| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk [voorjaar 1995]
De dokter woonde in Oud-Zuid. Hij was van stand, telg van een illustere familie. Zijn huis, van rood baksteen, met wingerd begroeid, lag in een rustige straat.
De tijd was stil blijven staan in het interieur. Een donkere hal met een zwaar dressoir onder een loom tikkende grootvadersklok, een krakende trap, drie deuren op de overloop met geëmailleerde bordjes: spreekkamer, behandelkamer, wachtkamer. Daar viel door glas in lood gefilterd licht naar binnen. Verjaarde tijdschriften van World Life en National Geographic op een rooktafeltje, maar roken werd niet aangemoedigd. Geen arts die ik ontmoet had, of hij ried het roken en het drinken af. De meesten hadden ondertussen nicotinebruine vingertoppen en een verzwegen alcoholprobleem.
Niet dat ik er veel had bezocht. Een enkele keer mijn geslacht laten controleren op besmettelijke overdracht, of een antibioticum besteld voor een verwaarloosde oorontsteking. Arts-zijn leek geen moeilijk beroep: voor alle soorten infecties werd hetzelfde antibioticum voorgeschreven. Mijn makke was dat ik nooit overdreef. Terwijl ze werden overspoeld, die artsen, door klanten met hoog opgevoerde klachten. Ze dachten dus bij mij meestal: het valt wel mee.
Het viel niet mee. Ik was vastberaden niet zonder recept weg te gaan. Alsof een medicijn het antwoord kon verschaffen op een filosofische problematiek. Maar van opbeurende praatjes was ik nog minder gediend. Nee, over zelfmoord zou ik zwijgen. Wie weet welke goedbedoelde mechanismen er door het introduceren van mijn schaduw in werking werden gezet. Ze hadden er tenslotte voor geleerd het leven te beschermen, tegen wil en dank.
Wat mijn weerzin overwonnen had, was het feit dat deze huisarts boeken schreef, aan de lopende band, alsof daar geen tijd en
| |
| |
moeite voor nodig waren, naast de praktijk. De combinatie was niet zeldzaam: Somerset Maugham had medicijnen gestudeerd, Céline hield er een morsige praktijk op na, hier te lande had je Brakman en Tellegen. Ongetwijfeld waren er nog talloze andere voorbeelden te vinden. Wellicht had hij van mij gehoord, iets gelezen misschien, en hoefde ik niet alles uit te leggen.
Een patina van ouderdom lag over het oude meubilair. Onze stemmen werden gedempt door zware gordijnen en een dik tapijt. Hij was jonger dan ik had verwacht, de kleinzoon van zijn interieur. Over het glanzende oppervlak van zijn massieve bureau keken we elkaar afwachtend aan. Deze man had de uitstrijkjes van mijn vriendin bij elkaar gespateld. In mij zag hij wellicht een collega van de concurrentie. Het leek onduidelijk wie iets te vragen had aan wie. Over de beroepsmatige kanten van mijn vak kon ik hem wel het een en ander vertellen. Ingebeeld als deze veronderstelling mocht zijn, zij gaf mij enig gezag. Ik hoefde me niet een schooljongen te voelen die op het matje was geroepen omdat hij een overtreding had begaan. Tot nog toe hadden artsen mij altijd het idee gegeven dat het mijn eigen schuld was als ik oorontsteking had: had ik maar niet zo diep in ijskoud water moeten duiken. Of als ik een druiper had: dat komt ervan als je je overgeeft aan promiscue seks. Medicijnen werden pas verstrekt na een levensles.
Ik leunde achterover en haalde diep adem. Langs zijn hoofd keek ik door het raam naar de boomkruinen in de stille straat.
‘Ik rook deze Toscaanse sigaren. Dezelfde als Bandini de hele dag in zijn mond heeft.’
Hij knikte. Hij kende zijn John Fante, een van mijn lievelingsschrijvers. Een hoopvol teken.
‘Ze zijn nogal zwaar. In feite zijn het de hardste en zwartste sigaren die ik ken. Als je die eenmaal geproefd hebt, rook je niks anders meer.’
Deze dokter rookte niet. Zijn vingers waren blank en lang, de nagels goed verzorgd. Vingertoppen die de bladzijden van een boek voorzichtig zouden omslaan, als om het papier niet te breken. Hij zag er ook niet uit of hij dronk.
‘De enige sigaren waar je in kunt bijten, de enige die je kunt laten uitgaan en weer kunt aansteken zonder smaakverlies.’ Ik
| |
| |
had nog duizend dingen meer over mijn toscani te vertellen. Hoe ze aan beide kanten taps toelopen, en je ze in het dikkere midden, met een elegant schaartje, in tweeën knipt. Dat die halve toscani amezzati genoemd worden, of toscanelli. Welke kwaliteitsverschillen er bestaan tussen Garibaldi (nooit zonder sigaar te paard, Italië heeft zijn eenwording aan deze sigaar te danken; maar ook de infame Bossi, partijsecretaris van de Lega, die zojuist de afgescheiden republiek La Padana, met als hoofdstad Mantua, uitgeroepen heeft, verschijnt nooit in beeld zonder een stompje toscano in zijn waffel), antichi en extravecchi. Waar de fabriek staat van deze supersigaren en hoe soms mijn hele stad naar die heerlijke tabak kon ruiken. Dat ze in Nederland niet te krijgen zijn.
Dat laatste was niet onbelangrijk.
‘In Nederland zijn ze natuurlijk niet te krijgen. Daarom neem ik altijd een hele voorraad mee als ik uit Italië kom. Maar omdat ik geen weerstand kan bieden aan de verleiding, gaat die hele voorraad in een mum van tijd in rook op. Minstens tien sigaren per dag, oftewel twintig van die halve. Je rookt ze namelijk niet heel, maar knipt ze eerst doormidden. Terwijl gewone mensen al van één zo'n halve sigaar tegen de vlakte gaan.’ Je moest ook alles uitleggen. En liever hield ik het zo kort mogelijk. Zijn gezichtsuitdrukking was ondertussen niet veranderd. Hij keek mij aan alsof hij het begreep. Alsof hij het grootste begrip voor mijn probleem had.
‘Wat is nou eigenlijk het probleem?’
Ik keek op mijn horloge. Er was niet veel tijd meer.
‘Dat er bloed uit mijn neus komt, wanneer ik zoveel achter elkaar rook. Wanneer ik mijn neus snuit, welteverstaan.’
Het eigenlijke probleem was eerder dat mijn vriendin misselijk werd van die eeuwige sigaar. Maar daar kwamen we samen wel uit.
‘Zie ik het goed dat de slijmvliezen in mijn neus op deze manier geïrriteerd raken? En dat zich daar op den duur een vorm van kanker zou kunnen ontwikkelen?’
Het was iets voor een Russisch verhaal. De man zonder neus. Die man had geen aangezicht. Die man was ik, met of zonder neus.
