het strikje van dat jurkje hing boven mijn bed. Zij had altijd het initiatief genomen. Dat had mij vaak verbaasd, ik kon niet geloven dat ze mij wou. En als er niets gebeurde, zoals nu, dan bleef ik nog inert. Was ik te lang met haar samen geweest, terwijl ik altijd had gevochten tegen de berusting van het samenzijn? Mijn hart was in opstand gekomen tegen het geluk dat ik zo lang genoten had. Was zij niet meer beschikbaar, dan lagen de zaken plotseling heel anders. Als zij niet naar mij kwam, moest ik haar achterna. Maar wat deed ik? Ik wachtte af en was bevreesd voor wat ging komen. Vroeger dacht ik altijd dat het beter kon. We moesten toch vooruit? Daarom ging ik vol verwachting elke nieuwe dag in. Maar achteraf vond ik dat het vroeger, zelfs gisteren, veel beter was dan vandaag. Tevredenheid was een toestand die ik niet gauw zou bereiken. Zij had daaruit geconcludeerd dat ik ontgoocheld was door de wereld, het leven en niet in de laatste plaats haarzelf. Eindelijk belde ze op. Ik had die nacht spannend gedroomd. Haar tieten keken mij aan. Ik mocht ze niet aanraken. Had ze haar fix eenmaal gehad, dan waren ze overgevoelig. Ik kon haar klaarmaken door alleen met haar tepels te spelen. Het was moeilijker mij haar ogen voor te stellen. Van zuiver barnsteen, met een zwart vlekje in de één. Ik wist nooit wat ze mij vertelden, vroegen of verzwegen. Ze waren dieper dan ik binnendringen kon, beneden in haar schoot. Ik mocht dan overdag zo goed als impotent zijn, ik kreeg toch elke nacht een stijve waarmee ik 's ochtends wakker werd. | |
[pagina 93]
| |
Ze klonk vertrouwd, monter en agressief. Peter was terug, het vriendje om wie ze treurde toen ik haar ontmoette. Hij was uit Holland weggegaan om in New York beroemd te worden. Ze had dat een kinderachtig plan gevonden. Losers, zo noemde ze mensen met plannen die ze niet waar konden maken. Zelf maakte ze liever geen plannen. Nu was Peter bij zijn Amerikaanse vrouw weg. Even over om zijn oude vrienden terug te zien. Ik was op Peter nooit jaloers, ook niet de keer dat ik gestruikeld was over zijn schoenen toen ik bij haar binnenkwam. Hij had oudere rechten. Ze klaagde hoe moeilijk hij was. Waarschijnlijk had ze tegenover hem heel wat meer over mij te klagen. Tegenover haar therapeut kon ze over ons beiden klagen. Aan het eind van het gesprek huilde ze een beetje. Ik wist niet of het om Peter was of omdat ik vertelde dat ik bang was in een gat vallen. Ik troostte haar zo goed ik kon. Tot slot liet ze me ernstig beloven dat ik aan het werk moest, niet mocht niksen. Ze hield de teugels strak. Haar waarde werd weer eens bewezen: zij was de enige die zich met mijn welzijn bezighield. Die tranen en het afdwingen van de belofte deden mij veel meer dan als ze had gezegd: ik houd van je. Dat zei ze niet zo makkelijk, eigenlijk nooit. Ze zei wel ‘liefje’ tegen me, afstandelijk, ironisch en gemeend. Ik denk niet dat ze dat ook tegen Peter zeggen zou. Die koeioneerde ze. Meer nog dan een moeder was ze een zus voor hem. Ik had haar vroeger uitgehoord over wat haar had aangetrokken in die jongen. Je wilde immers alles weten wat ze uitgevreten had, before she met you. Dat hij aantrekkelijk was van fysiek, mocht geen naam hebben. Vrouwen beweren altijd dat het uiterlijk van een man er nauwelijks toe doet. Dat hij een kunstenaar was, sprak niet in zijn voordeel. Ze had immers minachting voor de kunst. Het waren, zo had ze me gezegd, zijn morbide trekjes die haar zo aantrokken. Hij leefde half aan de zelfkant, en werkte 's nachts. Niet dat hij ooit met het gezag in aanvaring was gekomen, maar hij kende criminelen. Ik kende louter mensen die konden lezen en schrijven. Het was altijd mijn angst geweest dat vrouwen mij te braaf vonden. En dat ik ze niet boeien kon omdat ik al te zeer geboeid werd door hen- | |
[pagina 94]
| |
zelf. Zoals alle nette mensen had ik heimelijk bewondering voor misdadigers en terroristen. Als je aan je natuur gehoor zou geven, zou je het leven immers inrichten volgens de ijzeren logica van Donatien Alphonse François markies de Sade. Zijn werken had ik in mijn jeugd verslonden. Hij schreef wat iedereen wel dacht, maar waar niemand voor durfde uit te komen. Dat was een van de voordelen van de schrijverij. Je kon gewoon opschrijven wat je nooit hardop zou willen zeggen. Dingen laten gebeuren die je nooit zou durven doen. En fictie bood het voordeel dat je de waarheid onverbloemd kon laten zien. Ook dit verhaal noem ik roman. Dan ben je in één keer van het gelazer af. Zo dacht ik er dan wel over, toch was ik door een roman de meesten van mijn vrienden kwijtgeraakt. En alle vriendinnen lieten je zweren dat je nooit zou schrijven over hen. Dat had ik mij dit keer ook heilig voorgenomen. Haar wou ik niet verliezen door een boek. Liever een vrouw dan een roman, zeg nou zelf. En eindeloos veel liever leven dan in die vervloekte letteren verzuipen. Maar ik moest mijn brood verdienen. Ik had niets anders geleerd dan lezen en schrijven. Van de weeromstuit deed ik een beroep op mijn vriendinnen van weleer. Als zij haar oude vrienden zag, kon ik dat ook. Ik had een gastenkamer, geen verplichtingen. Ik hernieuwde mijn pogingen vader te zijn: of mijn dochter toch niet komen wou. Desnoods met vriendinnetjes erbij - ze hoefde niet mee naar de opera, ik zou hen zelfs naar een megadiscotheek in Viareggio brengen. ‘En halen, pappa? Dat is juist het probleem. Jij komt altijd te vroeg.’ Er was alweer een maand voorbij. Een loze maand, die net zo goed niet had kunnen plaatsvinden. Het was een zwarte zomer. De volgende maand, waarin ik jarig was, beloofde niet veel beters. Niks! Er reageerde niemand meer op mijn appèl. En ik begon mijn lichaam meer en meer te haten. Alles wat met het lichaam te maken had, vond ik een ondraaglijke marteling. De rot zat in mijn voeten, in mijn handen, in mijn aarsgat. Of was het meer iets van de kop? Ik schaamde mij te lijden aan de ziekte waarover ik klaag. Ik klaagde over een ziekte waarvoor ik mij schaam. Ik leed onder mijn schaamte, want ik was niet ziek. Voor mij was liefdesdrift de | |
[pagina 95]
| |
enige rechtvaardiging van mijn schuld. Ik was wakker geschud uit een droom waarvan ik niet genoeg genoten had. Al had ik geen illusies meer, er leefden nu verlangens in mijn hart naar dat waarin ik teleurgesteld was. Met overvol hart leefde ik in een lege wereld. Het drama speelde zich af op het toneel van de ziel: een worsteling tussen de onaanvaardbare wetten van het aardse of gewone leven, en de hunkering naar een dodelijke overschrijding van de grenzen van het mogelijke. Zo was de ware liefde, naar de filosoof beweert, in wezen onmogelijk. Zij stoot elk object van zich af om op te kunnen stijgen naar het oneindige. Was het niet aan gene zijde dat het was beloofd? Want ongetwijfeld vond de hoogste liefdespassie haar vervulling nooit op deze aarde. Begreep ik mijn gevoelens goed, dan zou het zoeken naar bevrediging daarvan tot waanzin voeren. Zolang ze mij ontweek, brandde ik van begeerte, maar dicht bij haar was ik verkoeld. Dus draaide ik mijn klachten om: ik was te zeer door trouw gebonden! Het was bij nadere beschouwing echter duidelijk dat ik wanhopig was omdat ik mij juist niet genoeg verbonden zag. Ik had aldoor luide verkondigd te streven naar de vrije liefde. Maar achter deze woorden ging een veel dieper verlangen schuil: de wens om helemaal nooit meer in staat te zijn iets of iemand te begeren. Om uit te proberen hoever ik kon gaan, kocht ik een paar bergschoenen. De schoenen die Kuifje aanheeft in Zwitserland en Tibet, met de boord van rode sokken teruggeslagen over de rand. We reizen om te leren, nietwaar? Ik was geen duiker. Wilde ik mijn grenzen verleggen, dan moest ik de hoogte in. Jezelf op de proef stellen deed je beter niet in een leunstoel. Echt eenzaam voelde je je pas boven op een berg, als het je lukte daar in je eentje te komen. Reizen, überhaupt het zich verplaatsen, of het plein en de horizont nu weids waren of de lift eng, was een belangrijke aanleiding tot paniek en fobie. Daarom deed ik het zo graag: ik wilde de angst voelen, en de wilskracht die te overwinnen. Ik had mijn hele leven al op mijzelf aangewezen willen zijn, terwijl ik tegelijk hunkerde naar gezelschap. Alles wat ik deed in het leven, was een oefening van wilskracht. Gewoon zijn, je laten meedrijven met de rivier nadat je door anderen in de stroom geworpen was, was lou- | |
