| |
| |
| |
Derde hoofdstuk [winter 1995]
Ik begon te merken dat er iets mis was, toen ik het boek aan het schrijven was dat de kroon op mijn werk moest worden.
Ik had het zo gepland dat ik dat boek, dat veel van mijn krachten vergde, op het hoogtepunt van mijn levensloop zou schrijven. Het acme van de Ouden. Wanneer, bij gebrek aan nadere gegevens, van iemand werd gezegd floruit 1994 - zijn bloeitijd lag omstreeks dat jaartal. Toen zijn werkkracht het grootst was. Hij opereerde rond die tijd in de volheid van zijn vermogens.
Volgens traditie werd dat hoogtepunt rond het veertigste levensjaar gesitueerd.
Dat een van mijn voorbeeldschrijvers, George Gissing, de leeftijd van vierenveertig niet gepasseerd was, omdat hij toen al uitgeschreven was, uitgeput en versleten, ontlokte mij slechts een meewarige glimlach. Zo gemakkelijk liet ik mij niet kisten. Dat was een andere tijd geweest. Al die kunstenaars van vroeger hadden een combinatie van de sief en vliegende tering. Daar kwam je niet ver mee. Een longontsteking was al genoeg om de koorts fataal op te jagen; een briesje zeewind om het kaarsje uit te blazen.
Ik was nog kerngezond. Geen noemenswaardige klachten. Nog nooit een ziekenhuis van binnen gezien in de rol van patiënt. Tot voor kort had ik zelfs nooit een ziektekostenverzekering afgesloten. Maar sinds ik mij verantwoordelijk voelde voor mijn dochter - awel, iets minder principieel dan maar. Je moest het lot niet blijven tarten, al wilde ik nog zo graag op het scherp van de snede leven.
Financieel was ik nog nergens, maar het was ook nooit mijn bedoeling geweest op dat gebied iets te bereiken (al heb ik dat voor mijn schoonmoeders altijd verborgen weten te houden). Daar deed ik het niet voor. Ik kon mij redden (‘bedruipen’ zou mijn eigen moeder zeggen), al leefde ik van de hand in de tand. Zo had ik het gewild.
| |
| |
‘Je hebt er zelf voor gekozen,’ zei mijn moeder; altijd met verwijt in haar stem, wanneer ze vertelde hoe goed deze of gene terecht was gekomen, waar de zonen van haar vriendinnen directeur waren. Allemaal getrouwd met verstandige vrouwen, die meehielpen (dat was ondertussen wel toegestaan, zo niet noodzakelijk geworden) de lasten te dragen.
Ik huiverde als ik deze keerzang moest aanhoren. Had ik ooit ergens voor gekozen?
Ik had het zo gecalculeerd dat ik over meer tijd kon beschikken door de inkomsten uit een eerder boek, dat gemakkelijk toegankelijk was en een groter publiek kon bereiken. Een lange adem had ik nodig.
Met bluf had ik mijn uitgever een extra groot voorschot ontfutseld, en contractueel laten vastleggen hoe het boek eruit moest zien. Hij wist nog niet wat voor harde noten hij te kraken kreeg. Het boek nam een voorname plaats in de prospectus in. De vooraanbieding verliep gunstig. Er was een waardig omslag gemaakt, een inlegkaart en wervingsplakkaat waren gedrukt en een plechtige presentatie was in het vooruitzicht gesteld. Topmensen voor een topproduct. De grafische opmaak kon ik zelf op mijn tekstverwerker voorbereiden. Nu moest het boek nog geschreven worden. Ook daarin had ik gebluft.
Natuurlijk bestond het boek al kant en klaar in mijn kop. Jarenlang had ik aan schema's en indeling gewerkt. Ik wist precies hoe het moest worden. Ik had zelfs al enige oerhoofdstukken geschreven. Maar het klerkenwerk moest nog gebeuren. Een kolerewerk. Met de inleverdatum had ik gegoocheld.
‘Het begint echt te dringen: hoevér ben je nu? We kunnen onmogelijk een aanbieding de deur uit doen als we geen tekst hebben.’
‘Ruim over de helft. Je weet toch al op de kop af hoeveel woorden? Maak je niet dik: de rest is zo goed als klaar.’
Dat was niet helemaal onzin, want de voorbereidingen waren meer dan het halve werk voor mij. Uit ervaring wist ik dat wanneer je eenmaal een bepaalde hoeveelheid tekst hebt, de rest zich steeds sneller laat schrijven. Ongeveer zoals een antieke racewagen waarvan de olie en banden goed op temperatuur zijn gekomen. Rokende inkt en schroeiend papier wilde ik ruiken!
| |
| |
Eigenlijk had ik op dat moment mijn zaakjes goed voor elkaar. Mijn beroemdere zusje liet niet na me aan te sporen: ‘Gouden momenten voor een schrijver! Je bent bezig met een groot werk en je laat trefzeker het spinrokken gaan. De rest is allemaal onzin, dus zeur niet aan mijn kop!’ Zij was altijd een beetje boos wanneer ze mij van advies diende. Alles ging toch goed zoals het ging?
Een boek laat zich niet forceren. Het legt zijn eigen tijd en tempo op. Alles wat ik had te doen, was in een staat van ontvankelijkheid blijven. En studeren, eindeloos studeren, aantekeningen maken en opnieuw studeren. Om alle draadjes bijeen te houden had je een voortdurend verhoogde staat van paraatheid nodig.
Studeren vond ik het meest bevredigende onderdeel van de schrijverij. Zolangje, geestelijk gesproken, maar in beweging bleef, die weke massa bovenin bleef prikkelen en tarten, dan kon er altijd nog iets bij. De interne netwerken werden gedurig complexer, ook al waren er reeds hersencellen aan het afsterven. Zo kon de wereldblik altijd nog verruimd worden. Voor minder gingen we niet in zee. Ik voelde dat ik op het hoogtepunt van mijn kunnen was.
Gouden momenten.
Je weet zelf niet wanneer je gelukkig bent. Net zomin als je geluk achterna kunt lopen, herken je het wanneer je 't in handen hebt. Dat besef je achteraf. Als je 't kwijt bent. Het lijkt de prijs die je ervoor moet betalen: dat je het geluk, op momenten dat het aanwezig is, niet kunt zien, ruiken, horen of voelen. Wanneer je verzucht: ‘Mijn God, wat ben ik gelukkig, het kán niet beter!’, dan is deze vluchtige schim al aan zijn uittocht bezig. Dan zie je alleen nog haar achterwerk: the cutest ass I've ever seen.
Waarvoor leven wij? Om [God te dienen en]* hier [en in het hiernamaals]* gelukkig te zijn. Doorstrepen waar een sterretje bij staat als u niet van godsdienstige overtuiging bent.
Maar die hele vraagstelling is verkeerd! En het antwoord ook. Je kunt het geluk niet nastreven of jezelf ten doel stellen. Achteraf kun je soms zeggen dat het zich voor korte of langere tijd tegen je aan heeft gevlijd, onder hetzelfde dekbed heeft geslapen, maar wanneer het zover is, kun je dat zelfs niet voor kennisgeving aannemen. Er zit geen etiket op en er hangt geen prijskaartje aan.
De tijden waren gunstig, ook in algemene zin. Mijn boeken werden uitgegeven (en soms ook verkocht). Ik woonde het grootste
| |
| |
gedeelte van het jaar in Toscane - ik kon mij niet voorstellen ooit nog ergens anders te wonen. Wat dat betreft waren mijn wensen vervuld. Goed, het was geen eigen huis en het had ook geen luxe. Eerlijk gezegd was het een bouwval, waar de regen door het dak tot op mijn hoofdkussen en in mijn boekenkasten lekte. De luxe zat hem in de hemel, het landschap, de cicaden en de geuren van brood, olie, basilicum en bloesems. Je kon erop rekenen dat die je niet in de steek lieten. Ze kwamen elk jaar weer terug, die cicaden. In juni eerst de kamperfoelie. Daarna de lindebloesems, de geur van gras, vers afgesneden gras en hooi, de bittere rook van afvalvuurtjes tussen de heuvels.
‘Ik heb hem gehoord, gisteravond voor het eerst,’ zei de man met de zeis tevreden tegen me.
‘Wie?’
‘De eerste cicade. Maar hij is laat dit jaar. De zomer heeft geen haast.’
Bovendien kende ik de luxe van de eenzaamheid en de afzijdigheid. Ik leefde als het ware buiten de wereld, om haar des te beter te kunnen observeren. Een gezichtspunt waarop Einstein jaloers zou zijn geweest. Eigen baas ook, al was dat niet zo gemakkelijk als het leek. Daar kunnen alle kleine zelfstandigen over meepraten. Maar voor mij was er zelfs geen noodzaak 's ochtends vroeg het winkelluik omhoog te laten ratelen. Kwam het me zo uit, dan maakte ik eerst een wandeling over de heuvel, of liep de stad in voor een koffie, om een brood, een krantje en een opera te kopen. Werken deed ik toch liefst 's nachts. Zoveel mogelijk in het geniep. Als er maar niemand op mijn vingers kon kijken en ik niet gestoord zou worden.