‘Ja. Dat is heel goed mogelijk.’
| |
| |
Het antwoord stelde mij tevreden. Nog een minuut te gaan. Hij had niets opgeschreven op de groene stamkaart die gereedlag. Wel had hij met zijn pen gespeeld, alsof hij die graag gebruikt had. Het was het moment van aanstalten maken. Er had zich, horens de huisbel, een tweede patiënt aangediend.
Ik plantte mijn blik recht in zijn ogen. ‘Dan is er nog één dingeen kleinigheid eigenlijk.’
Zijn wenkbrauwen gingen niet omhoog, geen fractie. Zijn welwillende beleefdheid verried geen ongeduld. Het ongeduld kwam van mijn kant. Ik wilde mij niet blootgeven, niet mijn billen laten zien. Maar de broek moest uit. Nu of nooit. Een tweede keer zou ik deze komedie niet kunnen opvoeren.
Zo terloops mogelijk vertelde ik over mijn werk. Dat ik nog een maand te schrijven had, mits ik gewoon kon doorwerken. Dat er geen sprake was van een writer's block, want dat ik precies wist wat er in de nog resterende hoofdstukken aan bod moest komen. Maar dat ik verlamd werd door een geheimzinnige kracht.
Beven en zweten. Op bed liggen. Intense afkeer van mijn schrijftafel. Onmacht. Verlamming.
En dat de daaruit voortvloeiende zorgen mij boven het hoofd groeiden. Dat ik niet naar Italië terug kon voor het laatste was gezegd. Dat de geldzorgen zich opstapelden. Dat mijn vriendin leed onder de situatie. Dat ik dodelijk somber was en vreesde dat mijn ondergang nabij was. Dat de wereld om mij heen tot stilstand was gekomen.
Hij bleef luisteren toen ik een korte pauze inlaste. Dood, sprak ik tot mijzelf. Ik wil gewoon dood. Ik wil alleen nog maar dood. Maar ik hield mijn kiezen op elkaar.
Ik had al te veel gezegd en kreeg onmiddellijk spijt van mijn losse tong, maar deze man wekte vertrouwen. Hij nodigde stilzwijgend uit tot bekentenis. Er was geen kwaad in hem. En sterker nog: hij zou het kwaad van anderen niet als kwaad aanmerken. Het was moeilijk om hem aan te kijken. Op de een of andere manier voelde je je schuldig tegenover hem. Er was moed voor nodig om met hem te praten. Stoutmoedigheid, ronduit brutaliteit was hier geboden.
‘Dat is het enige wat ik vraag, en ik vraag het met klem: een recept dat mij zo spoedig mogelijk in staat stelt die vervloekte
| |
| |
bladzijden af te schrijven. Binnen een maand. De rest interesseert mij niet.’ Ik stond op en begon mijn jas aan te trekken.
‘Eigenlijk zou je naar een psychiater moeten...’
‘Als je mij aan het lachen wilt krijgen...’
‘...maar ik begreep al dat je daar niet voor te vinden bent. Laat eens kijken. Slaap je normaal?’
‘Ik doe al maanden geen óóg dicht. Ik kán niet in slaap komen. Ik kan mij niet overgeven aan de slaap. Ik moet mijn gedachten bij elkaar houden.’
‘Drink je?’
‘Ik ben een overtuigd drinker, maar als ik schrijf geen druppel. Ik sta al ruim een halfjaar droog.’
‘Hoe begin je de dag?’
‘Vol goede moed. Altijd klaar er tegenaan te gaan en het uiterste van mijzelf te geven. Maar binnen de kortste keren word ik overmand door, ja, door wat? Wist ik het maar.’
‘Door angst?’
‘Zo heb ik er nog nooit over gedacht. Ik ben nergens bang voor. Het is mij ondertussen allang duidelijk dat ik naar God moet. Risico's van het vak. Pact met de duivel en zo. Maar paniek kan de toestand wel omschrijven - al is dat niets voor mij.’
Dokter, dokter, 't doet zo'n pijn
Wanneer zal het beter zijn?
Ja, m'n jongen, 'k weet het niet;
het gat is diep zoals je ziet.
De kogel was door de kerk, de dop van de vulpen. De dokter schreef. Daarbij mompelde hij dat deze ochtendlijke angstaanvallen wel een ‘vitaal kenmerk’ voor de diagnose moesten zijn. Wat was de diagnose dan? Die kon hij zelf niet stellen, daar waren specialisten voor. Ondertussen schreef hij me een middel voor waarmee hij vaker patiënten had geholpen met een of andere fobie, pleinvrees of faalangst. Sommige mensen konden niet zonder. Die leefden al jaren heel gelukkig verder met drie pilletjes per dag, bij elke maaltijd één. Anafranil, dagelijks 30 milligram. Dat moest afdoende zijn. Maar, en nu was hij uitgeschreven en keek naar mij op, hij kon me niet garanderen dat met het wegnemen van de ang- | |
| |
sten, als ze zo omschreven konden worden, niet ook mijn artistieke capaciteiten werden aangetast.
‘Volgende week maar even terugkomen voor controle. Maar als ik een advies mag geven, zou ik toch aanraden...’
Ik haalde mijn portemonnee te voorschijn, borg het recept erin op en legde zevenendertig vijftig op tafel.
‘O nee, dat kan ik niet aannemen. Berg maar weer op. Het was me een genoegen eens met je van gedachten te wisselen.’
‘Doe niet zo gek. Ik heb je tijd gekost. Jij doet gewoon je werk. Daar staat een honorarium tegenover.’
‘Latijn betaalt geen Latijn!’
‘Wat is dat voor onzin? Als ik nu niet afreken, durf ik een volgende keer al helemaal niet terug te komen.’
‘Ken je die uitdrukking niet? Die heb ik van mijn vader. Die was ook huisarts, op een dorp. Als iemand van de andere notabelen hij hem op consult kwam, hoefde hij nooit te betalen. Dat gold ook andersom, wanneer hij iets van de notaris of van een advocaat nodig had. Mensen die op het gymnasium gezeten hebben, helpen elkaar. Latijn betaalt geen Latijn. Ik heb nog wat andere collega's, zowel artsen als schrijvers, in mijn praktijk. Daar geldt hetzelfde voor. Soms bewijzen ze me een wederdienst, of ze brengen een fles wijn voor me mee. Ik wacht wel op je boek.’
Er komt helemaal geen boek, hield ik mijzelf voor op weg naar de apotheek. Ik heb de boel voor de zoveelste keer voor de gek gehouden.
Receptje ingewisseld, pilletjes in ontvangst genomen. Ik voelde me bijna net zo opgelaten als toen ik op mijn vijftiende mijn eerste pakje condooms kocht. Ik was nu aan de medicijnen. Ik slikte. Ik stond onder doktersbehandeling. Als dat geen excuus was. Op zijn minst moest mijn goede wil eruit blijken.