[pagina 96]
| |
ter een biologisch afbraakproces. Ik zou mijn eigen paden banen, met de machete als het moest. Maar bij nadere beschouwing leek mij dat het welbewust uitoefenen van wilskracht juist een aanwijzing was dat het je daaraan ontbrak. Mensen met wilskracht hoefden die niet te oefenen. Ze hoefden er helemaal niet over na te denken. Ze deden gewoon wat ze wilden. Ik zou nog flink moeten oefenen voordat ik zou kunnen vergeten dat er wilskracht voor nodig was om iets te doen. Toen ik klein was, logeerde ik eens op een boerderij in de Vorarlberg. Boven het krakende bed hing een schilderij dat diepe indruk op mij maakte. Twee vrouwen in Dirndls, hun haar in vlechten om het hoofd gedraaid, stonden boven op een hoge berg uit te kijken over de andere bergtoppen. Het licht was paars, de zon ging onder. Of ik mij realiseerde dat ze in het duister hun weg terug zouden moeten vinden, of dat mijn interpretatie verkeerd was en dat ze keken naar de opgaande zon - waarvoor de schilder dan beter roze had kunnen gebruiken - weet ik niet. Ik werd bevangen door het geweld van de schoonheid. Dit was subliem. Er ging een verheven desolaatheid uit van de voorstelling. Nietigheid, eenzaamheid, maar ook een frêle hoop. Het kortstondige moment van de stervende dag viel een ogenblik samen met het besef van de oneindige tijden. De geologische tijd gaat het verstand te boven, maar het hart kan het leven van een steen, van bergmassieven, soms begrijpen. Later, in mijn puberteit, las ik bij Kerouac eenzelfde observatie. Maanden heeft hij zichzelf als brandwacht in zijn eentje in een hutje boven op een berg in de staat Washington gemarteld. Op een buitengewoon moeilijke avond kijkt hij uit over de andere toppen. ‘En in de oranje streep van de ondergaande zon zag ik de hoop.’ Wat voor kleuren mijn palet ook zou opleveren, ik wilde diezelfde ervaring: in uiterste desolaatheid nog een glimp van hoop ontwaren. Dat was een ervaring die je slechts in je eentje kon ondergaan, in confrontatie met de sublimiteit van de verschrikkelijke natuur. De momenten van de schemering zijn het ergste. Ochtendstond of avondrood, wijkend licht of schakeringen van licht doen het hart bloeden. Voorzichtigheidshalve ging ik voor zonsopgang op pad. Nog bij | |
[pagina 97]
| |
donker mijn huisje uit, dat in de nacht zo vredig aan het afkoelen was. De veldfles gevuld met ijsthee over de schouder. Mijn eerste doel lag op de toppen van de Alpe Tre Potenze, de waterscheiding tussen Toscane en Emilia. Ik wist niet wat ik zocht, maar ik vond helder water, wilde frambozen en zwarte bessen in overvloed. Ik vond mijn eigen weerstand of conditie, die slecht was. Regelmatig liet ik mij languit op de grond vallen. De heilzame geuren van lommer en loof, de aanblik van het hemelgewelf en vlinders trokken mij weer overeind. Ik zwierf, hoog boven de wereld, over de Crinale, de Apuaanse Alpen, van waar ik aan beide zijden zee kon zien. De Tyrrheense en de Adriatische. Ik trok mij niet af, in de natuur. Ik at wat ik vond en wat ik had meegebracht aan tomaten, de enige vrucht die het overleefd had in de groentetuin. Ik luisterde naar het oorverdovende lawaai van de insecten en kevers vlak boven de grond. Dat kroop en dat woelde, dat tierde en vrat, dat zoemde en trilde, net als ik vol van leven, schijnbaar zonder doel. Ik zag het licht wijken, ver over zee, en ik raadde de terugkomst van de zon nog voor hij verscheen. Alles paste zich aan aan dit circadiaanse ritme van dag en van nacht. Blauw en fletsgroen waren de kleuren, met grijzen en bruinen, tot aardrood en zwart voor het gesteente. Ik rook dille, kervel en tijm, roosmarijn, citroenkruid en heide, soms de stank van de feces van geiten. Geen mens kwam ik tegen, daarboven, ook niet mezelf. En 's avonds daalde ik af naar de wereld. De twinkelende lichtjes waren een lokroep. Langs de kust werden genoegens geboden in veelvoud. Muziek, dansen en neuken. Daar was het de mensen kennelijk om te doen. Ik liep, en reed met de auto over de strip, maar die wereld speelde zich af buiten mij. Ik nam er niet aan deel. Bloedstollende schoonheden vroegen een lift, wilden nog naar een andere dancing. Ik niet. De opwinding van de zaterdagavond was het te doen om die opwinding alleen. Altijd kwam ik alleen terug bij mijn huis, om te kijken of er iemand gearriveerd was. De sprekende vogel verweet mij dat hij alleen was gelaten. Ik viel probleemloos in slaap na zo'n dag. Wilde alleen nog worden gewekt door de stem van mijn liefste. Meestal belde ze op tegen middernacht. Daarvoor had ik ge- | |
[pagina 98]
| |
klommen en was ik weer afgedaald. Belangrijke boodschappen wilde ik niet missen. Jarenlang had ik geleefd zonder aansluiting. Sinds zij in mijn leven ontbrand was, had ik een lijn. Ze belde vlak voor ze naar bed ging. Vertelde wat ze gedaan had, wellicht niet alles. Absence makes the heart grow fonder. We hadden allebei ons eigen cliché. Uit het oog uit het hart. ‘Ik zei dat ik op haar wachtte. ‘Ik heb er toch niet om gevraagd dat jij in Italië ging wonen.’ ‘Maar ik woonde al meer dan tien jaar in Toscane voor ik jou leerde kennen.’ ‘Precies. Ik zat er ook niet op te wachten om jou tegen te komen.’ Ik was die bitse toon wel gewend. Die maakte deel uit van haar charme. Onze stemmen gingen over de Alpen. Dat we elkaar konden verstaan ging mijn verstand te boven. Zij sprak vanuit haar huisje in de hoofdstad, ik vanaf de velden van Toscane, en het was zo vertrouwd en dichtbij alsof onze hoofdkussens inwisselbaar waren, naar haar parfum roken. Twee verschillende situaties raakten elkaar. Wellicht wilden we allebei iets heel anders. Er moest een geur zijn die bij haar paste. Ik had mij eindeloos laten voorlichten. Mijn polsen hadden alle merken afgewerkt. De grote huizen, zoals ook over champagne wordt gezegd. Zo'n geur moest een samenvatting zijn van haar eigenschappen, een short cut voor de herinnering. Net als toen ik haar voor het eerst gezien had in het café, had ik meteen geweten welke het moest zijn. Het was een duidelijke herkenning, klein bewijs voor het platonisme. Ik ontdekte haar parfum alsof ik een oude foto terugvond. Zo vanzelfsprekend als een familielid aan wie je je herinneringen niet hoeft uit te leggen, omdat je ze gedeeld hebt. Het was een geile fles, ook dat nog, prachtig vormgegeven, wat je van Japanse auto's niet kunt zeggen. Maar deze cocktail van bloesems en zuidvruchten kwam uit het land van de Rijzende Zon. L'Eau d'Issey, ik maak daar graag reclame voor. Dat kwam doordat zij op haar beurt de mannelijke pendant van L'Eau d'Issey aan mij geschonken had, vlak voor ik wegging. In die geur waren wij verbonden. Het was vast een cadeautje voor mijn verjaardag. Ik had kunnen weten, maar besefte het toen niet, | |