Mijn dochter groeide voorspoedig op, ook al was ze niet meer het hele jaar bij mij. Kleine meisjes worden groot. Ze ging nu naar het gymnasium in de grootstad, waar ze vooral grunge en heavy metal studeerde. Een schoonheid was het geworden, met een bleke, doorschijnende huid en bloeddoorlopen lippen zoals je je ze bij de bruidjes van Poe voorstelt. 's Nachts klom ze het raam uit om naar de Korsakoff te gaan. En een keer had ze haar moeder buitengesloten, die mij toen vertwijfeld vanuit een telefooncel aanriep wat ik toch altijd in Italië deed als ze mij nodig had. Gelukkig werd er nog aan me gedacht.
| |
| |
Er was ook muziek: ik had de mooiste vriendin van de wereld. Vaak vroeg ik me af waaraan ik haar verdiend had, om vervolgens snel te besluiten dat ik dat beter in het ongewisse kon laten. Voor mij was zij een raadsel, alles wat ik niet was. Het andere, dat enigszins geheimzinnig en gevaarlijk was, hield nooit op me te fascineren. God mocht weten waarom ze van mij hield. Háár durfde ik dat al helemaal niet te vragen.
Maandenlang was ze bij mij in Italië. We waren daar alleen en gelukkig als in het paradijs. Zij was bijna klaar met haar studie, op een scriptie na. Daar was geen haast bij. Dat kon ze net zo goed in Italië doen. En ik zou later bij haar in Amsterdam verder werken, want ze miste toch haar stad.
God weet dat ik gezworen heb haar buiten dit boek te houden, maar van mijn voorafgaand geluk moet ik toch melding maken.
Waaraan begon ik dan te merken dat er iets mis was?
In de eerste plaats was ik altijd moe. Eerlijk gezegd kon ik me niet herinneren ooit niet moe geweest te zijn. Vooral als ik met mijn werk bezig was. Nu moet men niet onderschatten hoe emotioneel en uitputtend het schrijven van een enkele bladzijde kan zijn, voor je brood. Laat staan wanneer je een dagelijks quotum van drie, vier of vijf moet halen.
Net als u had ook ik een romantische voorstelling van de schrijver die gezellig aan zijn bureau zit. Kachel opgestookt, pijpje in de mond. Koffie of fles binnen handbereik. Misschien nog een muziekje op de achtergrond, opera of jazz, wat je maar wilt. Lekker thuis bovendien, je hoeft er de deur niet voor uit. Je houdt gewoon je kamerjas en pantoffels erbij aan. En dan ligt daar, op het groene vilt, het marmer of het glanzend gewreven hout, een verse riem papier, waarop je je fantasie helemaal kunt laten gaan, alles opschrijven wat je nooit hardop zou durven uitspreken of in het echte leven zou durven uitvreten.
Geef mij zo'n baan!
Alstublieft, hij is in de aanbieding. Met gratis inktpotje (de hele verzameling domme inktpotjes, voor mijn part) en doosje kroontjespennen. 's Avonds nog wat kunstbroeders op bezoek om gezellig een artistieke boom op te zetten of naar de dorpspomp voor de achterklap.
De werkelijkheid is anders. Of misschien ben ik ongeschikt
| |
| |
voor dit vak. Om te beginnen wordt er geen druppel gedronken als er geschreven moet worden. Wie het tegendeel beweert is gek of uitgeschreven. Malcolm Lowry zat zijn hele leven aan één boek te knoeien. 't Is de vraag of het er beter op geworden is. Jack Kerouac typte zijn eigen, reeds gepubliceerde boeken nog eens over in de waterkast bij zijn moeder.
En waarom zat hij in de waterkast bij zijn moeder, nou? Omdat de eenzaamheid van de langeafstandsschrijver killing is en omdat iemand hem moet troosten en onderhouden. Zulke mensen zijn moeilijk te vinden. Ze willen op den duur ook wat terugzien voor hun opoffering, en niet uitgedrukt in gedeelde roem - daar hebben ze lak aan. Geld en aandacht, dames, dat willen jullie toch? Geborgenheid voor mijn part. En de man moet overdag liefst de deur uit, anders is het geen leven. Ze stellen je op den duur allemaal voor dezelfde keuze: of die sletterige Muze van jou het huis uit, of ik ga!
Water wordt er dus gedronken. Thee, koffie of melk mag ook; sommigen doen het met cola - als je maar wakker en helder blijft. Beetje amfetamine soms? Alles is welkom, maar hoe lang houd je dat vol, twee jaar? Toen ik mijn eerste boek voltooid had, bij het schrijven waarvan ik hele cocktails van energieopwekkende middelen gebruikt had, kon ik twee jaar lang geen pap meer zeggen. Sindsdien heb ik het op eigen kracht geprobeerd, met min of meer dezelfde afkickverschijnselen.
Energie, was altijd mijn verzuchting, als ik maar wat meer energie had, louter kracht en uithoudingsvermogen, dan kon ik alles doen. Gevraagd, gebeden en gesmeekt heb ik om meer energie. Bij de dealer en de dokter. Dertig gulden per uur, of een bloedonderzoek.
Er bleek nooit iets mis te zijn, ook al wenste ik mijzelf de ergste ziektes toe. Dan had je tenminste een excuus. Volgens de onderzoeken was ik kerngezond.
Soms werd gesuggereerd dat de problemen wellicht op het psychische vlak lagen.
Problemen? Ik had alleen wat meer energie nodig.
De zielszorg was een terrein waarop ik me liever niet waagde. Niet dat ik er bang voor was. Ik had er minachting voor. De verfreudianisering van de literatuur had ik altijd gehekeld. Een onge- | |
| |
lukkige jeugd, en je was al gauw klaar. De ouders hadden het altijd gedaan. Wrede vader en kille moeder - dat was het recept, waarvoor Kafka eeuwig model stond, de lummel. Daarom gingen al die ongezouten romannetjes - oeverloos uitdijend - altijd over de onverwerkte kinderjaren, de ongelukkige puberteit en de initiatie van de argeloze plattelandsbewoner in de slechte grootstad. Het leek of dat nog het enige onderwerp van de moderne roman kon zijn. Dan waren ze toch op een zijspoor gerangeerd. Want het onderwerp was een ander. Drama had een dieper conflict nodig, tragedie nobeler helden. Goed en kwaad waren niet zo gemakkelijk te verdelen bij de botsing der generaties.
De ooit zo populaire psychologie had zichzelf om zeep geholpen in haar willekeurige toepassingen en gebrek aan wetenschappelijke bewijskracht. En psychiatrie - wat was dat eigenlijk? Het observeren van gekken en gestoorden. Maar hadden ze mensen ooit beter gemaakt? Was het meetbaar hoeveel patiënten baat hadden bij een therapie? De psychiatrie was een luxeproduct voor mensen die geld en tijd overhadden. Hier werkte het eenvoudige beginsel dat je meer baat bij een behandeling zou moeten hebben naarmate deze ondoorzichtiger en vooral kostbaarder was. In het instrumentarium konden de kosten niet zitten. Nee, er zat veel waars in de bewering dat de psychiatrie de kwaal was waarvoor zijzelf de remedie beweerde te zijn.
Bij mijn eigen vriendin had ik geen verlichting van de klachten gezien, in de jaren dat zij bij een shrink ‘liep’. Misschien was het juist de bedoeling de klachten op te roepen of in stand te houden, zodat duurzame behandeling geboden was. Ik kreeg geen woord te horen van wat er op die sessies plaatsvond.
Zoals bij elk geloof moesten ook hier proselieten gemaakt worden. Sinds het begin van onze verhouding had zij mij aangeraden in therapie te gaan. Als ik geen problemen had, geen onverwerkte conflicten uit mijn jeugd had overgehouden, was dat juist het bewijs dat ik mijn trauma's had verdrongen. Een ernstige zaak, want je wist niet wat voor beerput er werd opengetrokken als je in de ziel ging roeren. Mijn manier van denken was verkeerd. Ik ging te veel op mijn verstand af, en verwaarloosde mijn gevoelens.
Wat? Als er iemand louter leefde voor de diepste en hoogste gemoedsaandoeningen...
| |
| |
Alleen maar buitenkant, theater. Ik was een aansteller, een poseur. Het ontbrak mij aan spontaniteit.
Dit was het soort discussie dat je niet kunt winnen. Hoe te bewijzen dat wat anderen zien als voorwendsels, voor jou overtuiging en oprechtheid is? De moeilijkheden beginnen zodra iemand verschil gaat maken tussen werkelijk karakter en de uitingen daarvan. Tussen kern en buitenkant. Woorden wekken wantrouwen. De persoonlijkheid heeft geen kern, evenmin als een ui. Er is alleen maar buitenkant, of stijl. Citeerde ik de provocerende opmerking van Proust dat je nooit zijn daden maar altijd zijn woorden moest geloven - de omkering van de voetbalmentaliteit: geen woorden maar daden - dan was dat een bewijs temeer dat ik onoprecht was. Maar net als bij Proust waren mijn daden hogelijk oninteressant en stelden mijn woorden misschien nog iets voor. En, dame blanche, volgens de filosoof zijn taalhandelingen ook daden. Waarschijnlijk zinvoller dan het schoppen tegen een bal.
Zelf was ik opgevoed om flink te zijn. Artsen werden bij ons pas geraadpleegd als iemand dreigde te creperen. Je moest jezelf niet laten kennen. Van slaag en schrammen werd je groot. Een jongen van Jan de Wit valt zich geen buil. (Dat wil zeggen dat je niet klaagde over bebloede knieën en bulten op je kop.) An apple a day, keeps the doctor away, was een gezinsgezegde - ‘vooral als je goed mikt,’ hoorde daarop te volgen.