Om deze stap te vieren haalde ik bij Renzo lekkernijen voor het avondeten. Verse pasta, gedroogde porcini, melanzane sott'olio, wijn uit Montalcino en amandelkoekjes uit Prato. Mijn vriendin zou een feestmaal thuis aantreffen, wanneer ze uit haar werk kwam en ik mijn eerste pilletje zou slikken.
Bij de meeste genotsdrugs is onmiddellijk effect gegarandeerd. Je slikt en je kickt. Op de bijsluiter had ik al gezien dat de werking van dit medicijn twee of meer weken op zich kon laten wachten.
| |
| |
Misschien had je tegen die tijd de belangstelling al verloren. Voor het leven of voor de kuur.
Ze was later dan gewoonlijk. Ze was laat. De telefoon ging. Of ik het erg vond dat ze iets later thuiskwam, omdat ze op het werk nog iets te vieren hadden. Ik hoefde niet te wachten met eten. Ik antwoordde dat ik lekker gekookt had en dat er geen enkele haast was: natuurlijk zou ik op haar wachten. Pasta gooi je trouwens pas in het water als de gasten al aan tafel zitten, anders wordt het niets.
Ondertussen bestudeerde ik de bijsluiter nog eens. De paddestoelen lagen in de week. Een aperitief was er voor mij niet bij. Een droge mond was wel het minste wat je eraan kon overhouden.
Anafranil was de merknaam, clomipramine de stofnaam. Een tricyclisch antidepressivum. Middel tegen zwaarmoedigheid.
Die term had ik lang niet meer gehoord. Het gemoed woog mij zwaar, ik was zwaarmoedig. Altijd al geweest.
De stof remde in de zenuwuiteinden de wederopname van serotonine. Dat was een stof die betrokken is bij de prikkeloverdracht in de hersenen. Anafranil werd gebruikt voor de behandeling van depressies. Ernstige zwaarmoedigheid, werd nu gezegd. Ja, het moest wel ernstig gesteld zijn met me, ik was er ernstig aan toe. Het middel werd ook toegepast bij de behandeling van fobieën (of ziekelijke vrees), obsessies, dwangneurosen en paniekstoornissen. Dat scala dekte wel mijn symptomen. Waarschijnlijk had de dokter goed gemikt.
Zweten, verstopping, gezichtsstoornissen. Rood worden en vergrote pupillen. Slaperigheid, onrustgevoelens, zinsbegoocheling, angsttoestanden, opwinding, slaapstoornissen, razernij, agressiviteit, geheugenstoornissen, vervreemding van zichzelf, nachtmerries, versterkte neerslachtigheid, concentratiestoornissen. Dikwijls ook duizeligheid, trillingen, hoofdpijn en spierkrampen. Soms delirium en spraakstoornissen...
...stoornissen in seksuele lust en potentie, verhoogde bloeddruk, darmstoornissen.
Voor de ene stoornis waar je van afgeholpen moest worden, kreeg je een handvol andere terug.
Het was opvallend dat de meeste bijverschijnselen van lichamelijke aard waren. Mentale schade het men liever onvermeld, ter- | |
| |
wijl het toch in die regionen was dat de werkzame stoffen actief waren.
Niet niks allemaal. Misschien was het middel wel erger dan de kwaal, dacht ik verheugd. Je begint ook niet zomaar aan een oude motor te sleutelen als die nog goed loopt, ruim bemeten of niet. We lekken en we zweten allemaal een beetje olie. Het was mijn ervaring dat er bij elke beurt in de garage wel iets kapotging. Onmogelijk te bewijzen dat het de schuld van de monteur was, die iets te los had laten zitten of juist te vast had aangedraaid. Op die manier kwamen ze altijd onder de bovag-garantie uit. Vaak bleven er ook stukken gereedschap onder de motorkap achter. Zoals het spreekwoordelijke neusschaartje of polshorloge van de chirurg wanneer de boel reeds was ‘gesloten’. De kans was groot dat er iets uit balans raakte wanneer je aan de geest begon te morrelen. Misschien, had ik wel eens gedacht, maakten de monteurs expres een ander onderdeel onklaar wanneer ze een reparatie verrichtten. Garantie! Garantie, ja, dat je nog eens terug moest komen. Was je er eenmaal binnengereden en hadden ze je lang genoeg laten wachten om je van elk voorbehoud af te helpen, dan lieten ze je niet graag los. Eenmaal een klant, altijd een klant. Volgende week terugkomen voor controle!
Misschien kreeg ik van de bijwerkingen wel een echte ziekte, iets engs aan lever of nieren, epileptische aanvallen of een gebrek aan witte bloedlichaampjes, zodat de mensen mij eindelijk serieus zouden nemen. Hoe kwam het toch dat iedereen altijd begaan was met lijders aan fysieke kwalen als kanker, aids of parkinson, terwijl de mensen op hun hoede bleven zodra het om psychische problemen ging? Problemen van dien aard had iedereen toch? Die gingen vanzelf voorbij. Morgen zou de zon weer schijnen. Even doorbijten, flink zijn, je niet laten gaan en vooral niet zo zeuren! Je bent toch kerngezond? Het leven kent nu eenmaal ups en downs.
Hoe kon het gemoed nou ziek worden? Dat was toch geen orgaan? Humeuren en temperamenten waren verouderde begrippen, te vaag en vluchtig om er iets zinnigs over te zeggen. ‘Neem jezelf tezamen,’ zou mijn moeder zeggen in haar half-Duits, ‘en stel je niet zo aan.’
Nee, met psychische stoornissen kon je beter niet bij de mensen
| |
| |
aankomen. Die zouden daar nog bang van worden en je voortaan mijden. In deze gevallen kon je op het bezoekuur geen belangstellenden verwachten. Je was algauw een mislukkeling, of ronduit gek, en die stakkers konden beter uit het zicht gehouden worden. De maatschappij vraagt immers om winnaars.
Ik was bijna jaloers geworden toen een aanstaande zwager van mij plotseling ten prooi was gevallen aan een geheimzinnige hartkwaal, waaraan hij misschien binnen enkele jaren kon bezwijken. Bijna? Er was een scène gevolgd toen ik had uitgeroepen dat ik hem om zijn aandoening benijdde.
‘Had ik maar zoiets!’ had ik uitgeroepen. ‘Dan kon ik me tenminste in dezelfde zorg en aandacht verheugen die hij van alle kanten krijgt. Bovendien gaat hij nu vanzelf dood, zonder dat hij er iets aan hoeft te doen. Ik ben jaloers op de man.’ Schandelijke woorden, en mijn vriendin liet er geen misverstand over bestaan dat ik over de schreef was gegaan.