[pagina 99]
| |
dat de gift een boodschap was dat zij niet van plan was op die dag bij mij te zijn. Zoveel belang hechtte ik niet aan mijn geboortedag. Als we een keer zouden overslaan, wat dan nog? Ik was er trots op die dag geen bezoek te ontvangen. Alleen mijn moeder meldde zich aan de telefoon. De bevalling was niet gemakkelijk geweest, zo vertelde ze mij elk jaar. Ook ik had het benauwd gehad. De navelstreng zat om mijn nek, een strop, als voorteken. Een dag als alle andere. Onder de Hondsster. Ik deed mijn eenzame beklimming, op zoek naar de hoop. Misschien stond ik even stil bij mijn twaalfde verjaardag, waarvan ik mij het licht herinnerde. Toen kreeg ik een zwartfluwelen sweater en een plaat met de dodendans van Saint-Saëns. Ik hoef hem niet uit de kast te trekken om de hoes terug te zien. Die maakte diepe indruk op mij: een hoekje van een kerkhof naast een Romaanse abdij. Niemand, ook ikzelf niet, viel het op dat ik een flirtage had met de dood. De muziek begon met de twaalf slagen van middernacht. En daar was de zon van mijn glanzende maand die het teken van de leeuw binnenkwam. Het licht streek over mijn zwarte fluweel, over de zwartwitfoto van mijn kerkhof. Voor het geluk geboren, jawel, maar indachtig aan het feit dat we tot stof zullen wederkeren. Ik had 's avonds altijd de radio aanstaan, en de programma's van RadioTre werden besloten met het Italiaanse volkslied. Wanneer die tonen klonken, wist ik dat de telefoon zou gaan. Ik hoefde mij niet te melden of te vragen wie am Apparat was. Ik kon meteen tegen haar van wal steken. Zo trouw was ze, zo dicht bij mijn bed. Ik zei tegen haar dat ik zozeer naar haar verlangde dat ik een stijve voor haar had. Ook al zei ze geen lieve dingen, het horen van haar stem bracht me al in opwinding. Ooit was dat wederzijds. Als ze aan me dacht, werd ze al nat. Een van mijn grootste triomfen was geweest toen ze vertelde dat ze in de ub aan het studeren was en haar aandacht niet bij de stof kon houden. Ze moest steeds denken aan de laatste keer dat we gevrijd hadden. Of was het zelfs geweest na de allereerste keer? Om er een eind aan te maken was ze naar de wc gegaan en had zich gevingerd, denkend aan mij. Kan een minnaar het zich mooier wensen? ‘Dan moet je je lul maar onder de koude kraan houden.’ Het | |
[pagina 100]
| |
schokte mij niet. De scherpte en ruwheid van haar tong moesten haar beschermen tegen de kwetsbaarheid van haar diepste gevoelens. Onder mijn handen was ze nergens meer. Ze smolt nog voor ik haar aanraakte. Zo geil werd ze van mijn aandacht. Toen we eens bij Donati mijn verjaardagskreeft gegeten hadden, kon ze niet wachten tot we in de auto zaten of het kleine vertrouwde weggetje naar ons huis waren afgedaald. Ik kon met één hand sturen en schakelen, de andere was voor haar, bij haar, tussen haar benen, in haar. Zo nodig moest ze pissen dat ze haar slipje afstroopte en op haar hurken tussen de geparkeerde auto's ging zitten. Ik liet de gouden douche over mijn hand stroelen. Op haar prachtige schoenen - altijd een zeker middel om mensen te beoordelen; ze kocht de mooiste en duurste schoenen, en als ik haar een plezier wilde doen, moest ik schoenen voor haar kopen - draaide ze zich om. Niet om zichzelf van mij af te keren, allerminst. Ze schortte haar strakke rokje verder omhoog, tot het als een band om haar middel lag. Een sieraad voor een vrouw die geen Schmuck nodig had. Zij was een sieraad voor de schepping. De aarde was enkel zo heet omdat zij daarop vertoefde. En stak mij haar glorieuze kont toe. Met een stem die schor was van ernst vroeg ze of ik hem er even in wilde steken. Voorproefje van wat ons nog te wachten stond. Om het mes vast te slijpen. Ook die verjaardag herinnerde ik mij. Hoe oud was ik inmiddels? Wat was er de tussenliggende jaren gebeurd? Mijn opwinding was constant, de eerste erectie waarvan ik mij bewust was dateerde uit de tijd van die zwarte sweater. Volkomen duidelijk dat alle liefde en geiligheden uit mijn jeugd hierop uit moesten lopen. De kroon op mijn carrière. Als Casanova uit de Piombi was ik aan de loden last van mijn lichaam ontsnapt. Met haar had die onduidelijke tegenhanger van de ziel of de geest pas vol emplooi gekregen. Eindelijk diende het ergens toe, dat moeizame lijf dat je met je meesleept zonder dat het je gedachten kan bijhouden. Ik diende haar genot. Dat was het mooiste geschenk van de schepping, deze gratuite geilheid van de vrouw, een overbodige luxe bij de instandhouding van de soort. Natuurlijk wilde ik haar zwanger maken, nog liever dan die eerste keer, vijf jaar geleden. Ook al was het in zoverre een moeilijke afweging dat ik aan haar volmaakte lichaam niets kapot wil- | |
[pagina 101]
| |
de maken. Al eerder had ik gezien met hoeveel geweld een baby gehaald werd uit een vrouw van wie ik hield. Ze scheurde open, het binnenste kwam buiten. Het deed pijn (zoals mijn moeder gezegd had na elke bevalling: ‘Dat nooit weer!’), er vloeide bloed, nadat al eerder het water gebroken was. Zo leefde je met een meisje samen, en zo was ze een moeder voor wier liefde je in ongelijke strijd moest wedijveren. Iedere vrouw had die superieure blik zodra ze haar kind aan de borst legde: wat doet die vent er nog toe? En deze verjaardag was ik alleen. Mijn moeder had ongetwijfeld haar smarten herdacht. Ik werd groot geboren. In de ogen van mijn vriendin liet ik het afweten: ‘Ik heb er toch niet om gevraagd dat jij in Italië ging zitten!’ Als ik haar wilde behouden, moest ik ooit de beslissing nemen mijn zelfgekozen ballingschap op te geven. Ik moest mij bij haar voegen, mij voegen naar haar wensen. Hoe zij het wilde hebben was duidelijk. Zij zat er niet op te wachten de vriendin van een kunstenaar te zijn. Onregelmatige tijden, slapeloze nachten, zorgen, drank en nooit een pensioen. Zo zenuwachtig was ik geweest de eerste keer toen ze bij me bleef slapen, dat ik toen zij zich uitkleedde in de keuken schielijk twee borrels achteroversloeg. Dat is niks in vergelijking met de twee flessen die ik nu, bijna in hetzelfde tempo, soldaat maak. Het was haar niet ontgaan, hoorde ik jaren later. Het had haar verontrust. Had ze nu met een drinkebroer van doen? Later, toen het slecht met mij begon te gaan, had ze zekerheid verkregen. Deze man drinkt. In mijn abortuskoffertje zat altijd een fles. Oud medicijn: ontsmettend, kalmerend, opwekkend, verdovend. Het bloed gaat er dunner van stromen. Op de kast in haar slaapkamer stonden een paar flessen waarvan het niveau nooit daalde. Meisjes drinken soms, voor de gezelligheid. Het zijn geen overtuigde gebruikers. Zo'n verjaardag alleen, zonder bezoek, had wel iets chics. Op mijn erf stond een kwetsenboom, herinnering aan mijn Duitse logeerpartijtjes. Der Onkel Joseph was nooit uit zijn straat verreisd. De pruimen achter zijn huis vormden zijn rijkdom. Trots plukte de oude man, met voorzichtige vingers, de reeds rijpe vruchten en hij gaf ze als een kostbaar geschenk aan de kleine jongen die nog zoveel geluk te gaan had. Die speciale kleur blauw, die nergens mee vergelijkbare smaak, het rijpe sap over je kin, de | |