Wat psychiaters betreft: daarmee kwam je beter niet in aanraking. Die máákten je juist gek. Dat kwam bij ons niet voor. Er kleefde een stigma aan iedereen die met de psychiatrie in aanraking was geweest. Net zoiets als in aanraking komen met de politie. Dat hoorde niet. Mijn moeder was ervan overtuigd dat je elke ziekte kon krijgen zodra je erover las. En mijn eerbiedwaardige vader zei dat niemand gek hoefde te worden als hij dat zelf niet wilde. Het was ondenkbaar dat je zo diep kon zakken dat je het boeltje uit handen moest geven; het beheer over je geestelijke vermogens uitbesteden, onder curatele stellen, zogezegd. Wij konden ons niet voorstellen dat onze ouders ooit ‘problemen’ hadden gekend.
‘Wat wij allemaal hebben meegemaakt, daar weten jullie niks van. Maar dat losten we zelf op.’ Wij wisten er inderdaad niets
| |
| |
van. Wij hadden onze ouders nooit ruzie zien maken of over tegenslag horen klagen. Problemen, die riep je zelf in het leven. Had je alles wat je hartje begeren kon, dan moest je wel op zoek gaan naar een verborgen gebrek.
Nee, ik had geen problemen. Ik had alles wat mijn hartje begeerde. Op mijn vingers kon ik het natellen: ds, saxofoon, huis in Toscane, een boek of wat geschreven, schat van een dochtertje, de beste vriendin die ik ooit gehad had. Of andersom: een vriendin van wie ik wist dat ze mijn vrouw zou zijn, dochter die zich tot een zelfstandig persoon had ontwikkeld, mijn belangrijkste boek op de helling, een studio in Amsterdam, viool, cx.
Maar voor die dingen had ik nu geen tijd, want ik moest weer aan het werk. Daarvoor had ik alleen een pen nodig, wat inkt en papier in overvloed. Ik schreef met Waterman-pennen, niet alleen omdat ze van Franse makelij waren (jawel) en de naam van een gestorven vriend droegen, maar ook omdat Frederick Rolfe dit merk had gebruikt. Deze onfortuinlijke schrijver had door de fabriek zelfs een buitenmodel van cyclopische orde laten maken, met een reservoir van 2 dl, omdat hij de confectiemodellen te snel leegschreef. Dat was inderdaad een probleem bij de gewone stylo's: om de haverklap moest je ze bijvullen. Vulpennen waren eigenlijk alleen geschikt voor het zetten van handtekeningen en het uitschrijven van cheques.
Een groter probleem was dat alle pennen die ik geprobeerd had, van welke dikte de punt ook was, mijn handschrift niet konden bijhouden. En het handschrift kon al nauwelijks de flux van de gedachten volgen. Ze haperden, die pennen, nog voor je een gelede zin had uitgeschreven. Je moest even wachten tot de inkt weer doorkwam. Verwoed maakte ik dan het onmachtige gebaar waarbij de pen wordt uitgeslagen. Een boze interpunctie van de kalme stroming van het betoog. Je werd zo bijna gedwongen in korte zinnetjes te schrijven.
Wat de inkt betreft: het was jonge schrijvers aan te raden niet met kleuren te experimenteren. Gebruik gewoon het koningsblauw no. 4001. Alle andere mengsels leiden tot verstopping. Vanzelfsprekend moest het papier niet absorberend zijn, en ook niet vet. Ideaal schrijfpapier bestond niet meer. De dragers van nu waren gemaakt voor printers en kopieermachines.
| |
| |
Tot zover het eenvoudige instrumentarium. Dat was allemaal in orde. Over de indeling van het werk, de afzonderlijke preparatie van elk hoofdstuk, de werkschema's, aantekenboeken en detailschriftjes heb ik het hier niet. Dat valt onder beroepsgeheim.
De roman had behoefte aan een meervoudig perspectief. Polyfonie was hier geboden, contrapunt en orkestratie. 't Liefst speelden we op alle instrumenten tegelijk. Maar je moest ook niet schromen om, net als Rossini in de ouverture van Guillaume Tell, zes celli unisono in te zetten.
Dergelijke overwegingen en ontdekkingen dienden zich onder het schrijven aan. Ze werden opgetekend en uitgewerkt. Zo ontstond een nevenboek van commentaar. Helaas leek het of je niets van jezelf kon leren. Want het curieuze feit deed zich voor dat alle obstakels zich opnieuw aandienden bij elk volgend boek. Alsof je die hindernissen voor het eerst tegenkwam. Elk boek was een debuut. Elke keer moest je het vak van voren af aan leren. Elk kunstgreepje opnieuw ontdekken en onder de knie krijgen. Een Sisyfusarbeid, die schrijverij. Je vulde een grote amfoor met water, maar het vat had een lek aan de onderkant. Het water dat je aandroeg, bleef wegstromen. Het was niet aan te slepen. En steeds opnieuw dat kleine reservoirtje van die vulpen vullen.
Aan het werk!
Ik was nu al een jaar bezig met het aanpassen van het tijdschema, zodat ik binnen een maand met het schrijfwerk klaar zou zijn. Dat zulks met zich meebracht dat ik in die ene, laatste maand steeds meer bladzijden per dagportie zou moeten afkrijgen, leek me geen bezwaar. Als de condities maar optimaal waren, kon ik het onmogelijke verrichten. Had Multatuli zijn boek niet in twintig dagen geschreven? Maar al ruim een halfjaar zat ik tegen die ene maand aan te hikken. Het einde blééf een maand verder. Schoof almaar die ene maand op. Die laatste maand leek onoverbrugbaar.
Aan het werk?
De angst voor de witte pagina was een welbekend fenomeen, reeds door Quintilianus beschreven. Daar kon bij mij geen sprake van zijn. Ik wist immers tot in detail wat er op zo'n pagina betekend moest worden. Een schrijversblok? Het was me laatst nog door mijn kapper gevraagd: ‘Dat lijkt me nou zo moeilijk, hè. Kijk,
| |
| |
ik knip u gewoon. En daarna komt een volgende klant. Ieder persoon zijn eigen kapsel. Daar hoef je eigenlijk niet bij na te denken. Maar wat doet u nou als de inspiratie u plotseling in de steek laat? Dan kunt u geen kant meer op.’
Net als genie was inspiratie iets wat de mensen bijzonder aansprak en waar ze enorm ontzag voor hadden. Beide begrippen waren loos. Alsof er van hogerhand, per goddelijke ingeving, wat ingefluisterd werd.
‘Inspiratie bestaat niet, meneer.’ Als het begrip al iets kon betekenen, dan was het zoiets als voor wie je die moeite deed. Voor je schoonmoeder, bijvoorbeeld, met dank aan mijn ouders, en: ‘Zonder de toegewijde aandacht en het eindeloze geduld van mijn levenspartner had dit werk nooit geschreven kunnen worden.’
Allemaal waar.
Nee, het was transpiratie, als bij een podiumoptreden, waarvan kleren en baard doordrenkt werden. Het zweet stond tot in mijn schoenen. Je haren gingen ervan krullen. Fysiek en emotioneel was je uitgewrongen na het schrijven van een paar bladzijden. Opgewonden, zenuwachtig, gespannen en rusteloos. En dan moest je van die verhoogde belevingswereld weer afkoelen.
In mijn geval was het zaak die buitengewone toestand van ontvankelijkheid en overdracht vol te houden. Niet één nacht, maar die hele eindeloze maand die ik nog te gaan had. De concentratie mocht geen moment verslappen. Voor andere dingen had ik geen aandacht meer, voor andere mensen bestond ik niet. Zij evenmin voor mij. Ik mocht mij niet laten afleiden. Alles was ondergeschikt geworden aan de opdracht.
Zo attendeerde mijn vriendin mij in die periode erop dat het grote huis van haar moeder vrijkwam. Als ik me nou, al was het slechts voor de vorm, in Amsterdam liet inschrijven, dan zaten we in één keer goed. Natuurlijk had ik daar wel oren naar. Maar nu kon ik daarover niet nadenken, laat staan tot een beslissing komen. Ik begreep nauwelijks waar ze het over had, of wat het impliceerde. Het ging aan me voorbij. Eerst dat boek af.
Als ik mijn dagportie maar haalde. Voor de inhoud of de kwaliteit kon ik geen aandacht meer opbrengen. Nog zoveel tienduizendtallen. Dat wil zeggen zo- en zoveel bladzijden van vierhonderd woorden. Vier bladzijden per dagportie. Zes dagporties in een
| |
| |
week. Een dag om het volgende stuk voor te bereiden en de noten bij te werken. Misschien kon ik iets van de achterstand inlopen door vijf of zes bladzijden per dag te doen. Zeven dagen per week door te pennen. Een tweede blik op het geschrevene gunde ik mijzelf niet. Dat kon ik sowieso niet opbrengen, de verse tekst terug te lezen.
Ondertussen was ik de hele dag wel aan het transpireren, maar daar bleef het bij. Ik kon die honderden bladzijden met aantekeningen, die ik al honderd keer had doorgelezen en bijna van buiten kende, niet meer zien. Ik werd verlamd van afkeer wanneer ik in de richting van mijn bureau wilde koersen. Verstijfd lag ik op de sofa, mezelf aansporend en uitvloekend om die paar passen te doen. Rusteloos en lusteloos tegelijk voelde ik mij. Als ik eindelijk in mijn stoel gearriveerd was, veerde ik een moment later weer op. Geen minuut kon ik daar blijven zitten. IJsberend liep ik door de veel te kleine kamer, mezelf dicterend wat er komen moest. Ik ging tienmaal kijken of de post er was en zette tienmaal een potje koffie op het vuur. Even vaak moest ik mij gealarmeerd naar de keuken spoeden wanneer ik rook dat de koffie kookte. Verslagen naar de sofa terug. Spieren en zenuwen stonden strak als staalkabels. Mijn hart ging wild tekeer. De kamer zag blauw van de rook.