‘Hoe kun je zoiets zeggen? Je bent walgelijk! Die jongen blijkt volkomen onverwacht een afschuwelijke ziekte onder de leden te hebben, en het enige wat jij weet te doen is er de draak mee steken. Niet alleen zíjn, maar ook de toekomst van mijn zusje staat op het spel. Een morbide, ziekelijke geest - dat ben je!’
Ik kon haar niet aan het verstand brengen dat ik het meende. Zijn ziekte had de band tussen de twee aanzienlijk versterkt. Het zusje wilde zo gauw mogelijk zwanger van hem worden, zolang het nog kon. De hele familie sloot zich aaneen in het betuigen van medeleven en het aanbieden van hulp en sympathie. Zijn prestige was met sprongen gestegen.
‘Moet je dan eerst echt ziek worden, voor je op sympathie kunt rekenen?’ vroeg ik nog. Maar ze wilde al niet meer met me praten. Ze ging hem wel alleen opzoeken. Het was beter als ik een beetje uit de buurt van haar familie bleef. Ik had toch al een verdachte status bij die mensen.
Als klein jongetje was ik zo begaan met het kleine leed van mens en dier - groot leed lag nog onzichtbaar in de toekomst -, zo overvol van medelijden met alles wat bij anderen mis ging, de dood van mijn kanarie Tommy bijvoorbeeld, dat ik het niet meer uithield. Ik herinner mij nog goed het moment waarop ik een beslissing nam. Ik zal een jaar of tien geweest zijn en ik liep langs de
| |
| |
sloot - waar een gewonde eend in dreef. Zoveel dieren had ik al mee naar huis gedragen. Ze waren vroeger of later toch allemaal doodgegaan. Ik kon niet alles en iedereen redden. Het was me trouwens verboden ooit nog met kikkers, salamanders, vogels of muizen thuis te komen. Dieren waren interessant als ze in de pot konden. Tegen Kerstmis werd ik gedwongen met mijn grote broer mee te gaan om een paar eenden uit de vijver te jatten. Hij draaide de eerste resoluut de nek om. Daarna hield hij mij de spartelende tweede voor. Ik moest het toch ooit leren. Ik kon het niet. De eenden uit de vijver waren mijn vrienden. Toch had ik ze aan het kerstdiner met smaak gegeten, ze werden geserveerd met warme vossebessen. Ik kon deze tegenstrijdige gevoelens niet rijmen. Moest ik mij nu schuldig voelen? Ik wilde mij niet schuldig voelen. Dat was hoogst onaangenaam, bijna nog erger dan dankbaarheid.
Later merkte ik eenzelfde dilemma op bij mijn dochter, toen die even oud was als ik destijds. Ze wou geen vlees meer eten. Volgens mij gewoon omdat ze dat niet lekker vond, maar ik respecteerde haar gevoelens. Alleen versprak ze zich, of had het goede woord slechts half opgevangen. Nooit heeft ze me vergeven dat ik in lachen uitbarstte toen ze een keer, bij vrienden, het vlees weigerde met de opmerking dat ze ‘cafetariër’ was.
Tijdens de wijnoogst was het gebruikelijk dat alle plukkers (ik was de enige die niet tot de familie behoorde) bij de boer kwamen eten. Vorstelijke maaltijden, bereid door de dochters van de boer. Zij droegen keizerlijke namen als Flavia, Antonina, Cordelia. De trots kwam van het oude land. Een keer was Antonina binnengekomen met een grote schaal voor de secondo waarop diverse brokken vlees lagen. Ik herkende het soort vlees niet onmiddellijk en vroeg wat het was. Ze zei, met trots en eerbied: ‘Dit is bernardo.’ Ik had nog nooit van dergelijk vlees gehoord, en vroeg van welk dier het kwam.
‘Bernardo was mijn eend.’
Ik bloosde tot in mijn haarwortels. Antonina verzorgde de eenden. Dat deed ze met liefde. Ik was daar vaak bij geweest, zo prachtig vond ik dit voederen, wanneer haar pupillen rond haar kousen kwamen kwaken. Een sprookje, van Belle of Assepoester. Bernardo was haar lievelingseend geweest. Maar ze aten hem ook
| |
| |
op. Met trots en eerbied. Misschien ook met spijt. Gemengde gevoelens, om het doden van bevriende huisdieren. Daarom ging vroeger het eten van vlees gepaard met offers aan de goden, om de schuld af te kopen. Ik at voorzichtig van Bernardo, alsof zijn boutjes hosties waren.
Bij het overlijden van mijn grootvader - het eerste sterfgeval waarmee ik werd geconfronteerd - kon ik mijn gevoelens niet in bedwang houden. Mijn knieën werden week. Het gemoed schoot alle kanten op. Ik was in lachen uitgebarsten bij het bericht van zijn dood, wat mij een vragende blik van mijn vader opleverde. Door de ontzaglijke gebeurtenis was ik buiten mezelf. Ik rende heen en weer, druk en uitgelaten, de vrolijke kleinzoon - alles het resultaat van ongecontroleerde smart. Ik had geen houding en geen woorden voor mijn droefenis. Noch voor de pijn die ik mijn vader toeschreef, zelf geen zoon meer, en die ik meevoelde. Ondertussen was er niets aan hem te zien. Hij klaagde slechts dat zijn begrafenispak te warm was voor de tijd van het jaar. Straks zou hij zelf aan de beurt zijn, een eenvoudige berekening met voorspelbare uitkomst die ik naar aanleiding van de begrafenis kon maken. Een plechtigheid waarbij niemand het decorum doorbrak. Ik stond versteld dat mijn vader die avond gewoon kon eten, ging slapen en daags daarna weer naar zijn werk toog. Hoe moest ik dat later doen? Hoe moest ik mijn gevoelens in bedwang en mijn gezicht in de plooi houden?
Dus oefende ik mij vanaf dat moment in het overlijden van mijn familieleden. Ik rouwde, in het geheim, bij voorbaat. Ik deed alsof ze al dood waren en ik verwerkte, nog tijdens hun leven, het verlies. Nachtenlang huilde ik mijn kussen nat om mijn gestorven zusje, om een moeder die ik pas in de hemel terug zou zien. Wanneer het zover was, zou ik geen traan meer laten. Ik zou nooit meer onvoorbereid een lijkkist volgen. Op elk bericht van ongelukken, dodelijke ziektes of algemene rampen zou ik gelaten reageren. Ik wist het al. Ik had het al beleefd in mijn verbeelding. Alles wat je niet wilde kon en zou gebeuren. De mensen en de dieren gingen dood waar je bij stond. Je kon ze toch niet tegenhouden of terugroepen. Aan mij zouden ze niks zien. Misbaar maken was niet het geschiktste middel om je smart te uiten. Smart moest je helemaal niet uiten, - die hield je voor jezelf. Zoals
| |
| |
mijn vader had gedaan. Een kwestie van stijl. Ik bewonderde de stijl van mijn vader. Zijn begrafenispak was het mooiste dat hij had.