[pagina 102]
| |
openbersting van de natuur. Zoals ik die later onder mijn vingers voelde als ik, met dezelfde eerbied, mijn vriendin aanraakte. Zeg je dat je een vrouw aanraakt, dan betekent het dáár. Precieze gebaren, waarvan ik nooit genoeg kon krijgen. En ook wilde ik zien wat ik deed. Met mijn hoofd was ik erbij. Mijn tong raakte bedreven in het omspelen van het wijkende knopje. Toen pas begreep ik waar het retorisch orgaan het meest voor geschikt was. Het hele leven had ik pas begrepen toen zij van mijn lichaam bezit nam. Als ik zou vergeten wanneer ik jarig was, bijvoorbeeld omdat ik toch niemand meer kon verwachten, zou ik altijd aan het moment herinnerd worden doordat rond die datum de eerste kwetsen rijp waren. Ik was trots op mijn fruitboom. Ik had nog andere bomen geplant: een notenboom, een appelboom, een mimosa. Toen mijn dochter en ik met uitzetting bedreigd werden, zijn we als gekken gaan planten, als om ons aan het plekje vast te klampen. Omdat bomen langer kunnen leven dan jezelf, geven ze houvast. Wie zijn eigen bomen heeft, voelt respect voor het leven. Zelfs het kappen van bomen, wat ik elke winter moest doen om blokken te splijten voor de kachel, boezemde ontzag in. Ze kreunden als ze vielen, met vertraging, alsof ze eigenlijk niet wilden. De notenboom droeg nog geen vrucht. Daar moest nog een decennium overheen. Met de kwetsen maakte ik pruimentaart, elk jaar, een smaak die me herinnerde aan mijn vroegste jeugd. Nu had ik een bakblik vol, voor een man alleen. De volgende dag zou ik de buren trakteren. 's Nachts lag ik wakker, te luisteren naar het klokkende geluid van de nachtzwaluw buiten mijn openstaande raam. Vroeg in de ochtend kwam een steenuiltje in mijn raamopening afscheid nemen van de nacht. Mijn terugkeer moest een triomfantelijke intocht worden, wanneer mijn boek overal op me lag te wachten. In haar huis zou zij op mij zitten te wachten. In de tussentijd genoot ik van een welverdiende vakantie. Zo lang moesten we het toch kunnen uitzingen? Dat ik die wens uitsprak als een vraag, was al onrustbarend. De indolente sfeer van verdoving en werkkramp, van ons verzet tegen elkaar, zou tot het verleden behoren. Een nieuw begin zou ik maken. Me volledig wijden aan onze verhouding, die nu eens | |
[pagina 103]
| |
goed uit de verf moest komen. Het zware werk was gedaan. Zo'n boek zou ik nooit meer kunnen schrijven. Je kunt het maar één keer in een mensenleven opbrengen om de kathedraal van Keulen te bouwen. De jaren die je dan nog resten moet je al met de restauratie beginnen. Ik reed in een gerestaureerde auto. Onze verhouding zou ook, volgens de regels der kunst, en met inachtneming van alle theoretische overwegingen over het wel of niet intact laten van de beschadigingsgeschiedenis, gerestaureerd worden. Het leek me dat zoiets mogelijk moest zijn. Er zou nieuw bloed in onze verhouding gepompt worden - niet van buitenaf, God verhoede, maar met mijzelf als donor. Zij ging elke twee maanden naar de bloedbank om een liter of wat af te staan, een soort gratis controle op de gevreesde ziekte, had ik in mijn cynisme jegens goede bedoelingen gedacht. Dan zou ik haar wel wat teruggeven: mijn naastenliefde gold niet de onbekende miljoenen maar de enige die mij na stond, die ik naast mij wilde hebben. Ons bloed zou vermengd worden om de eerder gedane beloften te bezegelen. Enige verantwoordelijkheid voor het instandhouden van de eigen soort ging je toch voelen als je over de helft van het bestaan was gekomen. Ongemerkt was ik aan het einde van de strip gekomen. De pillen waren op. Het leek me het beste het maar zo te laten. Tenslotte kon ik ook op eigen kracht tegen de berg opklimmen. En kracht hadden ze mij bepaald niet gegeven, deze roespillen. Misschien mijn zorgen enigszins op afstand gehouden. Maar als je erover nadacht, waren die reëel genoeg. Het hing allemaal af van de ontvangst van mijn boek. Het was nu of nooit meer. Dit moest de doorbraak worden. Onze doorbraak. De binnenvarende goudschepen zouden mij in staat stellen haar een waardig bestaan te bieden. Als je niets te bieden had, bedachten vrouwen zich al snel. En geef ze eens ongelijk. Het is niet voor de grap, zo'n verhouding, vooral niet voor hen. Ze hebben maar één leven, één vruchtbare periode, en dan kun je beter goedgeorganiseerd zijn. Op de leeftijd die mijn vriendin had, kregen vrouwen haast. Langzaam begon ik daar oog voor te krijgen, als ik even aan iets anders kon denken dan het wanhoopscenario. Wie kan het hun kwalijk nemen? Van- | |
[pagina 104]
| |
zelfsprekend moeten ze de best mogelijke partner uitkiezen. Op zeker spelen. Zo'n man moet betrouwbaar zijn, en alreeds een gezond fundament voor zijn pensioen hebben gestort. Dat ligt bij de mensendieren niet meer uitsluitend in de lengte en breedte van het lid, in een goed uitgehangen balzak. Plezier is slechts een voorbijgaande luxe, franje als je geluk hebt, onmeetbaar bovendien. Wanneer de een zijn ziel uitstort, snuit een ander slechts zijn kwakje. Prutje, had zij het wel eens genoemd, als het zaad weer werd uitgestoten tussen die glorieuze dijen. In één druppel wit vocht zwommen miljoenen actieve beestjes rond. Nee, we hadden al genoeg verspild. Nu moest het maar eens diep tegen de baarmoederhals worden gespoten en daar opgeslagen blijven. Iets van mij in haar buik. Zo had ze dat gezegd, dat ze niet de beste jaren van haar leven wilde verspillen aan een verhouding die toch nergens toe leidde. Ook al was ik op latere leeftijd, en zeker kortelings met die vervloekte zwaarmoedigheid, meer aan mezelf gaan twijfelen en was ik er allerminst zeker van of ik zo'n ongelukkige constitutie als mijzelf wilde voortplanten, het moest maar eens afgelopen zijn met die kinderachtige vrees voor kinderen. Het bleef toch altijd een gok, je wist niet hoe het uit zou pakken. Bleef je wachten tot alles eerst in orde was - nieuw dak op het huis, zekere inkomsten, evenwicht van karakter - dan was je al aan je pensioen toe voor je de stap had gezet. En zou ík nog wel als oude man iets kunnen afleveren, voor haar lag dat heel anders. Nu of nooit, had ze al een paar keer gezegd, ik stop met de pil, mijn hele leven slik ik al hormonen, terwijl ik dat nu juist niet wil. Het was toch altijd een daad die in onbezonnenheid verricht werd, waar of niet. Niemand begint aan een vrijpartij in een toestand van sofrosune, wat de Grieken zelfbeheersing noemen. Het karakter van de liefde was daarvan het tegendeel. Die krachten waren sterker dan je verstand. De hele geschiedenis van de soort stond tegen je aan te dringen. Je moest het doen. Je deed het. En met wat ervan terechtkwam, zou je vanzelf wel in het reine komen. Je kon de baby ook in een keukenteiltje wassen, als je de kenaus van de zuigelingenzorg wist te ontwijken. Met mijn eerste dochter was het toch ook goed gekomen. Onze levens hadden zich bij het nieuwe leven aangepast. Dat was de weg van alle leven. | |
[pagina 105]
| |