Er was geen enkel soelaas. Ik had mijzelf verboden nog een boek in te zien. Niets anders mocht ik doen dan schrijven. Dus deed ik niets. Een tergende leegte schroefde mijn keel dicht.
Tegen mijn vriendin moest ik, net als tegen mijn uitgever, liegen wanneer ze bezorgd vroeg hoe het ging. Zij vroeg dat elke avond: ‘Is het je vandaag gelukt? Heb je je portie af?’
‘Bijna. Het komt wel goed. Ik kan gemakkelijk inlopen.’
Vaak was ze allang naar bed wanneer ik me in het midden van een witte nacht bij haar voegde. Met het oog op de inleverdatum zaten we al in Amsterdam. Ik kon niet makkelijk wennen aan het vreemde bed. Half rechtop, met kussens achter mijn rug gepropt, bleef ik in het donker zitten. Ogen open. Zij probeerde de kussens onder mij vandaan te trekken: ‘Kom lekker tegen me aan liggen. Zo kun je nooit slapen.’
Ik probeerde haar achteruitgestoken billen te negeren. Ze haakte een voet achter mijn been. Als ze in bed geen slipje droeg, was
| |
| |
dat een uitnodiging. Ik ervoer het tegenwoordig als een bevel. Wanneer ik met mijn kleren nog aan in bed wilde stappen, te lui om mijn overhemd uit te trekken, sjorde ze net zo lang aan me tot ik helemaal naakt was. Weerloos, niet in staat om er weer uit te klauteren en naar mijn bureau te lopen. Naakt aan een nachtelijk bureau was nog ongerijmder dan geheel gekleed aan de rand van een zwembad.
Ik schoof een hand onder haar borst. Er ging een huivering door haar heen. Mijn hand was te koud. Ik was door en door koud. Ik hunkerde naar de warmte die zij belichaamde. Haar huid voelde glad en droog. Mijn benen waren klam van de transpiratie. Ik voelde mijzelf een vreemd lichaam. Ik voelde mijn eigen lichaam niet meer. Onze lichamen waren van elkaar vervreemd.
Ze sliep. Ver weg, besloten in haar eigen vrede. Zelf kon ik met geen mogelijkheid onder de grens van de slaap komen. Ik was bang mij over te geven. Het domein van de slaap was onbereikbaar voor me, verboden gebied. Alsof ik tegen schrikkeldraad aan liep, schrok ik wakker zodra ik te dichtbij kwam. Ik stoorde haar in haar slaap. Mijn ademhaling wilde zich niet aanpassen; ik kon mezelf niet op de automaat zetten. Ik kon mij niet laten gaan, mezelf niet loslaten. Ik was zo bang haar te irriteren dat ik haar irriteerde. Ze draaide zich om. In dit bed moesten we gelijk keren als de één zich omdraaide.
‘Waarom ga je niet slapen?’ zei ze verwijtend. Nu lag ik met mijn hoofd naar de buitenkant in het donker te turen. Ik maakte mijn rug van haar los, schoof naar de uiterste rand en kroop weer overeind.
Mijn gedachten maalden op volle kracht door. Ze waren niet stop te zetten. Ik was jaloers op haar rust. Haar vrede, een tevredenheid van haar lichaam met zichzelf, kon ik niet benaderen. Het leek of ik alleen aan haar onvrede kon deelnemen. Ik liet haar delen in mijn ongeluk. Ik was zelf het grote verwijt dat in haar donkere blikken verzwegen lag. Ik voelde me mislukt, omdat ik zonder resultaat leek te worstelen; inadequaat omdat mijn geslachtsdrift was gekrompen als een penis in smeltwater.
Het werk ging voor, het werk ging door.
Het precedent voor deze gewijzigde verkeerssituatie was geschapen toen zij me, een week nadat we elkaar ontmoet hadden,
| |
| |
voor de eerste keer in Italië was komen opzoeken. In die week was mijn verlangen ondraaglijk opgevoerd. Ze kwam. Ze was nog mooier dan ik me herinnerde. Veel vrijer ook, los van haar wereld en omgeving. Ze was er alleen voor mij en was van mij geheel afhankelijk. Ze sprak de taal niet, ze had geen geld bij zich. Ik kon met haar doen wat ik wou, alsof ik haar ontvoerd had en zij mijn gevangene was.
Het was een sprookje op dat terras, waar vuurvliegjes dansten, en cicaden en krekels, alomtegenwoordig, onzichtbaar zongen. De hemel trok open. Voor het eerst zag ik de zodiak zoals zíj die moest zien. We hadden ze slechts voor het grijpen, zo dichtbij waren de sterren.
Dit kende ik niet, harmonie tussen klein en groot. Zij gaf zich aan mij over, het heelal zoog ik in. Elke zucht die zij slaakte was een wereld van geluk. Mijn borst stond op springen. Ze overstelpte me met de vrijgevigheid van haar lichaam.
Ze smeekte om uitstel. Heel stil moest ik blijven, heel langzaam erin gaan. Ze zei: ‘Harder, harder!’ De liefde gehoorzaamt tegenstrijdige bevelen. Toen stak ik in haar tot de kloten. Haar vingers vormden een ring om mijn schacht. Haar andere hand woog mijn zak, met zacht krieuwende nagels.
Ook later, wanneer ze maar geil was, bleef ze de baas. Ze speelde mij af. In haar beheersing was ze doodernstig. Haar gezicht stond nadenkend. Ze concentreerde zich diep. En ik vond het fijn dat ze sterk was. Een vrouw die zich gaf door te nemen. Ik liet mij berijden. Ik verliet mij op haar. Ik was al meteen van haar afhankelijk. Zij kon met me doen wat ze wilde. En dat deed ze ook. Ze deed dingen die nog nooit iemand gedaan had met mij. Ik kon niet meer terug. In één keer was ik verloren. Dit verlies was mij dierbaar. Ik wilde het nooit meer verliezen.
Zo waren we samen. Aan elkaar vast. Dichter kon je iemand niet naderen. Eppure... En toch bleef ze in haar hartstocht afstandelijk, zo gretig ging ze op in zichzelf. Haar gretigheid was ongenaakbaar. En ik, deed ik ertoe? Ik had mij slechts over te geven, zonder condities. Zij was wreed in haar liefde. De oorlog van later vloeide reeds voort uit de eerste omhelzing. Ik was een vreemde die toevallig haar pad had gekruist. Zij had mij geen zakdoekje maar een handschoen toegeworpen. Zo was ik gedoemd eerder het
| |
| |
onderspit te delven. Dit was niet mijn, het was háár overwinning, de triomf van haar lust. Mijn zaad was de buit. Wat overbleef was voor de honden.
Ik weet nog precies wat ik zei, toen. Ik fluisterde hitsig, wist niet meer wat ik zei: ‘Nu maak ik je zwanger!’, en: ‘Wat ben je me nat!’, en: ‘Geil meisjesdier, vind je het lekker? Zeg dat je het lekker vindt, of je me goed voelt!’
Maar waar het om gaat is dat ik niet riep: ‘Ik houd van je’, toen ik ontbrandde. Ik weet het nog precies: ik was plots heel helder. Ik trok me snel terug. En zei doodbeheerst: ‘Heureka! Ik heb het gevonden!’ Pakte pen en papier. Ik had in die flits de slotzin gevonden van de roman waar ik aan schreef. Toen konden we er nog om lachen. Naderhand was het mij kwalijk genomen.
Nog steeds lag ik te rekenen onder het vrijen, als dat er nog een keer van kwam. Had er zo duidelijk mijn hoofd niet bij dat zij mijn hand wegduwde en zich afkeerde: ‘Ach, laat ook maar. Als het zó moet, hoef ik niet!’
Zelfs dat intieme gedeelte van ons leven was mij aan het ontglippen.
Nu keek alleen ik naar de onbereikbare sterren. Ze trokken hun onverstoorbare baan langs de lijnen van het gebarsten plafond.
Wat wist zij eigenlijk van mijn gedachten, waarnaar ze nooit vroeg? Het was haar genoeg de stemming van mijn gezicht te lezen. Dat was voor minnaars een verboden vraag: ‘Waar denk je aan?’ Dan was het eerste stadium voorbij. Daarmee begon de nasleep al: verveling, achterdocht, onzekerheid.
Hier lag of zat ik dan, van haar gescheiden door onwil of onmacht, naast haar in bed. Zij sliep, wie weet waar ze van droomde. Ik wist het niet. Ik waakte, tegen wil en dank. Ik dacht dat ik gek aan het worden was.
Wat deden de mensen toch met elkaar? Wat was het doel? Ze hokten samen, ze woonden elkaar uit, alleen omdat er twee geslachten waren: ‘Of een dame, of een heer-twee geslachten en niet meer.’
Wat was toch die fatale aantrekkingskracht, die alle andere overwegingen opzijschoof? Was drift niet louter een rudiment van het dierlijke stadium, dat de mens nog niet te boven was gekomen? Een instinct waaraan niemand zich onttrekken kon? Daarin
| |
| |
waren we niet beter af dan het redeloze vee. Nog eerder slechter, want die deden het slechts in het seizoen. Terwijl de mensen, naakt tot op de onbehaarde huid, dag in dag uit door bronst gedreven werden. Dat had met voortplanting niets meer te maken. Met liefde evenmin. Het was een aggressieve daad, de paring, hoe je het ook bekeek. Niet ongestraft kon je zomaar het lichaam van een ander binnendringen. Maar waarom was het dan zo zoet, veel lekkerder dan voedsel of drank?