Ik was goed voorbereid op het sterven, van anderen. Dat ik er zelf ook aan zou moeten geloven, kwam destijds niet in me op. Je kent de dood zolang hij je nog niet te grazen neemt, en als het zover is, herken je hem niet meer. Ofwel, zoals Epicurus gezegd had, je hoeft met bang te zijn voor de dood, want als jij er bent, is hij er niet, en als hij komt, ben je er zelf niet meer.
Elke middag als ik uit school kwam, maakte ik mijzelf wijs dat alles reeds in dozen was gepakt en dat we ons huis, mijn houvast, moesten verlaten. Of dat de straat vol legerauto's stond en iedereen was afgevoerd. Elke eerste maandagochtend van de maand, precies om twaalf uur, zongen de sirenes nog van oorlog. Het luchtalarm op proef. Maar wat als het nu eens juist op dat moment menens was, en de Russen waren gekomen? Ons huis, zo was mijn overtuiging, zou meteen gebombardeerd worden. Het zou er net zo uitzien als de kapotte huizen waarin mijn broer soldaatje speelde. Als ik thuiskwam zou ik een krater in de straat vinden, de badkamerdeur hoog in de lucht uit een gescheurde muur.
Ik was op alles voorbereid.
Ik bereidde mij volgens de huis aan huis verspreide boekjes voor op een atoomoorlog. Er waren pannen voor het hele gezin, van groot tot klein. Mijzelf had ik het vergiet als helm toebedacht. In de kelder onder de trap had ik een oude deken en een knijpkat klaargelegd. We moesten etenswaren hamsteren, alles in blik. Wij zouden het wel redden als de vijand kwam. Waarom kwam die maar niet, ik werd er ongeduldig van. Ik was niet bang, toen nog niet. Ik verheugde mij erop. Elke zondag werden we aan de dreiging herinnerd. De laatste zin van de Heilige Mis luidde: ‘En Heer, behoed ons voor de Russen.’ Zij waren volgens mij het Kwade Amen.
‘En verlos ons van het Kwade Amen,’ baden we elke dag.
Goede nacht, Lief Heertje
Goede nacht, Lief Vrouwtje
Goede nacht, engeltje zoet
| |
| |
Mijn vriendin had de jaren vijftig niet meegemaakt. Loemoemba zei haar niks. Dit waren in haar ogen bespottelijke fantasieën. Overtrokken hersenspinsels van een geagiteerd brein. Alles verbeelding. Uit de duim gezogen. Zo ontkende ze mijn jeugd. Terwijl ik het vertelde, kon ik haast niet geloven dat het zo geweest was. En dat ik zo geworden was, daar viel niets aan te doen.
‘Ik ben Dieben,’ had God gezegd. Zo heette onze slijter, Dieben. En er werd wijn gedronken bij de Mis. Wanneer mijn vader dronk, was dat een plechtig ritueel. Het was een hemels vocht, wat je van Exota of van Riedel niet kon zeggen. Ik smachtte naar een borrel, maar alcohol werd afgeraden bij medicijngebruik.
Tweeënhalf uur na (Hollandse) etenstijd kwam mijn vriendin verhit binnenzeilen. Ik vroeg hoe het geweest was. Ze deed ontwijkend. Het kwam wel vaker voor dat ze op het werk iets met een borrel te vieren hadden. Een prijs voor het beste ontwerp of de origineelste vormgeving. Er waren vele van die prijzen. Alleen de deelnemers waren van het bestaan ervan op de hoogte. Zonder regelmatig prijzen in de wacht te slepen, had je bureau geen prestige. Net als in de literatuur. Ondertussen was de waarde van die prijzen door het aantal ervan zo afgenomen dat niemand er nog aandacht aan schonk behalve de laureaten zelf. Die waren zelfs blij met de Mieke Vestdijk Prijs, gesponsord door de Harlingse Bevrijdingsvereniging '45. Na belastingaftrek kon je van zo'n prijs een halve gitaar kopen, of een keer een escort laten komen. De winnaars waren verbaasd dat het leven na een prijs hetzelfde bleef.
‘Je zult wel honger hebben. Butto la pasta?’
‘Eigenlijk niet. Laten we maar wat in een restaurant gaan eten. Dan houd ik het wel bij koffie.’
Ruzie.
Zoals altijd gebaseerd op een klein misverstand. Want pas toen de storm al een paar uur woedde, kwam eruit dat eenjarige collega op erwtensoep had getrakteerd. Ze had dat niet tegen mij willen zeggen omdat ze dat zo sneu voor me vond. Had ze dat meteen
| |
| |
verteld, door de telefoon al, of op het moment van thuiskomst, dan was er niets aan de hand geweest. Het eten kon ook tot morgen bewaard worden. Tenslotte lag de pasta nog niet in het water. En saus is net als soep de tweede dag lekkerder.
Nu kwamen er, zoals dat gaat, in de ruzie allemaal andere dingen aan bod die er wél toe deden en die beide partijen kwetsten. Zo vertelde ik bijvoorbeeld enthousiast het verhaal van ‘Latijn betaalt geen Latijn’. Dat viel helemaal in verkeerde aarde. Wie wij wel dachten dat we waren! Walgelijk elitair gedoe, vond ze dat, kinderachtig op de koop toe. En als wij zo goed met elkaar konden opschieten, haar huisarts en ik, zou zij wel een andere dokter zoeken, want van een vertrouwensrelatie kon nu natuurlijk geen sprake meer zijn.
‘Maar het was toch jouw idee dat ik naar hem toe ging?’
‘Had ik geweten dat jullie meteen ouwejongens-krentenbrood gingen spelen... Twee handen op een buik, noem ik dat, maar niet op de mijne.’
‘Wees nou niet zo heetgebakerd. In ieder geval heb ik er een mooi medicijn aan overgehouden. Ben je daar dan niet blij om?’
‘Pilletjes?’ snoof ze verachtelijk. ‘Wat jij nodig hebt is een grondige therapie.’
‘Jij slikt toch ook dagelijks een pilletje?’ riposteerde ik. Dat sloeg natuurlijk nergens op, maar het wierp wel olie op het vuur.
‘Precies. Daar wou ik het net over hebben. Als je maar niet denkt dat ik ten jouw gerieve voor eeuwig mijn lichaam laat verpesten met hormoonpreparaten. Ik heb dat nu lang genoeg gedaan. Vanaf mijn vijftiende. Ik stop met de pil.’
‘Ga je dan iets anders gebruiken, een spiraaltje of zoiets?’
‘Geen denken aan. Waarom moet het altijd op ons neerkomen? Als jij zo nodig geen kinderen wilt, dan laat je je maar steriliseren. Onvruchtbaar in je werk ben je al. Dan kan dit er nog wel bij. Ik wil kinderen - is het niet van jou, dan maar van iemand anders.’