Als zij het dan vertikte naar Italië te komen, zou ik met een fruitmand vol aanbiedingen terugkeren: boordevol goede voornemens. Karakter bijspijkeren, minder cynisch tegenover de gewone dingen van het leven staan. Het waren, zo realiseerde ik me, juist die kleine dingen van alledag die mij zo voor haar innamen, die mijn leven met haar zo rijk hadden gemaakt. Ontbijtje klaarzetten, samen onder de douche, boodschappen doen, door een koude wind naar de bioscoop lopen en vanzelfsprekend haar arm in de mijne voelen. Zelfs een televisietoestel zou ik voortaan gedogen, mits er maar een goede schemerlamp in de woning was waaronder ik een boek kon lezen. Op mijn aandacht voor boeken kon ze toch niet jaloers zijn? Het was mijn aandacht voor haar mooie vriendinnen die op bezwaren was gestuit. Dan moest ik maar wat laten varen van mijn voortdurende bereidheid tot ontucht. Je moest het wagen om een keer alles in te zetten. Voor teleurstelling hoefde ik toch niet bang te zijn als ik in al die jaren bewezen had gezien, keer op keer, dat er geen betere was, geen mooiere, geen loyalere, geen toegewijdere vriendin. Partners, in voor- en tegenspoed zouden we worden. En nu die maatschap eens goed laten draaien, in samenspel, met ieder afzonderlijk verantwoording en aansprakelijkheid voor het geheel. Had zij, naar mijn eerste indruk, vroeger zitten wachten tot een blauwe prins haar straatje binnen zou rijden, nu had ze de mate van zelfstandigheid bereikt waardoor haar keuze uit vrije wil werd gedaan. Van mij hoefde ze niet afhankelijk te zijn. En met een gezamenlijke portemonnee zou ik wellicht ook de magere maanden van elk jaar gemakkelijker doorkomen. Tegen de tijd dat mijn boek zou verschijnen, zou zij eindelijk afstuderen. Ze had nu een volle baan, nog chic ook, aan de Keizersgracht. In niets meer had ze de rebelse houding van de kraker, die ervan overtuigd is dat de maatschappij hem of haar alles verschuldigd is, huursubsidie, een uitkering, of anders wel onrechtmatig in bezit genomen onroerend goed. Een huis had ze gekocht! Je kon zeggen dat de bruidsschat niet onaanzienlijk was. Zij had iets in te brengen, meer dan een paar handdoeken en tafelzilver. Enorme stappen waren gezet. Nu was ze er klaar voor. Het echte leven kon beginnen. En ik moest mijn bereidheid tonen door mij | |
[pagina 106]
| |
met het gewone leven te verzoenen. Lang genoeg alleen geweest, ook nog in een vijandig buitenland. Nu wilde ik 's ochtends en 's avonds wel eens met iemand anders van gedachten wisselen dan met mijn alter ego. Ik hunkerde naar gezelschap, naar beklijvende liefde. In mijn overmoed dacht ik altijd zelf enorm veel liefde te geven te hebben. Liefkozingen deelde ik graag uit. Nu zou ik ze allemaal concentreren op die ene die ze het meest verdiende en het gretigst wist te ontvangen.
Op mijn verjaardag scheen altijd de zon. Kinderen die in het gouden licht hun intrede maken en bovendien gezellig in de winter verwekt zijn, hebben een glanzend wereldbeeld. Ze zijn voor het geluk geboren. Nu zou ik mijn deel van dat geluk opeisen. Het lag binnen handbereik. Ik hoefde alleen maar ja te zeggen, een handtekening was nog niet eens nodig. Was ik al niet begonnen aan de inrichting van het geluk toen ik stukje bij beetje begonnen was haar inrichting wat op te kalefateren? Toen ik haar leerde kennen woonde ze tussen uitdragersspullen. Voor mensen van buiten: in Amsterdam haalt men zijn meubels van de straat. En zet ze ook weer op straat, als ze uitgediend zijn. Ze sliep onder een versleten lapjesdeken, op kussens waarvan weinig meer over was dan de sloop. Niet zonder eigenbelang had ik, onder het mom van verjaardagscadeaus, een donzen dekbed binnengesmokkeld, nieuwe lakens en nieuwe kussens gekocht. Haar oude kijkkast met anderhalve, deels gebrekkige zenderontvangst vervangen door een japanner. Een goede braadpan meegenomen. Een cd-speler aangesloten, zodat ik ook naar mijn muziek kon luisteren. Volwassen boxen opgehangen. Het aanrecht, dat aan de ene kant op de Loeb-editie van Poe en aan de andere op Oorlog en vrede rustte, vastgezet, zodat ze eindelijk deze klassiekers kon lezen. Elk op zichzelf wonend meisje dat ik ontmoet had, had slechts één kartelmes in voorraad. Daar kon je zelfs geen boterham met pindakaas mee smeren. Laat staan tomaten snijden. Net als bij klussen begint goed koken met het juiste gereedschap. Maar heel zorgvuldig, bijna obsessief, had ik vermeden mijn toiletspullen achter te laten in haar badkamer. De plaatsing van een tweede tandenborstel was uiterst precair. Alsof je, zonder | |
[pagina 107]
| |
voorafgaand overleg, bezit nam van andermans domein. Er waren trouwens tandenborstels genoeg, een heel schilderij vol, met een gebit in het midden: een creatief kunstwerk van haar vorige vriend. Ik moest daar erg om lachen. Zij was van een generatie die gesteld was op kitsch. En het onderscheid tussen echt oordeel en camp soms niet meer kon maken. Kortom, ik had onbewust al enige stappen gedaan in de goede richting. We waren te oud om in eigen huis te logeren. Zo trof mij het soms: dat ze bivakkeerde in haar woning. Ze hoorde er niet. Het leek meer iets tijdelijks, de sfeer van een wachtkamer. Zij had geen contact met haar spullen. Dat waren gevonden objecten. Modernistische kunst. Zij was er ook niet graag, wist niet zo goed wat te doen als ze thuis was. Ik vergeleek het wel eens met een asiel. Het was er te donker en vochtig. Zij moest daar weg. Ze was veel te mooi voor die absurde omgeving, dat krakkemikkig getimmerde plafond, waarover we de slepende tred van de bovenbuurvrouw konden horen, die begon te bewegen zodra wij muziek draaiden. Op haar hakken, in haar prachtige kleren, of ook wel naakt, stak mijn vriendin vreemd af bij de povere decorbouw. Zij verdiende veel beter. Het was geen wonder dat ik daar niet graag was. Ook ik wist niet goed wat te doen behalve met haar vrijen, praten, koken. Een meegebracht boek las niet lekker weg: er was geen behoorlijke lamp om een kring van intiem licht op de bladzij te werpen. Eindelijk had ze zich losgemaakt van ‘de generatie van niks’. In één keer van have-not tot huiseigenaar, een welgelegen woning aan de rand van het park. Een dezer dagen zou het pand opgeleverd worden. Ik had mij erop verheugd haar te helpen, eerst met de aankleding, dan de verhuizing en inrichting zelf. Zij had mij evenwel gezegd dat ik niet speciaal daarvoor moest terugkomen. Er waren ook andere vrienden bereid haar te helpen, al te bereid. Een meisje alleen in een huis oefent een onweerstaanbare aantrekking uit. Daarvoor klussen ze graag, de behulpzame mannen. Wat moet een vrouw zonder vrienden? Ze heeft recht op wat steun. Er ontstaat algauw een sfeer van vertrouwen. Overall aan, overall uit - wil je ook even douchen? De mogelijkheden liggen voor de hand. Gelegenheid is de vroedvrouw van de liefde. Zo egoïstisch was ik geweest dat ik had overwogen haar op haar | |
[pagina 108]
| |
woorden te geloven. Als mijn boek later uitkwam dan gepland, zou ik gewoon wegblijven. Na mijn eerste ervaringen op dat gebied had ik gezworen nooit meer voor een vriendin te klussen. Ook niet als de tegenprestatie een toegeeflijke nacht was. Überhaupt was ik ziek van verbouwen. Ik had twee keer een heel huis gesloopt en weer opgebouwd, en elke keer alles per scheiding verspeeld. Ik zou voor mezelf geen huis meer bouwen. Wie op mijn leeftijd nog niets had geregeld, niets bezat dan onregelmatige inkomsten, moest ervan afzien een onderkomen te vinden waaruit ze je niet konden verjagen.