Het moest de erfzonde zijn, die dwang, dat altijd maar willen, het was een straf - het enige wat niet door rede of gezag beheerst kon worden. Daardoor werd je herinnerd aan de afkomst van het beest. Een taart met glas, de seksualiteit, want alle ongemakken en ellende waren toch het doel niet waard: kortstondige vereniging, die malle wrijving van zwellichaam in spons.
Wij waren twee evenwijdige lijnen en konden elkaar pas snijden in het oneindige, zeg maar gerust: nooit. Twee cirkels die elkaar slechts op één miniem punt van hun omtrek konden raken. De rest bleef onbereikbaar, onbekend.
Door langdurige slapeloosheid was ik in een toestand van extreme helderheid geraakt, die soms hallucinerende vormen aannam. Alleen kon ik de snelheid van mijn gedachten niet bijhouden. Vaak kon ik ze in het geheel niet volgen, en zag ik geen verband tussen de verschillende sprongen. De zinnen - want ik bleef in woorden denken - gutsten naar buiten als bloed uit een open ader.
Voordat je spreekt, zo had mijn vader eens gezegd, moet je je tong eerst zevenmaal je mond rond laten gaan. Wat moest je doen voordat je iets mocht schrijven?
Soms flitsten er momenten van inzicht op, wanneer ik het geheel tot in de onderdelen kon doorzien, zonder me evenwel deze kennis later te kunnen herinneren. Juist op die momenten werd het me duidelijk dat er wel een hogere betekenis moest zijn, maar dat die mijn verstand te boven ging. De betekenis waaraan ik mij vast had willen klampen, bleef mij ontgaan zolang ik vasthield aan bedoelingen.
Mijn bewustzijn expandeerde. De grootste afstanden speelden geen rol meer. Moeiteloos overbrugde ik continenten en eeuwen. Met ademloze snelheid legde ik verbanden tussen werelden die elkaar afstootten. De massa van lichamen ontnam ik hun gewicht.
| |
| |
Hoe het kwam wist ik niet, maar blindelings was ik in staat woorden te vormen, combinaties van letters te schikken, omzettingen te maken en de waarden van cijfers opnieuw te verdelen. In een mum van tijd wist ik synoniemen en heteroniemen te geven van elk woord dat zich aanbood. Vertakkingen van zinsdelen en zinnen waaierden uit, zonder hun grammaticaliteit te verliezen, tot oneindige serpentines, waarachter voorlopig nog geen semi-colon of eindpunt in zicht was. Mijn gedachten vormden tekst, zonder kop of staart, zonder spaties of kapitalen, in boustrofedon, en van onder naar boven, zelfs met spiegelschrift had ik geen moeite. Dit was wat je noemt lopende tekst. Elke weergave schiet hier tekort.
Ik dacht aan appelmoes; aan brood met beleg en Busoni; aan Capri en Callas; ds' en en diepzee-expedities; aan Erwin, de evolutieleer en de vier evangelisten; fortepiano's, de fonteinen van Rome en formules waarbij f altijd groter blijft dan fn; geslachtsziektes, geologie en Genesis en de gordiaanse knoop; dat hubris altijd verkeerd vertaald wordt met hoogmoed - zoals in ons Hollandse ‘hoogmoed komt voor de val’ - en dat het beter vertaald zou kunnen worden met trots, terechte eigendunk; verschillende merken inkt, Italiaanse koffie, de Isottéo Fraschini van d'Annunzio en aan Iris; de jungle achter mijn huis, Jahweh en jury's; vandaar aan kanshebbers, krekels en kerkklokken; mijn afnemend libido, Latakia en de lijkwade van Turijn; aan Martha, beide Mireilles, Montalcino en de Magere Brug; neoplatonisme, numerieken en de neus van mijn vriendin; aan de oorlog tussen de seksen en het Ortygische schiereiland; aan Plotinus, Prozac, puntborsten en pallets vol onverkochte boeken; aan Quintilianus, de Questura van Lucca, quasars, en de quickstep; aan Roma (Amor), de Roxy, risotto (de aria del riso) en Gioacchino Rossini; aan Stephen Dedalus, stranden op Schiermonnikoog en bij Syracuse; ik dacht aan tequila, terugkeren en thuiskomen, Toscaanse sigaren, en Le thrille du diable van Giuseppe Tartini; aan ufo's, de Übermensch en de uil die in Arsina in mijn raamopening kwam zitten; aan Vera, vrouwen, vrienden, verraad; aan de wijsbegeerte van de wiskunde, Wolfje, wegen bij nacht, en Warne Marsh; ik dacht eraan dat je de onbekende in een vergelijking x moet noemen; aan een van de elf steden, IJlst, en aan de zuigende zee, het zinderen van de verblindende zon.
| |
| |
Ik had het vermoeden dat mensen slechts in de seksualiteit deelnamen aan een universeel beginsel. De seksualiteit was zich als een oerslang blijven verzetten tegen de kosmische pogingen haar in kaart te brengen met getallen, harmonieën, onderlinge verhoudingen en omloopbanen. Want op de keeper beschouwd waren schoonheid en geilheid onverenigbare, zo niet vijandige krachten. Ze trokken om het hardst aan je, maar het verlangen naar elk van beide ging een tegenovergestelde kant op. Naar de hoogte en in de diepte, om het simpel te zeggen. Hemelse en aardse liefde: hoe konden die in één persoon verenigd zijn? Hoe moest ik die verschillende impulsen in mezelf, of in de ander, rijmen? Of moest ik ze verdelen tussen ons twee - maar welke rol kreeg wie dan toebedeeld? Het waren ook geen rollen die je aan kon nemen of waarvoor je kon bedanken. Nee, het was de strijd tussen goed en kwaad, die in jezelf woedde.
Of was er helemaal geen raadsel? Zat het hem in de glimp van een knie, een in de wind even onder het haar vrijgekomen nek, de nauwelijks te duiden zwaai van een heup, de vorm van pronte borsten onder een mohairtruitje, een in strakke broek gestoken kont?
Hoezo was die kont spannend? Voor de voortplanting? Gaven stieren de voorkeur aan een bepaalde koe, werden ze opgewonden door het aanschouwen van een uier, of door het brede dek van een rund dat met opgeheven staart en gekromde rug krachtig achterwaarts stond te piesen?
Dat waren visuele indrukken. Die troffen ons het snelst. Het was Plato opgevallen dat de visuele impuls de sterkste is. De schoonheid komt het eerst binnen via de ogen. Maar wat was dat voor een schoonheid die in het mensendier de hoogste uitdrukking vond? Die bovendien in zoveel exemplaren voorhanden was? Die iets te maken had met seksualiteit, de drang tot najagen en bezitten? De pukkelige, donkere huid van de tepelhof, het geplooide aarsgat in de bleke spleet tussen een paar opengetrokken billen - wat was dat voor bezit? Wilde men iets bezitten louter omdat men dat zelf niet had? Was alleen het anderszijn voldoende voorwaarde voor begeerte?
Ook als je de hand aan jezelf sloeg, kwamen er visuele voorstellingen aan te pas. Je kon wellicht je eigen geslacht bewonderen
| |
| |
(vrouwen konden hun eigen lekkertje niet eens te zien krijgen zonder optische hulpmiddelen), maar erop geilen was nog iets heel anders. Zodra je je verbeeldde dat het in plaats van je eigen een meisjeshand was (met gelakte nagels) die zich om je lid sloot, kwam dat lid al met een schokje hoger. Hadden dieren ook verbeelding? Droomden stamboekfriezen van lichtbruine bergkoeien, zoals sommige blondines van negers? Waarschijnlijk niet. De woorden ‘blondine’ en ‘brunette’ waren op zichzelf al potentieel opwindend.
Onze voorstellingen zijn geur- en toonloos. Toch kon je ook op de stem alleen van een meisje verliefd worden - een mogelijkheid die pas sinds de uitvinding van de telefoon bestond. In die gevallen wachtte je meestal een gruwelijke teleurstelling; van dezelfde soort als wanneer mensen die je nog nooit gezien had achter hun brieven vandaan kwamen, of schrijvers achter hun boeken. Dat konden ze beter niet doen. Eén keer de stem van Harry Mulisch gehoord, en je geloofde geen letter meer van wat hij geschreven had.
En waarom kon je ineens afkicken van iemand die met een zachte g bleek te spreken, of was het - in alle talen - zo geilig als een vrouw een Frans accent had?
Geuren speelden pas in een later stadium een rol. Het was niet wenselijk dat de lichaamsgeur, of zelfs het meest exquise parfum, een afstand van meer dan een halve meter overbrugde. Bij de dieren lag dat waarschijnlijk anders. En vrouwen wilden nog wel eens hitsig worden van mannelijk zweet, voorzover dat van gezonde en sterke arbeiders afkomstig was tenminste, want kantoorzweet, opgewekt in binnenruimten door stress en verhevigd door het nauw omsluitende witte boord en de strak aangehaalde stropdas, wekte weerzin en hoogstens deernis op. Voor mannen met een sterk ontwikkelde reukzin kon de intieme geur van een vrouw een reden zijn geen tweede keer met haar te willen vrijen, hoe leuk of mooi ze verder ook was. Dergelijke dingen luisterden heel nauw, maar waren moeilijk te omschrijven. Ik kon het ruiken als zij ongelukkig was. Dan gaf ze een geur af van angst. Maar ik maakte haar ongeluk alleen maar groter door dat te zeggen.
Waar smaakte het geslacht van een vrouw naar?
Ietwat ziltig, als een schelpdier; week en vlezig, als bouillon;
| |
| |
ietwat schimmelig, als paddestoelen op bosgrond; en ietwat naar ijzer, als bloed.