Mijn hele avondmaal die dag bestond uit één Anafranil. Mijn eerste pilletje. De discussie over wel of geen kinderen hoef ik niet uit te schrijven. Dat refrein kende ik uit mijn hoofd. Allebei wilden we de partij nog niet opgeven, hoewel de patstelling duidelijk was. Toch had ik een nieuwe zet op mijn repertoire. Behalve dat het boek eerst af moest, moest ik nu ook eerst beter worden. Ik
| |
| |
was al bekend met haar keerzang: ‘Dat boek komt niet meer af’, die ik in mijn wanhoop zelf had overgenomen. Met variatie maak je verzen.
‘Jij wordt niet meer beter,’ was het nu.
‘Je geeft dus toe dat ik ziek ben? Dat wist ik zelf nog niet.’
‘Jij - je bent gewoon vervelend. Ga daar eerst maar iets aan doen.’
Ik deed er iets aan. Ik kan niet zeggen dat zij me daar niet bij hielp. We deden er samen iets aan. Want ik vond niet alleen mezelf vervelend, zij was dat ook. We wisselden onze woede uit. Zoals altijd vochten we ons naar een verzoening. Vechten werd vrijen - er was haast geen andere methode meer om tot liefde te komen. Die liefde tussen ons was even heftig als de ruzies. De overgave des te vollediger naarmate we vijandiger tegenover elkaar hadden gestaan. Het genot en de vreugde die we elkaar schonken omgekeerd evenredig aan de pijn die we elkaar aandeden. Ik had die eerste avond nog geen last van bijverschijnselen.
Als zij moest nadenken, als er een keerpunt bereikt was, of een omslag tot stand gebracht moest worden, als er iets afgesloten of te vieren was, trok zij zich terug op een van de eilanden. Meestal met haar vriendinnen, soms, in perioden van grote crisis, alleen. Het waren haar eilanden, van kinds af aan geweest. Ik kende de buitengebieden van het vaderland niet. Van strandgenoegens had ik mij altijd verre gehouden. De duinen, als landschap van verplichte zondagsmarsen achter mijn vader aan, boden weinig aantrekkelijks voor me. Met een vorige vriendin was ik een keer op Schiermonnikoog geweest, overgehaald door de belofte dat daar geen auto's reden. Een hele zondag lang waren we door agressieve fietsers van de sokken gereden.
‘Jij kent die stranden niet,’ zei ze. ‘Buiten het seizoen zijn daar nauwelijks mensen.’
Nog voor Pasen, dat erg vroeg viel, kon ze daar een huisje krijgen, inclusief twee fietsen. Daar zouden wij onze verzoening en ik mijn kuur voortzetten. Ik was te zwak om te protesteren, want de eerste week dat ik het middel nam was een ramp. Ik werd helemaal slap en kittelig van het pilletje en bleef de meeste dagen in bed liggen slapen. Kennelijk had ik veel in te halen. Ik voelde mij duizend mijlen onder water. In diepe, droomloze slaap. Als ik
| |
| |
wakker werd, kon ik de roes niet van mij afschudden. Alles tintelde en kietelde onder mijn huid, alsof elke cel afzonderlijk zich roerde. Mijn haarwortels voelde ik verstijven, ook daar waar ik geen zichtbare beharing had. Ik realiseerde me niet wat voor groot goed ik had teruggewonnen door weer te kunnen slapen, na maanden van slapeloosheid. Ik was me nauwelijks meer van iets bewust.
Met moeite kon ik zo lang wakker gehouden worden tot ik de auto in slakkengang over de Afsluitdijk had gekregen. Van de overtocht merkte ik niets. Ik liep op watten. Mijn benen leken van rubber, mijn knieën van piepschuim. Geluiden drongen gedempt tot mij door. Het was een rozige toestand, waarin behalve spanningen ook alle energie en wilskracht werden afgetapt. Het enige waaraan mijn lichaam zich kon overgeven was een vegetatief welbehagen. Bijkomende voordelen waren dat ik absoluut geen zin meer had in sterke drank en dat ik minder at. Dat was me te veel werk, eten. Een maaltijd duurde me te lang. Ik verlangde terug naar een luie stoel om te soezen, of naar mijn bed om dit zachte kabbelen in al mijn uitgestrekte ledematen te voelen.
Half en half had ik al besloten te stoppen met deze metamorfose, ware het niet dat een verborgen kompas in mij nog steeds naar het boek wees. De huisarts haalde mij over door te zetten. Ik moest er toch eerst in slagen mijn gehate schrijftafel te bereiken. In de spiegel zag ik dat ik verstard uit mijn ogen keek en dat zich een stupide glimlach op mijn gezicht had vastgezet. Mijn aangezichtsspieren kon ik nauwelijks in een andere stand krijgen. Ik herkende mijzelf amper.
In het houten huisje op het eiland voelde ik mij als een patiënt in een tbc-kolonie. Ik kwam de deur niet uit. Terwijl mijn vriendin lange wandelingen langs het brede strand maakte, kreeg ik voor het eerst de pen weer zonder moeite op papier. Het ging bijna mechanisch. Ik ging aan tafel zitten, en mijn hand deed de rest. Mijn emoties waren er niet bij betrokken. Ik merkte nauwelijks dat ik de hindernis genomen had. Mijn belangstelling voor het boek leek ook verdwenen. Het was nu eenmaal mijn werk. Dat moest netjes worden afgemaakt. Ik wist het verder wel. Zodra ik de pen had neergelegd, omdat mijn hand moe was of omdat zij natgeregend de deur binnenkwam in mijn zeillaarzen, waren mijn
| |
| |
gedachten al ergens anders. Of liever, helemaal nergens. Ik was te rozig om nog na te denken.
We hadden ons genoeglijk geïnstalleerd, volkomen afgesloten van de buitenwereld. In een dergelijke situatie konden we het altijd goed met elkaar vinden. Gezien mijn donzige toestand had zij bovendien geen kind aan me. Ik vond alles best. Zo had ze me liever. De theepot stond op een waxinelichtje. We aten van een poppenserviesje. Nog nooit hadden we zo innig een huishouden nagebootst. Het leek wel of we vader-en-moedertje speelden. Ook al door het kneuterige meubilair en de gehaakte gordijntjes. Ik had een dubbelrol, want ik was tevens kind. Ik liet me vertroetelen. Een koekje bij de koffie, mijn lievelingsbandjes op het cassettedeck. Als een vredig getrouwd echtpaar zaten we tegenover elkaar te lezen. Achter elkaar vrat ik de vertaalde Maigret-omnibussen, de enige boeken die op een plankje van het vakantiehuisje stonden. De meegebrachte studieboeken liet ik even voor wat ze waren. Het volpennen van een paar bladzijden per dag stemde mij al innig tevreden.