Alles leek erop te wijzen dat de dingen nu hun beslag zouden krijgen. Dan moest ik mij maar durven binden. Vanwaar toch die angst, al die jaren van uitstel, terwijl ik van aanvang af had geweten dat ik het met haar had gevonden? Zonder te zoeken, een geschenk uit de hemel. Godswonder achter de tap van een kroeg. Ook daar was inmiddels een eind aan gekomen. De horeca zat mij niet lekker. Zij leunde tegen de onderwereld. Zo'n meisje was in de aanbieding voor iedere gek die een pilsje kwam pakken, ook al zagen ze dat zelf anders. Op zijn minst keken al die toevallige kerels naar haar kont en haar tieten. Ze werd, zover ging mijn jaloezie, tientallen malen op een avond gestript. Ze wist zelf niet waaraan ze blootstond. Ze wist het eigenlijk wel, want dat was natuurlijk de kick - niet de slavenarbeid. Op zich was er niet zoveel mis mee, keurig werk. Toch was ik opgelucht toen de concurrentie, een groot repertoire, met één klap was teruggebracht tot vijf man, de collega's bij haar nieuwe baan. Zoals ze zelf gezegd had - dat wist ik best - hoefde ik mij over haar geen zorgen te maken. Zij taalde niet naar andere vrijers. Ik had het eigenlijk steeds te gemakkelijk gehad. Ik hoefde mijn bruidje niet te beschermen, daar gaf ze geen aanleiding toe. Met die ongenaakbare uitstraling hield ze het manvolk op afstand. Ik had het geschenk aangenomen zonder te beseffen hoe kostbaar het was. Het was altijd vanzelfsprekend geweest dat het mij was aangeboden zonder dat ik erom gevraagd had, en dat ik het kon uitpakken wanneer ik wilde. De drukproeven kwamen. Die hielden mij een week van de straat. Op mijn verjaardag was het weer omgeslagen. Het had ge- | |
[pagina 109]
| |
onweerd en geregend en nu was het koel. Een periode was voorbij. Ik speelde viool in de vochtige valavond. Tot troost; directe band met mijn verleden. Open deuren en ramen. Over de bergen rommelde het onweer verder. Na de regen werd het van dat schoongespoelde, ietwat vermoeide augustusweer. Alles leek zijn adem in te houden. Ikzelf stikte bijna van ademnood tijdens het wachten. In de avond werd de lucht vuilgeel. Die nacht werd ik wakker doordat mijn bed begon te bewegen. Ik dacht dat het in elkaar zou zakken. De flesjes op de toilettafel rinkelden. Er kwam een geluid alsof een zware bommenwerper heel langzaam onder het huis door vloog. Ik voelde de bastonen in mijn maag, meer dan ik ze kon horen. De elektriciteit was uitgevallen. Toen ik uit het raam keek, zag ik dat de hele vallei in donker gehuld was. Als mijn emoties niet van binnenuit opspeelden, kreeg ik ze wel van buiten toegevoegd. Zo'n aardbeving was een herinnering aan het feit dat de aarde niet van ons was. Wij woonden op een wankele korst. Er was niets wat we vermochten als zij ons wou afwerpen of verzwelgen. Deze krachten overstegen de beste bedoelingen. Twee dagen later in de zuigende schemering. Je voelde dat er iets moest gebeuren. De vogel kroop plat op de bodem van zijn kooi. De hele natuur zweeg. Eerst bewoog de wodka in mijn glas. Daarna viel de muziekstandaard om en ten slotte stond het huis op zijn grondvesten te beven. Ik liep naar buiten. De grond trilde onder mijn voeten. Het duurde misschien een paar minuten. Daarna werd de stilte verbroken en hoorde ik de opgewonden stemmen van mensen uit naburige huizen die naar buiten waren gekomen. Van mij had het wankele huis eindelijk in mogen storten. Mijn vogel had ik de vrije vlucht gegeven. Die moest maar een veiliger onderkomen zoeken. Twee keer achter elkaar, binnen een paar dagen. Het idee schokte mij. Geen vaste grond meer onder mijn voeten. God had gesproken. Ik moest hier weg, zoals ik allang had geweten. Huisje noch hart was bestand tegen de rampen van het wisselvallige lot. Toen ik deze goede voornemens geformuleerd had, nam ik het initiatief. In plaats van te wachten tot zij weer zou bellen, draaide ik het enige telefoonnummer dat ik uit mijn hoofd kende. Ik | |
[pagina 110]
| |
moest een paar pogingen wagen voor ik haar thuis trof. De overtuiging van mijn goede wil om opnieuw te beginnen groeide bij elke keer dat ik geen gehoor vond. Het was haar stem die mij antwoordde, maar ik herkende hem niet. ‘Ben jij het?’ ‘Dat hoor je toch.’ ‘Bel ik soms ongelegen?’ ‘Mm, in ieder geval onverwacht.’ Ik bleef even stil. Er klonk geen enkele blijdschap in haar stem. Eerder iets van ongeduld, of zelfs teleurstelling. Het gevoel dat er iets mis was, drong sneller tot mij door dan dat ik het onder woorden kon brengen. ‘Moet je soms weg?’ ‘Nou, niet direct - wou je me controleren?’ ‘Waar ben je geweest? Ik probeer al een paar dagen je te bereiken.’ ‘Dus toch. Ik ben op zeiltocht geweest.’ Ik haalde diep adem en bracht al mijn goedwillendheid in het geweer. Maar mijn stem trilde. ‘Ik dacht dat je niet van zeilen hield. Was het leuk?’ ‘Ja.’ Met mij was ze nooit graag meegegaan om te zeilen. Ze verveelde zich in een boot. Het bleef even stil. Ze was niet van plan uit zichzelf meer informatie te geven. Ik moest het uit haar trekken. Maar het meest verontrustte me haar vlakke, onverschillige toon, alsof ik iemand anders aan de telefoon had. ‘Ken jij dan mensen met een boot?’ ‘Wat gaat jou dat aan? Vrienden van Lisa, als je het wilt weten.’ ‘Meerdere vrienden dus - met z'n hoevelen waren jullie?’ ‘Wat een vragen allemaal. Ik weet niet of ik me aan een verhoor wil onderwerpen.’ Zonder dat ik het merkte was ik gaan schreeuwen. ‘Twee jongens en twee meisjes - is het niet zo?’ ‘Ja, natuurlijk.’ ‘Wat nou natuurlijk? En jij werd vanzelfsprekend aan die andere jongen gekoppeld, de vriend van Lisa's vriend?’ | |
[pagina 111]
| |