Het zíen van iemand - figuur, houding, manier van bewegen en stijl - gaf evenwel op een afstand de doorslag. Iedereen die je voor het eerst zag werd aanstonds op dit criterium beoordeeld: zou ik er nu onmiddellijk mee naar bed willen? Pas daarna kwam je toe aan andere kwaliteiten of eigenschappen die iemand kon bezitten of missen. De ontdekking en verovering van het geslacht (‘O my America, my New Found Land, safeliest when with one man manned’) was een expeditie die pas in een later stadium aan de orde kwam. Feit was dat het verhulde geslacht zelf geen rol kon spelen in de aanvankelijke aantrekkingskracht: tot op het laatst werd het verborgen gehouden. Natuurlijk was je altijd nieuwsgierig: hoe zou het zijn? En misschien hoopte je altijd dat jouw eigen paradijsje daar eindelijk te vinden was. (Over de veel grotere opgave dat domein vervolgens te bewaken en te bewaren, maakte je je op dat moment nog geen zorgen.) Want de ene kut, met alle respect, was de andere niet; ze waren absoluut niet inwisselbaar. Het kon dus geen kwestie zijn van een louter mechanisch opgewekt gevoel, de beweging van zuiger in cylinder. Het hing er maar van af hoe dit middelpunt van onze belangstelling reageerde op ons eigen instrument, en hoe het paste bij de rest. En ook al paste alles prima, dan nog konden alle paren je vertellen hoe vreugdeloos en stupide de paring kon zijn, wanneer die door de tijd was teruggebracht tot een gewoonte of een plicht.
Ik wilde het waarom weten - waarom viel je onmiddellijk op één bepaalde vrouw, en wist je dat dat de ware was? Nog voordat je allerlei andere facetten had kunnen controleren, aspecten die toch nodig waren om het te laten ‘klikken’? Maakte je jezelf maar wat wijs, misschien omdat je zo graag wilde dat het ‘klikte’? Dan moest je daarvoor toch ontvankelijk zijn. Ik was dat zelf destijds geenszins geweest, en toch was het me overkomen, als een ziekte zonder incubatietijd, plotselinge koorts, een natuurramp, een aardverschuiving. Er was geen sprake van een keuze, want ik was niet op kiezen uit geweest. Je werd gekozen, allebei. Door wie of wat dan wel?
Ik wist hoe belangrijk de omstandigheden waren; die maakten als het ware al een voorselectie. Mensen bewegen zich zelden buiten hun eigen milieu.
| |
| |
En ik wist dat het een kwestie was van repertoire: hoe meer mensen je zag, des te meer kans had je iemand tegen te komen die je zou bevallen. Niet voor niets trouwden de meesten met het meisje uit de straat of van om de hoek. Universiteitsdocenten en mensen in de horeca hadden het grootste aanbod. Daarom was ik onredelijk jaloers op zulke types, die het geluk voor het oprapen hadden. Schrijvers kwamen nooit ergens. Ze zaten altijd in hun eentje opgesloten, en hadden dus minieme kansen. Ik kwam nooit in een café, nam absoluut geen deel aan het uitgaans- of nachtleven - toch de marktplaats voor deze onderhandelingen. En één keer loop ik een rustige kroeg binnen, waarin ik zo weinig mogelijk mensen had ontwaard, om op te bellen en een plas te doen: verkocht!
Dat was een andere pijnlijke kwestie, het marktmechanisme: wisten mensen intuïtief op welk niveau ze konden opereren op de beurs, wat hun beperkingen waren? Mooie mensen hadden bijna illegale privileges in dat opzicht, en daarvan werd altijd flink gebruikgemaakt door hen. Onschatbaar kapitaal, je looks. Op kracht van hun domme uiterlijk alleen konden zelfs heel jonge meisjes rijk worden, of een rijke partner aan de haak slaan. De schoonheid was een argument dat geen tegenspraak duldde. Je had het of je had het niet.
Waren er van de andere kant lelijke mensen die zich bij hun lot neerlegden en tot zichzelf konden zeggen: ‘Daar kan ik niet aan tippen. Die is te hoog gegrepen voor mij.’
Gruwelijke berusting, tragische gelatenheid!
Maar ook schlemielen hadden aantrekkingskracht. Je kon het zo gek niet bedenken of er was een combinatie mee te maken. De seksualiteit ging nooit recht door zee. Ze was vervormd en beschadigd door de vroegste indrukken. Bood ruimte aan allerlei afwijkingen, aan onderstromen en tegenstromen - tegenstrijdigheid en onduidelijkheid waren hier troef.
Wat mezelf betrof: ik was slechts op twee gebieden ambitieus, en dat was al erg genoeg. Niet in maatschappelijke zin (waar het begrip meestal op van toepassing was) en niet in financiële; maar op het gebied van mijn werk en in de liefde zou ik nooit toegeven dat iemand mijn meerdere was of iets te hoog gegrepen. Die laatste uitdrukking alleen al stuitte mij tegen de borst. Hoe onbereik- | |
| |
baarder het doel, des te groter was de uitdaging voor mij. Je moest het in het leven wagen. Ik wist dat dit een gevaarlijk standpunt was, waarbij je gemakkelijk het hoofd kon stoten en ten val worden gebracht. Zo was ik nu eenmaal. Met minder dan het beste kon ik geen genoegen nemen; dan zou ik mijzelf en het leven als ontoereikendbeschouwen. Vandaar mijn curieuze overtuiging dat ik, inmiddels van middelbare leeftijd, nog niet aan leven was toegekomen. Ik werkte zo hard - ook aan mezelf - omdat ik eerst de voorwaarden moest scheppen voor het goede leven. Zo dreef ik het steeds verder voor me uit.
Mijn vriendin had deze feil in mij gezien. Ze vond het kinderachtig om het beste na te streven. Het leven speelde zich voor haar af hier en nu, dat wat je heden had. Haar leven nu was onvoldoende omdat ik nog moest toekomen aan een leven dat de moeite waard was.
Van lieverlee was ik steeds veeleisender geworden. Werd het in de kunst nog wel geaccepteerd dat je naar het beste moest streven, minder vanzelfsprekend werd het gevonden dat je na de ene vrouw alleen met een nog betere uit de voeten kon. Dat was een van de eisen die de opwinding stelde. Zij zocht altijd een grotere dosering, een hogere fix. Opwinding die minder scherp was dan een vorige keer, was niet opwindend meer. Je had er steeds meer van nodig, in steeds zuiverder vorm. Zo puur als met haar had ik het nog nooit geproefd. Kortom, ik was verslaafd aan haar, horig, zoals dat wel genoemd wordt. Zij was beter dan mijn voorgaande vriendinnen. Als ik haar, bij herhaling, zei hoe verschrikkelijk goed ze wel niet was, antwoordde ze: ‘Dat weet ik wel. Dat hoef jij me niet te vertellen!’ Als ik, ietwat verontrust, doorvroeg: ‘Waar heb jij dan zo'n voortreffelijke opleiding genoten, wie is jouw leerschool geweest?’, dan glimlachte ze geheimzinnig en haalde ze haar schouders op: ‘Aangeboren talent.’
Ik wist ook - en van geen enkele wetenschap word je vrolijker; het begrip fröhliche Wissenschaft is een contradictio in terminis; zij die weten zijn droef - ik wist ook dat het onmogelijk was dat twee mensen precies evenveel van elkaar hielden; op zijn minst was dat hoogst onwaarschijnlijk. En dat degene die het meest liefhad altijd in het nadeel was. Wat voor mij gold, hoefde voor de andere partij geenszins op te gaan, of niet in dezelfde mate. Wan- | |
| |
neer je zelf de ontvanger was, begreep je algauw hoe dat werkte, het wrede mechaniek. Het was vervelend als iemand meer van jou hield dan jij van haar. Daarvan bekoelde je. Het boezemde afkeer in. Het riep die wreedheid als het ware op. Maar degene die in de one down-positie zat, kon maar niet begrijpen dat de ander verveeld raakte van zijn overdaad aan liefdesbetuigingen. Het kwam erop neer dat je zekerder van je liefde kon zijn naarmate je minder van de ander hield. Je moest zuinig zijn met liefde, anders sloeg zij dood of werkte averechts. Hoe minder ik geneigd of in staat was om seksueel het initiatief te nemen, des te meer werd mij aangeboden, werd erop aangedrongen.
Ik dacht heel wijs te handelen door de liefde een beetje op afstand te houden. Het was mijn grote bluf: ik had geleerd me wat onverschilliger op te stellen. Dat ging trouwens vanzelf. Ik werd volledig in beslag genomen door het werk. Mijn liefde had ik uitgesteld tot het karwei geklaard zou zijn. Ik kwam er nog niet aan toe. Zoals ik nog nooit aan leven was toegekomen. Daar maakte ik mij nu niet druk over. Het leven zou me zeker ten deel vallen, in alle volheid. Een vrouw had ik al. Nu nog een doorbraak, waarvoor ongetwijfeld mijn nieuwe boek zou zorgen. Dat had ik bij elk nieuw boek gedacht. Het was dronkemansmoed om zo te denken.
Nadat we voor de eerste keer met elkaar uitgegaan waren (en zij, tot mijn verbazing en verrukking, bij me was blijven slapen-we zullen daar verder niet over praten, net zomin als we nog langer over haar mogen schrijven), gingen er een paar dagen voorbij voordat ik haar durfde te bellen. Dat had ze me gevraagd. Op een telefoontje van haar durfde ik niet te hopen. Maar omdat ik zo zeker van mijn zaak was, en omdat ik binnen een paar dagen naar Italië terug moest, belde ik haar uiteindelijk toch op. Aan iets anders had ik niet kunnen denken. Dit lot uit de loterij mocht me niet ontgaan.