Maar de meeste tijd lag ik toch in bed, ook overdag. Zij kwam vaak even bij me liggen. Het ergste bijverschijnsel was dat ik half impotent was geworden, een echte invalide dus. Niet helemaal. Ik kreeg niet meer spontaan een stijve als ik aan haar dacht, of als zij te dichtbij kwam. Nu pas realiseerde ik me dat ik eigenlijk in voortdurende staat van opwinding had verkeerd als zij in de buurt was. Dat wil zeggen: tot die slepende maanden dat ik in de problemen was gekomen en alles spaak begon te lopen. Toen had ik haar afgewezen. Nu was ik haar weer volledig toegewijd, maar mijn verlangen haperde. Hij kwam veel langzamer omhoog. Daar was eerst handmatige bewerking door een ander voor nodig. Zij was vertrouwd met het hele zaakje, en kon er nooit genoeg van krijgen.
Vroeger was ik eigenlijk nooit zonder erectie in bed gestapt. Of er weer uit, wat dat aangaat. Ik moest haar vingers en haar mond toen eerder tegenhouden, om niet voortijdig tot ontbranding te komen. Het zogenaamde voorspel (om die afschuwelijke term te gebruiken) was sowieso de meest uitgebreide fase van ons vrijen. Zij had al bij de eerste keer gedecreteerd dat zij vóór mij wilde klaarkomen. Dat gaf haar vrij spel. Met plezier wijdde ik mij aan
| |
| |
die taak. Mijn grootste genoegen was immers het genoegen van de ander. Het liefst had ik gevoeld wat zij voelde. Ze was stil in haar genot, alsof ze dat verborgen probeerde te houden. Met een korte zucht was het pleit beslecht, hoe lang de aanloop ook geweest was. Ik had al begrepen dat het duizelingwekkendste moment voor haar was op het randje te balanceren. Steeds net niet, maar bijna wel. Meestal drong ik dan snel in haar, brutaal of niet. Ik nam haar, met razende begeerte of oneindige tederheid, maar ik nam haar. Nu was ik de baas, en was zij even aan mij onderworpen. Ze kon mij amper bevatten, zo nauw was ze. Of, zoals zij me meer dan eens angstig complimenteerde, ik was zo groot. Het enige deel van mijn lichaam dat atletisch gespierd was. Je zou het niet zeggen van zo'n schrijvertje dat nog nooit in de Roxy was geweest. Hoe nat en open ze ook was, er was enig wrikken en draaien voor nodig tot we helemaal in elkaar sloten. Maar dan had ik ook absolute zekerheid: dit was de gelukzaligheid, ik had de hemel bereikt.
De kwestie was dat ik zo geil op haar was dat ik dit moment nooit zo lang kon vasthouden als ik zou willen. Meer dan een flits van inzicht, een korte epifanie, was me niet gegund. Vooral als zij op me kwam zitten in haar lievelingsstandje. Haar voetzolen aan weerszijden van mijn heupen stevig op de grond of op het laken geplant, haar knieën wijd uiteengebogen zodat ik kon zien hoe ik in haar stak, steunde ze op haar iets achterwaarts gestrekte armen. Ik keek naar het bovenste stukje van haar geslacht, waar de donkerder lippen zich weer aaneensloten en waar het lichtere kapje om haar kittelaar nog net zichtbaar was onder het streepje van haar kortgeschoren schaamhaar. Bijtend op haar lippen van ernst keek ook zij omlaag naar ons verbond. De harde punten van haar ook in deze houding recht vooruitstekende tieten keken mij schaamteloos aan. Dat is een vuistregel voor borsten: ze moeten je altijd blijven aankijken. Ik lag stil, zij begon te bewegen. Meer of minder, dieper erin en bijna eruit. In mijn oren bruiste een aanzwellende branding die ons aanstonds zou overspoelen. Vooral als zij haar formule uitsprak, kon ik het niet meer houden.
‘Harder, harder!’
Voor mij hoefde het nog niet afgelopen te zijn. Voor haar wás er nog niets afgelopen. Ik wilde daar geen kwestie van maken en dat
| |
| |
deed zij ook niet. Het was goed zoals het was en stilzwijgend wisten we allebei dat we het nooit beter gehad hadden. Maar nooit had ik de indruk van me af kunnen zetten dat ik te snel klaarkwam. Dat ik het niet in de hand had. Dat het van haar afhing, haar beslissing was. Altijd beloofde ik mezelf dat ik me beter zou leren beheersen. Met veel oefening, hield ik mezelf voor, zou ik het moment waarop ik zou ontbranden zelf kunnen vaststellen. Ik wilde haar om genade horen smeken, dat ze het niet meer hield, en niet zelf hoeven vragen om uitstel van executie.
‘Harder, harder!’
Niet zozeer was ik bang, als wel onder de indruk van haar seksualiteit. Op momenten dat haar zinnen werden aangesproken, leek zij open te bloeien. Pas dan viel zij met zichzelf helemaal samen; dan was haar persoonlijkheid het sterkst. Dat lukte alleen met seks. Ik bleef vermoeden dat er een enorm reservoir aan potentie in haar onaangesproken bleef. Haalde ik wel alles in haar naar boven? Het waren onpeilbare diepten waarin ik mezelf verloor. Met woorden waren ze niet te bereiken. Zolang ik geen vat op haar seksualiteit had, de mijne nog niet eens kon beheersen, kon ik haar niet onvoorwaardelijk de mijne noemen. Had ik haar wel tot slavin gemaakt, zoals ik aan haar horig was geworden? Zij bleef iets ongenaakbaars behouden, als een keizerin. Was ik wel onontbeerlijk voor haar? Had ik haar zo geraakt dat zij niet meer zonder kon? Zodra zij zich werkelijk bewust zou worden hoe goed ze was, hoeveel meer ze nog te geven had dan ik kon nemen of genomen had, zou ik haar wellicht verliezen.
Ze was een trouwe en loyale vrouw, zedig zelfs in sociale zin, ze wilde slechts één partner. Een makkie, zou je zeggen. Een veilige prijs voor iedere man. Maar als deze zelf opgelegde of cultureel bepaalde restricties haar zouden ontvallen, om wat voor reden ook, zou zij de godganse dag de hakken van haar schoenen neuken, met wie er ook maar in aanmerking kwam. Of, nog beangstigender, met wie er het meest in aanmerking kwam. Ik kon mijzelf wel voorhouden dat ik dat was, omdat ze dat zei, of omdat het zo onwaarschijnlijk goed ‘klikte’ tussen ons op seksueel gebied, zeker was ik daar allerminst van. Daar kon je nooit zeker van zijn. En zij had de faculteiten van een Messalina in zich. Zou ik slechts een onnozele Claudius zijn?
| |
| |
Het onderwerp was wel eens ter sprake gekomen, naar aanleiding van een eendagsvrijer die toen hij eenmaal in haar bed lag niet meer kon omdat hij, naar eigen zeggen, te opgewonden van haar werd. Zij had daar niets dan minachting voor gehad, maar ík kon er wel iets van begrijpen. Het was een groot compliment.