‘Wat dacht je dan? Ik zou nooit aan het vriendje van mijn vriendin komen.’ ‘En, die andere jongen, hoe was hij - vond je hem leuk?’ ‘Ja.’ ‘Wat ja? Ben je verliefd op hem?’ ‘Er is sprake van aantrekkingskracht.’ ‘Was er dan iets tussen jullie? Heb je aan hem gezeten?’ Harder schreeuwen kon ik niet. Zij bleef onverstoorbaar. ‘Hij heeft aan mij gezeten.’ Ik gooide de hoorn erop. Zocht verdoofd naar een fles en klokte die in één keer leeg. Het geluid van de nachtzwaluw. Kalmerend, steriliserend, verdovend, opwekkend. Vervolgens stapte ik in de auto en reed naar de dichtstbijzijnde bar om een nieuwe fles te kopen. Ik had zo'n haast dat ik vergat in het donker mijn licht te ontsteken. Plankgas hotste en botste ik weer het erf op, en liet de auto scheef, met het portier open, voor de deur staan, die ik niet had afgesloten. Ik wierp mij aanstonds op de telefoon, terwijl ik de wikkel van de dop peuterde, en toetste haar nummer met de herhalingsknop. Ze nam meteen op, alsof ons gesprek slechts onderbroken was door een storing. ‘Ja?’ Mijn volume had dezelfde stormkracht behouden. Minstens acht op de schaal van Beaufort. ‘Je vertelt iets heel ergs. Ik moet het uit je trekken, en je doet alsof er niets aan de hand is. Ik wil godverdomme precies weten wat er gebeurd is en hoe de zaken ervoor staan.’ ‘Vraag maar.’ Altijd de loyale vriendin, dacht ik nog in mijn achterhoofd. ‘Nee, jij moet vertellen. Wie zijn die mensen, wie is die jongen, wat hebben jullie gedaan?’ ‘Dat zei ik toch? Vrienden van Lisa. Haar vriend, die architect, weet je wel, en een collega.’ ‘Waar heb je die leren kennen?’ ‘Op de boot natuurlijk, gekkie.’ ‘Wil je geen grapjes maken! Voor mij is dat allerminst een grap! Hoe ging dat dan?’ ‘We hadden twee ploegen die wacht moesten lopen. Ik was met hem ingedeeld, met die andere jongen dus.’ ‘Nou, en? Wat is er gebeurd?’ | |
[pagina 112]
| |
‘Toen nog niks. Behalve dat er een aantrekkingskracht was, zoals ik al zei.’ ‘Aantrekkingskracht, aantrekkingskracht! Wat bedoel je daarmee?’ ‘We vonden elkaar leuk, dat was duidelijk. Toen gaven we de wacht aan de anderen over, en konden wij in de kajuit.’ ‘Heb je met hem geslapen?’ ‘Nog niet. Het was daar veel te klein. Je kunt onmogelijk met z'n tweeën in één kooi.’ ‘Wat dan wel?’ ‘We stonden een beetje tegen elkaar aan.’ ‘Ja, wat? Hij zat toch aan je?’ ‘Hij heeft aan m'n tieten gezeten.’ ‘Onder of boven je kleren?’ ‘Ik had m'n beha uitgetrokken.’ ‘En heb jij hem vastgehouden?’ ‘Wat bedoel je?’ ‘Heb je zijn lul aangeraakt?’ ‘Ja, maar hij kon niet stijf worden. Het was daar ook veel te gehorig. Die anderen waren nogal nieuwsgierig. We voelden ons niet vrij.’ ‘Gefeliciteerd! Je bent ook niet vrij. Je bent míjn vrouw.’ ‘Ik ben van niemand. En als jij zo graag anderhalfduizend kilometer verderop wilt zitten, voel ik mij vrij om te doen waar ik behoefte aan heb. Wie weet wat jij daar uitspookt.’ ‘Ik kom terug. Ik was juist van plan je te zeggen dat ik voorgoed terug wil komen.’ ‘Dat zeg je al zo lang.’ ‘En dat zeg ik nu met nieuwe overtuiging. Wat ben je van plan? Heb je hem daarna nog gezien? Wil je met hem naar bed?’ ‘Ik weet het nog niet. We hebben wel een afspraak. Ik zou niet weten waarom niet.’ ‘Omdat ik van je houd, godverdomme. Omdat wij iets gaande hebben.’ ‘Daar merk ik dan weinig van. En nu ga ik weer ophangen, want ik ben moe.’ ‘Slaap je alleen?’ ‘Dat hoef ik jou niet te vertellen, maar helaas wel. Dag Erik.’ | |
[pagina 113]
| |
Boem, stilte. Geluidloze ontploffingen in mijn hoofd. Ik hield mij vast aan de telefoon of het een reddingsboei was en ik anders zou zinken. Haar nummer antwoordde niet meer. Ze had de stekker eruit getrokken. Ik belde drie van haar vriendinnen op. Die wisten ervan, maar konden niet zeggen hoe serieus het was. De jongen hadden ze nog nooit gezien. Lisa belde ik niet op omdat zij had meegewerkt aan het verraad. Ik belde mijn broer en mijn uitgever uit bed - ik moest in contact blijven met iets of iemand, een levende stem, want zelf leefde ik niet meer. Ik stond verbaasd over de ongeremde heftigheid van mijn reactie. In één keer schoot ik door naar het uiteinde. Evenmin als mijn pijn waren mijn woorden te stelpen. Mijn huid stond prikkend strak van verzet, mijn hoofd klopte van de koorts. Een onbedwingbare beving had bezit van mijn benen genomen. Praten kon ik alleen nog stotterend. Ik bleef doorpraten, ook als de horen soms even op of naast het toestel lag, omdat iemand een gesprek had afgebroken, en een tweede of derde keer niet thuis gaf. Er was sprake van aantrekkingskracht. ‘Hij heeft aan me gezeten.’ Hij had aan haar gezeten. Hij had godverdomme aan haar tieten gezeten. Ik faxte naar alle faxnummers die ik kende, tot de machine vastliep door mijn dronken haast. Alsof ik een leger moest mobiliseren. Omdat ik nergens meer houvast vond, wilde ik me aan iedereen tegelijk vastklampen. De adviezen varieerden van: ‘Ga nou eens eerst rustig slapen.’ ‘Laat de fles staan.’ ‘Neem een koude douche.’ ‘Vergeet haar alsjeblieft. Je bent beter af zonder haar.’ Tot: ‘Zo'n vaart zal het niet lopen - het komt vast wel weer goed.’ Alleen dat laatste wou ik horen, telkens weer. Ik struikelde over het snoer, stootte mijn glas om en gooide de fles tegen de muur toen er geen druppel meer uit te wringen was. Van die laatste nacht wilde ik een wake maken waar ik ongedeerd doorheen moest komen. Het waren de zwaarste uren van mijn leven. Een loden gewicht drukte op mijn borst. Van binnen stond ik in brand, derdegraads. Het was een zwarte pijn. Het was de eerste pijn die ik voelde. Het deed zoveel pijn dat ik mijn hart wel | |
[pagina 114]
| |
met mijn handen uit mijn borst had willen rukken. Tussen de scherven, op de vloer, naast de telefoon, wilde mijn trillende lichaam door de vloer heen zakken. Ik kon maar aan twee dingen denken: zij in de kajuit en een einde dat mij zo spoedig mogelijk van deze onverdraaglijke pijn zou verlossen. Er moest volgorde worden aangebracht in de dingen die me te doen stonden. Eindeloos duurden de kleine uren tot het haar tijd was om op te staan. Wreed genoeg was er een hevige aanval van satyriasis over me gekomen. Die zeeman mocht dan geen stijve krijgen, ik raakte hem niet kwijt. Eindeloos trok ik mezelf af bij de gedachte aan haar in die kajuit, maar rust vond ik niet. Het was een tegenhanger van de verwoede pogingen die ik eerder had gedaan om de bijwerking van het geneesmiddel te beproeven. Nu ging het snel genoeg, en zo vaak tot ik alleen nog pijn en bloed ejaculeerde. Om half zeven sliep ze nog, om zeven uur nog steeds geen gehoor, om vijf over half acht had ze de stekker er weer in gestoken. Ze was koel en kortaf. Een totaal ander persoon. Ze zei dat ze al lange tijd zoekende was. Dat ze nu een ander in haar hoofd had. Drie keer bevestigde ze mijn vraag of het nu uit was, uit, definitief uit, jawel. ‘Voor mij hoef je niet naar Nederland terug te komen. En bel niet meer op, wil je?’ Het voelde of ze een streep door mijn persoonlijkheid had gehaald. Ik wist niet meer wie ik was, wat ik moest beginnen, waar ik moest beginnen. Pas nu begreep ik de samenhang van de natuurverschijnselen. De eerste aardschok had ik drie of vier dagen geleden in bed gevoeld, op het moment dat zij met half ontblote tieten in de kajuit tegen de vreemdeling aan stond. Er was aantrekkingskracht. De tweede aardschok, nog sterker, een dag of wat later, toen ze de gebeurtenissen en de verliefdheid aan haar psychiater vertelde, die haar aanmoedigde (net als haar vriendinnen ongetwijfeld) op de ingeslagen weg door te gaan. Dat was de uitkristallisatie van de verliefdheid. Pas door erover te vertellen kregen de gebeurtenissen volle betekenis voor haar. ‘Ik heb een ander in mijn hoofd.’ In al die uren had ik zowat mijn brein uitgescheten. Aan alle | |
[pagina 115]
| |
kanten had ik mij geledigd. En er wou nog meer uit wat er niet in zat. Ik kotste gal, piste pijn, scheet mijn ziel naar buiten. In één nacht viel ik drie kilo af. Zij was zoekende, ik was elke grip op het leven kwijt. Elk jaar in de zomer had ze zo'n ‘sterke maand’. Dan kreeg ze het op haar heupen. Haar seksualiteit stroomde over. Als ik niet in de buurt was: m'n eigen schuld. Ik werd niet op mezelf teruggeworpen - plotseling was ik actief afhankelijk van haar geworden. Een ledenpop die slap aan de touwtjes hangt omdat de poppenspeler er de brui aan geeft. In het leven van een ander had ik niets in te brengen. Mij werd niets gevraagd. Mij was niet eens wat verteld - ik had het er zelf uit moeten trekken, gealarmeerd als ik was door de verandering in haar stem. Ik had er al niets meer mee te maken. Het waren mijn zaken niet. O nee? Er was geen enkel scenario voorhanden wat te doen. Met pleiten zou ik mijn one down-rol van verliezer nog verder benadrukken. Maar mijn hele houding was één smeekbede om genade. Ikzelf vormde de klacht. Deerniswekkend om te zien. Ik zou diezelfde avond vertrekken. Ik reed brutaal door het voetgangersgebied tot voor de bloemenwinkel en liet via Fleurop rozen bezorgen. Niemand legde mij een duimbreed in de weg. Ik kocht een paar flessen, als leeftocht voor de reis. Daarna zo snel als ik kon terug naar huis en de telefoon. Er werd enkele malen gebeld. Twee van haar lieve vriendinnen spraken mij moed in. Mijn uitgever sprak wijze woorden. Ik jankte met gierende halen als antwoord. Ik kende geen enkele schaamte in het uiten van mijn verdriet. Het was geen verdriet, het was pijn. Ik probeerde haar een brief te schrijven, zonder wrok. Tenslotte had ik nog het karretje van mijn ziel, die volgens Plato onsterfelijk is. In ieder geval was ik bezocht door de schoonheid. Eigenlijk was ik er klaar voor. In haar had ik het beste gekend wat je kunt vinden. Misschien was het een teken van volwassenheid om te erkennen dat je niks kunt vasthouden. Zolang je maar niet hoefde treuren over wat je had gehad. Ik had het er zelf naar gemaakt. Alles genomen en te weinig teruggegeven. Ik had haar niets te verwijten. Bleef alleen die bittere spijt om afscheid te moeten ne- | |
[pagina 116]
| |
men van de dingen die je liefhebt. Vervelend alleen dat zij verderleefde, een nieuw leven zogezegd, terwijl er voor mij geen leven meer was. Zij leefde in mijn aderen, onder mijn huid, in elke cel van mijn lichaam. Het is gemakkelijker te treuren om een dode geliefde dan om een die zich elders vermaakt. Ik pakte een tas. Alleen het noodzakelijkste wilde ik meenemen. Ik liet met plezier alles achter, zou het liefst alle schepen verbranden. Ik nam mee: mijn viool, de Orfeo ed Euridice van Gluck en de Medea van Cherubini. Slechts één boek: Les filles du feu van Gérard de Nerval. Zij was immers mijn Aurélia, mijn Eurydice en ik had altijd gevreesd dat zij mijn Medea zou worden. Bij het inruimen van mijn reisnecessaire vond ik twee potjes met Mandrax. Die zeer sterke downers had ik al tientallen jaren zorgvuldig bewaard voor als de nood aan de man kwam. Je kon nu wel zeggen dat zulks het geval was. Ik nam er vast één om te proeven; straks zou ik ze allemaal slikken, wegspoelen met drank. Als ik mijn kokhalzen kon bedwingen. Ik nam vast een glas. Was algauw aan de tweede fles toe. Wat duurde het lang voor het nacht werd. Ik reisde altijd door de nacht, en kwam dan 's ochtends in Holland aan. Maar waar moest ik naar toe? Mijn studio had ik verhuurd. Waar was mijn thuis? Ik kon nu niet meer bij haar terecht. Ze zag me aankomen! Ik moest haar voorzichtig benaderen. Versieren en veroveren als voor de eerste keer. Ik kon geen kant op. Hier kon ik niet blijven, en daar was ik ongewenst waar ik wilde zijn. Van rijden kon geen sprake meer zijn. Te lang gewacht, te veel gedronken. Als er dan toch gestorven moest worden, deed ik dat liever met stijl, in Toscane. Ik belde haar beste vriendin op om afscheid te nemen. Dat had ik niet moeten doen. Daar schaam ik mij voor, niet voor de rest. Zo groot is de drang van de zelfmoordenaar om uiting te geven aan zijn voornemens. Suïcide is niet zomaar doodgaan, toevallig, per ongeluk of vanzelf, het is ook een gebaar. De anderen moeten wel weten wat je gaat doen, doet, hebt gedaan. ‘Salue pour moi le monde!’ Ik vond een vingerdik touw in de keuken. Gelukkig woonde ik in een huis met echte hanenbalken. Vind in zo'n dichtgestuukt flatje maar eens houvast. Ik ging op een stoel staan en sloeg het | |
[pagina 117]
| |
touw om de balk. Nu nog een strop. Dat lijkt zo eenvoudig, maar ook hiervoor is opleiding nodig. Ik had wel bij de zeeverkenners gezeten, maar de enige knoop die je niet werd geleerd was juist deze. Dronken en wankel stond ik te frummelen. Ik probeerde de troost om mijn nek. Onverwacht, met een klap, ging de Mandrax werken. Mijn benen werden onder mij vandaan geslagen. Bewusteloos zakte ik in mijn eigen kots. |
|