Ze deed minder terughoudend dan ik verwacht had. Ze leek het zelfs op prijs te stellen dat ik belde. Tot drie keer toe herhaalde ze dat ze het zo leuk had gevonden. En ze vroeg: ‘Doen we nog wat?’ Dat deed mij onmiddellijk denken aan de uitdrukking die een vroegere schoolgenoot van mij placht te bezigen: ‘Doen we nog iets of trouwen we eerst?’ Ik had zó met haar willen trouwen, al kende ik haar amper, als we maar wat gingen doen. Nu waren we
| |
| |
vijf jaar verder en nog steeds niet met elkaar getrouwd. Gedaan hadden we ondertussen zo het een en ander. Ik was er nog niet aan toe...
In datzelfde telefoongesprek had ze nog iets anders gezegd, wat voor mij de uitdaging alleen maar groter maakte. Ze had gezegd: ‘Is het jou niet opgevallen dat we zo weinig aanknopingspunten hebben?’ Ik wist niet meer wat ik daarop geantwoord had. Wat kon je op zo'n vraag antwoorden? Aanknopingspunten interesseerden mij niet. Mijn eigen interesses waren mij meer dan voldoende.
Fout! Want helemaal ongelijk had ze niet. In bijna alle facetten van ons bestaan waren we dramatisch verschillend. Onze meningen botsten over elk geschil. Op zijn zachtst gezegd vormden we geen voor de hand liggende combinatie. In weerwil van deze verschillen, die inderdaad vaak tot geschillen zouden leiden, waren we er allebei aanstonds van overtuigd geweest dat we voor elkaar geschapen waren.
Vanwaar die overtuiging, die op geen enkele manier het resultaat kon zijn van een optelsom van voorkeuren zoals je die aangeeft in een contactadvertentie?
Mijn gedachten maalden door.
Urenlang kon ik terwijl zij sliep, het geheim bestuderen, zonder er ook maar iets wijzer van te worden. Wanneer zij soms, quasi naïef, haar benen openvouwde, zei ze wel: ‘Wat zit je toch te kijken? Waar kijk je naar?’ En ze wist heel precies wat ze wilde dat ik zag. De ene kut was mooier dan de andere, dat was nu eenmaal zo. Maar het woord ‘mooi’ was niet precies van toepassing op het orgaan. Buiten de context van de liefde kon het een medische, ontnuchterende aanblik geven.
Toch was het elke keer alsof mij voor het eerst een blik vergund werd op wat je eigenlijk niet zien mocht. Wat wás er voor bijzonders? Iets wat wij mannen misten? Het ging mij toch te ver om aan dit lichaamsdeel ook karakter toe te schrijven, als ware het de uitdrukking van haar voor mij onpeilbare ziel. Het kende een staat van opwinding en een van onverschilligheid, die voor de ander, dus voor mij, even opwindend kon zijn. Maar in haar ogen kon ik heel wat dieper schouwen - als dat niet evenzeer illusie was. Wij denken dat de ogen zijn als spiegels van de ziel; en wij dichten aan
| |
| |
de ander graag een zieltje toe omdat hetgeen wij niet begrijpen van onszelf - het samengaan van geest en lichaam, om maar iets te noemen - door ons met ‘ziel’ wordt aangeduid. Een wensdroom - dat er nog iets overblijft wanneer het galgenmaal gegeten is. Een wissel op de toekomst, die voor ons geen heden meer kan worden; en al helemaal geen verleden, het enige wat je kunt bezitten en waar je iets over kunt zeggen.
In de slaap waren de luiken van de ziel op slot, als bescherming tegen gluurders en inbrekers. Waren ze open, dan weerden ze mij af, die ogen, of waren op hun hoede en ondervroegen míj. Maar over liefde wist ik niet veel meer te zeggen, wellicht ontbrak het mij daaraan. Dus keek ik eindeloos naar haar, naar haar geslacht. Liplezen noemde ik de aandacht die ik voor haar schaamte had.
En waarom was juist haar schaamteloosheid zo opwindend? Waarom was het geslacht van deze vrouw mij dierbaar en lieten andere mij koud of boezemden ze mij weerzin in? Hoe kon het dat ik had gevonden wat ik nooit gezocht had? En hoe kon ik weten, voor ik haar had aangeraakt, dat zij voor mij het antwoord verborgen hield? Ik wist niet eens op welke vraag.
Maar telkens als ik in haar binnengleed, gewerd mij inzicht: opnieuw nam de tijd een aanvang en werd het wijde heelal vervuld. Ik stond op het punt het laatste te weten. Het snel naderend einde openbaarde zich als eerste begin.
Dit waren losgewoelde krachten die niet meer eenvoudig te beheersen waren. Laat staan dat ze konden worden getemd. Het groeide mij boven het hoofd. Ik kon er letterlijk niet tegenop, zo onverzadigbaar was haar geheime lust, zo groot haar vraag, zo krachtig haar potentie. Het mannelijke scheppertje ging ten onder in de vrouwelijke materie. Toch was dat het wat mij fascineerde: de uitdaging die mij noodlottig worden kon. Want als zij eenmaal alle sluizen openzette was ik nergens meer.
Dat gold voor elke man, tegenover elke vrouw. De laatste was onuitputtelijk, een reservoir van ongetemde krachten, een doos vol onheil als het deksel openging. Niemand ontsnapte die zich verstout had zich met haar te meten. Uiteindelijk moest elke man het opgeven, wanneer hij uitgeput en leeggezogen was. Hij wilde wel zo graag, maar als het erop aankwam bleef hij nergens, onze held. Reflectie had van hem een weifelaar gemaakt, een dromer,
| |
| |
een fantast. Een slappeling, die na wat ijdele gebaren niet meer tot handelen in staat was. Inderdaad voelde ik mij als Jason tegenover Medea, heel klein dus, en ik was op voorhand beducht hoe zij zich zou kunnen wreken! Al was het door mijn indolentie uit te buiten en met anderen te gaan. Als ik er immers niet meer toe in staat was, of bereid, dan stonden er vijf anderen te trappelen. Iedereen was een potentiële vrijer. Het wemelde van vrijers in het megaron. Eén vrouw kon makkelijk een regiment de baas. Want vrouwen zochten door middel van selectie naar de beste kans, het grootste lid, de leider die de anderen hun plaats kon wijzen. In menselijke termen vertaald wilde zij drie dingen, die onverenigbaar waren in één man.
Een dak boven het hoofd en de beste zekerheden voor haarzelf en het nageslacht.
Een vertrouwensman die onvermoeibaar luisterde en haar zelfstandigheid bevestigde.
Een minnaar die weer wel een beetje macho zijn moest.
Het was de vraag aan welke van deze eisen ik het beste kon voldoen. Ik was niet rijk, en niet geduldig, en als minnaar ondertussen afgewerkt. Zij had mij afgespeeld.
Onze belangen druisten tegen elkaar in. Zij streefde naar een situatie, en ik, ik wilde alles, behalve een dergelijke situatie, die ontworpen leek voor mensen die hun gevoelens hadden afgeschreven. Of die ze nooit gehad hadden. Twee mensen duurzaam onder een dak samenbrengen was de zekerste manier om een folterkamer in te richten. Dat draaide altijd uit op ergernis en tijdverlies; het deed de zintuigen geweld aan. Je werd beroofd, niet alleen van je vrijheid maar ook van je wilskracht. Twee mensen samen waren meestal minder dan ze afzonderlijk geweest waren. Een optelsom gold hier niet; hoogstens de vermenigvuldiging van i x i blijft i. Maar meestal werd de één gebroken en bleven er twee halven over. Zo eenvoudig was het oerbeginsel! Het waren geen mensen meer, het was een paar, dat in vrijwillige gevangenschap verkeerde. Als ze niet uit berekening of gemakzucht bij elkaar bleven, was het uit angst en algemene schijterigheid. Of uit een plichtsgevoel dat je vervloekte zodra de aanleiding voor het sluiten van de verbintenis vervlogen was. Niet alleen de zekerste manier om je humeur te vergallen, het huwelijk, maar ook de meest
| |
| |
afdoende om zelfs de sterkste hartstochten om zeep te helpen, met name die voor elkaar. Zat je eenmaal vast in die rol, dan was je ongevaarlijk, en als man niet interessant meer. Voor de behoeften van het lichaam - om zich mooi en vrouw te voelen, kortom - zochten ze hun identiteit wel op een andere matras. Maar jij bleef voor de zorgen, voor de kosten en tegenwoordig ook niet zelden voor de koters opdraaien. Zo probeerden ze uit alle macht hun gram te halen. Je zou het weten ook dat het enige onder de zon wat gratis was, toch niet voor niets werd weggegeven. Het kortstondige plezier dat ze jou geschonken hadden, moest betaald worden. Met rente en interest. Stak je hem erin, om het grof te zeggen, dan stak je je meteen in de schulden. Levenslange afbetaling. Het leek of ze je kwalijk namen dat je ooit plezier aan hen beleefd had.