‘Dan toch zeker een compliment waar ik niets mee kan beginnen.’
Het was mij allang opgevallen dat je beter, langer, preciezer en gevarieerder kon neuken naarmate je onverschilliger was.
Presteren, om dat goedkope pornowoord te gebruiken, was gemakkelijker als het er niet op aankwam. Voor vrouwen lag dat anders. Die konden doen alsof. Het was moeilijk te zien of ze een orgasme voorwendden. Voor mij was het vrouwelijk orgasme altijd een raadsel gebleven. Intrigerend, en mooier dan een bries op een zomeravond met nog enkele verwaaide tonen van pianomuziek erbij, maar raadselachtig. Een korte zucht - wat lag daar allemaal in besloten? Ook zonder orgasme van hun kant kon de bijslaap voltrokken worden. Het orgasme van de vrouw was een overbodige versiering van de natuur. Maar niet van de liefde.
Aangezien de aantrekkingskracht van de vrouw een vreemde combinatie was van de geilheid die ze opriep en de schoonheid die ze uitstraalde - werkingen die elkaar slechts zeer gedeeltelijk overlapten en op andere punten ronduit weerspraken - reageerde het mannelijk libido niet altijd even eenduidig. Geilheid was een noodzakelijke voorwaarde (ook al stonden de meeste mannen bij wijze van spreken altijd in de startblokken), maar je kon ook zo geil op iemand zijn dat je al over de kop ging voor je begonnen was. Het woord was al opwindend van zichzelf. Tegenover meisjes die het woord ‘geil’ in de mond namen, of ‘neuken’, was ik weerloos. Ooit had een vrouwelijke collega mij geschreven: ‘Ik ben eigenlijk altijd geil!’ Als een meisje zoiets tegen me zei, was ik verkocht.
Schoonheid was voor mij zo mogelijk nog noodzakelijker, visueel als ik was ingesteld en veeleisend als ik was geworden. Maar als iemand de onbereikbare volmaaktheid heel dicht naderde, konden bewondering en ontzag je heel goed verlammen.
Vertrouwdheid of intimiteit was nog zo'n factor die het libido kon doen afnemen - eerder bij mannen dan bij vrouwen, over het
| |
| |
algemeen. (Voor ons gold dat we eerst met een vrouw naar bed wilden en dan pas in overweging namen of we haar aardig vonden en intiem of vertrouwelijk met haar wilden omgaan. Voor vrouwen was dat meestal andersom.)
Dan was er nog zoiets als neuken uit pure beleefdheid. Zeker in een vaste relatie kon zoiets voorkomen. De ene wilde wel, van de ander hoefde het niet zo nodig, maar om zijn of haar partner te gerieven deed die toch mee. Binnen het katholieke huwelijk waren beide partners zelfs verplicht tot de bijslaap, zin of geen zin. Omdat ik wist dat het voor vrouwen de grootst mogelijke belediging is wanneer je met hen omgaat, maar hen verder niet begeert, had ik vaak genoeg geneukt uit plichtsbetrachting. Want wat kost het nou? Het mooie van de lijfelijke liefde is dat het voor niks gaat.
Mijn vriendin beschouwde dat als een vergezocht excuus, dit neuken uit beleefdheid, ronduit absurd. Zij zou het zelf nooit doen, gelukkig maar.
‘Mocht het ooit anders lopen met ons, je weet maar nooit, dan zal ik altijd je callgirl blijven. Op afroep beschikbaar, in welke situatie ook. Zodra je maar belt, kom ik naar je toe - op de fiets of met een taxi als je haast hebt.’ Die woorden van haar zou ik nooit vergeten. Ze heeft ze meer dan eens herhaald. Zo'n garce - je kunt je toch niet beter wensen?
Het bijverschijnsel van de gedeeltelijke impotentie veranderde de zaak. Ik werd langzamer stijf - zo'n lome, brede stijve met als je hem eruit trekt, nog een dikke druppel aan de punt - daar bleef het bij. Ik kwam lang niet meer zo gemakkelijk klaar. Daar moest ik zelfs enorm mijn best voor doen. Het was een inspannend langeafstandstraject geworden. Ik werkte mij in het zweet en moest de meest perverse extra stimulansen inzetten. Voor haar was dat geen reden tot klagen, allerminst. Zij had mij liever zo. Ze deed haar voordeel met mijn handicap.
Behalve dat ik veel minder gevoelig was en nauwelijks iets merkte van het klaarkomen, was ook de metafysische intensiteit verdwenen. Ik had niet meer het idee dat ik mijn ziel in haar uitstortte. Het waren mechanische, soms verwoed uitgevoerde handelingen, die me alleen nog door hun schoonheid en ontroering aanspraken. Want ik kan het niet helpen: meisjes die vrijmoedig
| |
| |
met vingers en lippen in de weer zijn, die opgaan in de ernst van het spel en telkens weer het wonder weten te voltrekken - die ontroeren mij.
Wat voelde er dan anders, of minder, bij het klaarkomen? Afgezien van het ontbreken van dat spirituele element. Ik voelde mijn eigen sperma niet meer spuiten. Het leek of de antiperistaltische beweging niet werd afgemaakt. Het topje van de eikel, het oog van de cycloop, deed niet meer mee. Waar de samentrekkingen op het laatste moment voor het zaad mijn lichaam verliet, hun felste vuurkracht moesten geven, gebeurde er niets. Loom liep ik leeg, meer niet.
In de weken die volgden op onze insulaire retraite bleef mij dit geweldig dwarszitten. Tijdens woedende afrukscènes die uren duurden, waarin het maar niet wou lukken, probeerde ik of de bijeffecten, zoals beloofd, al zouden afnemen. Ze werden erger. Ten leste was ik nauwelijks meer bruikbaar, zelfs niet als seksobject.
Aangezien ik alleen de bewegingen van het hart opteken, is er weinig terug te vinden van die tijd. Er is een kloof in mijn dagboek van een paar maanden. Mijn stemmingen waren tot de nultrap gezakt. Op wonderbaarlijke wijze moet ik het boek voltooid hebben. Daar was het om te doen geweest. Maar het ging allemaal buiten mij om. Ik was er niet meer bij. Van het verwachte triomfgevoel was geen sprake. Ik voelde niets.
Er veranderde niets in mijn leven of mijn humeur toen ik het laatste hoofdstuk achter mij liet. Ik bleef Anafranil slikken, omdat ik goed in conditie wilde zijn wanneer het boek in het najaar zou verschijnen. Van een verbetering van mijn conditie was vooralsnog weinig te merken.
Ik had mij zo verheugd op de beloning van een lange zomer in Toscane. Daarom ging ik vast vooruit, om ginds op de drukproeven te wachten. En op de geheven en vrienden die mij zoals altijd daar kwamen opzoeken.
|
|