Het was een strijd die op kosmische schaal gevoerd werd, de oorlog tussen de geslachten. En door het grotere uithoudings- en aanpassingsvermogen van de vrouw moest de man altijd het onderspit delven. Dat zag je overal in de natuur. Had hij zijn kwakje eenmaal afgeleverd, dan kon hij 't beste opgegeten worden, 't mannetje. Op zijn minst werd hij uit de kudde gestoten, waar vrouwen en welpen hun eigen orde vormden. Daar waren geen mannen bij nodig. Daar waren ze overbodig, ongewenst. Dan kon de man gaan zwerven, alleen en solitair. Huis of haard was voor hem nergens weggelegd. Weigerde zijn lust, hij kon de liefde wel vergeten: zijn rol was uitgespeeld.
Was mijn rol uitgespeeld? Feit was dat we nu na vijf jaar van de ene scène in de andere rolden, omdat we allebei niet wisten wat we wilden of wat we te verwachten hadden van elkaar.
Misschien wist ik wel dat ik dit keer te ver was gegaan. Je kon iemands geduld niet zo lang op de proef stellen. Kon ik van mijzelf het onmogelijke eisen als ik dat wou, het was minder acceptabel dat van een ander te doen, kennelijk. Te minder omdat er weinig te verwachten was als beloning. En wat het al zou opleveren, was alleen voor mij. Voor haar waren het verknoeide jaren, zei ze, doorgebracht met een onmogelijk persoon. Ik wist dat ik mijzelf van het leven moest onthouden, om iets te kunnen maken wat een eigen kans op leven had. Ik had daarbij op haar gesteund, heel
| |
| |
comfortabel, maar ik zag nu dat ik het leven ook onttrokken had aan mijn gezel, aan mijn model zoals u wilt. Leven en bloed had ik uit haar gezogen. Ze was mat geworden.
Ook ik kwam in de ochtend moedeloos uit haar armen vandaan. De bedoeling van een verhouding was dat je elkaar aanvulde en versterkte. Ik had het gevoel dat er van mij iets werd afgenomen en dat ik verzwakt werd door haar aanwezigheid. Haar volledige overgave en toewijding, het feit dat ze haar lot van mij afhankelijk maakte, ondermijnde mijn krachten. Ik was gevloerd voor de rest van de dag.
Vooral wanneer ze mij eraan herinnerde dat ik ooit gezegd had dat ik haar zwanger wilde maken. Ze hield me als het ware een getekende schuldbekentenis voor. Vijf jaar had ze gewacht met de inlossing. Nu ging haar tijd dringen.
‘Is onze verhouding daar wel rijp voor?’ vroeg ik onnozel, terwijl ik mijn sokken aantrok.
Ze lachte schamper. ‘Dat is het juist: alleen een baby kan ons nog redden.’
Aut libri aut liberi, zou Nietzsche ooit gezegd hebben. ‘Mag ik misschien eerst dit boek afmaken?’
‘Dat komt niet meer af.’ Daar had ik geen antwoord op. Ze vervolgde terwijl ze haar jas aantrok: ‘Als jij het niet doet, zoek ik wel iemand anders.’
‘Is dat een dreigement?’
‘Dat is een voornemen.’
Mijn enige repliek was bluf. ‘Een uitstekend plan, moet ik zeggen. Ik hoop dat je succes hebt bij het vinden van een geschikte kandidaat.’
Voor ze de deur achter zich dichtsloeg, zei ze nog: ‘Weet je wat jij moet doen? Naar de dokter. Bel de mijne maar - tussen negen en half tien.’
Een van onze grootste problemen was het verschil in tempo. Omdat ik nog niet aan leven was toegekomen, had ik altijd haast. Ik liep altijd achter met mijn werk. Ik was soms zelfs bang dat ik zou sterven voor ik mijn werk voltooid had, omdat het laatste boek een boek was dat niet voltooid kón worden. Het was voor mij een race tegen de tijd. Een race die ik niet kon winnen. Uit mijn be- | |
| |
schikbare energie moest het maximumvermogen gehaald worden. Met dat vermogen de snelste tijd gehaald. Elke keer moest ik mijn persoonlijke record zien te verbeteren - een onmogelijke opgave. Daarom kon ik nooit van het moment genieten. Ik kon de tijd eenvoudig niet stilzetten.
Mijn tijd was kostbaar. Ik moest hem zo economisch en precies mogelijk indelen. Datzelfde gold voor mijn gedachten. Ik mocht geen woord verspillen. Het liefst zou ik tot niemand spreken en bleef ik verschoond van niet terzake doende mededelingen van anderen. Geen kranten, geen berichten van algemene aard mochten tot mij doordringen.
De laatste tijd had het probleem zich toegespitst. Vooral sinds zij een vaste baan had. Van de tijd dat ze niet werkte wilde ze optimaal genieten, met mij. Maar voor mij bestonden geen weekeinden, geen vrije dagen, geen vakantie en geen betaald ziekteverlof. Door de week ging ze graag vroeg slapen. 's Ochtends sprong ik gewoonlijk in één keer uit bed, terwijl zij tot op het laatste nippertje bleef liggen, en het liefst mij nog een keer wou overmannen. Daar werd ze energiek en vrolijk van. Ik werd treurig na de coïtus; mijn energie gebroken. Vrouwelijke atleten leveren hogere prestaties na een orgasme, zo is bekend; mannelijke moeten zich juist van seks onthouden om het beste uit zichzelf te halen. In het weekeinde wilde ze graag uitslapen, en daarna het grootste gedeelte van de dag in bed leven. Daarvoor waren we toch bij elkaar? Ik werd er steeds ongeduldiger van. Hoe sneller ik van start wilde, des te trager kwam zij in beweging. Naarmate het werk minder vlotte, werd ik nog gejaagder. Op mijn uiterste gejaagdheid kon zij, van de weeromstuit, alleen maar reageren met een totale indolentie. We spoorden niet alleen op een andere railsbreedte, maar ook volgens een andere dienstregeling. Onze horloges liepen niet gelijk, de kalenders niet synchroon. Soms zagen we elkaar alleen nog in het voorbijgaan.
Voor mij was de nacht de beste tijd om te werken. Ik moest me forceren om bij haar in bed te komen. ‘Anders is er niets meer wat we samen doen.’ Maar niemand had daar profijt van, en mijn gedachten maalden door.
‘Harder, harder!’ Maar ik kón niet meer, ik was op.
De enige zekerheid dat het risico dat ik nam de moeite waard
| |
| |
was, lag in mijzelf. Dat was maar goed ook, want ondertussen kon niemand meer in mij geloven. Dit was typisch zo'n boek waarover jarenlang heel dik wordt gedaan maar dat uiteindelijk ongeschreven blijft. Een genre op zich.
In sommige manische buien hervond ik een opgeblazen gevoel van eigendunk: onomstotelijk te geloven in de juistheid en het belang van mijn ideeën. Die buien duurden maar kort. Hoe enthousiaster ik was, des te eerder ging ik over de kop - tot totale verslagenheid volgde. Dan was ik - zonder aanleiding - op slag weer apathisch, lethargisch, vol wanhoop, zonder uitzicht. Mijn bewegingen stolden, mijn gedachten kwamen tot staan in een eentonige monomanie. Ik kon mij weinig meer herinneren van de mooie dingen, mijn concentratie was weg en het leek mij onmogelijk ooit nog ergens van te kunnen genieten.
Ik moest me wel zelfverzekerd opstellen, anders had ik het allang laten afweten. Onder de opgave bezweek ik bijna. Anderen dachten dat ik mij vertilde. En zelf wist ik maar al te goed dat ik de helhonden tartte. Dit was het boek waar ik altijd van gedroomd had. Daarop moest alles uitlopen, daarin moest alles op zijn plaats vallen en verklaard worden - tot aan de kleinste bouwstenen. Ik had er lang genoeg mee gewacht, er mijn hele leven naar toe gewerkt en op gestudeerd. Een ambitieus project, maar als je niet het beste boek wilde schrijven kon je er beter niet aan beginnen. Dit zou mijn ultieme gebaar worden, mochten gerust mijn laatste woorden zijn.
Ik had eenzijdig een soort totaaloorlog uitgeroepen. Het was erop of eronder. Het moest lukken, of ik zou eraan ten onder gaan en alles en iedereen in mijn val meeslepen. Rücksichtslos werd ik ervan. Ik nam roekeloze beslissingen, omdat ik dacht dat het genie zo werkte. Niemand kon mij volgen, maar bleek daaruit niet mijn genialiteit?
Intussen werd deze oorlog hoofdzakelijk tegen mijzelf gevoerd. Mijn voorraden en kredieten waren allang geslonken, de reserves opgebruikt, mijn krachten uitgeput. Boven mijn macht bleef ik, vastberaden zo niet verbeten, doorwerken. Dit was het enige wat ik nog had, mijn geloof in dit laatste boek. Al het andere was eraan opgeofferd. Financieel zou het mijn ondergang worden, had het me allang tot een onvermijdelijk failissement gevoerd. Ook
| |
| |
voor het publiek zou dit de genadeslag moeten zijn. Het zou zich voorgoed van me afkeren. Het boek was als een ballast, die mij met zich mee de diepte in zou sleuren.
Was het een wonder dat ik werd bevangen door paniek?
Het onleesbare boek!
Ik was er zelf verliefd op geworden. Het was er wel, als een baksteen in de hand, maar je kon er niets mee. Alles had wel degelijk een betekenis, maar die kon je nauwelijks doorgronden. Er was wel een verhaal, maar daar kwam je niet doorheen. Een heel lange rekensom, waar geen uitkomst voor te vinden was. Het ging tenslotte om het rekenen zelf. Het gaat altijd om het spel, niet om de knikkers.
Dat boek begon mij angst in te boezemen, ik stelde de ontknoping uit, omdat het een self-fulfilling prophecy was. Het was een zoektocht naar iets wat niet bestond. Alle personages die aan het onderzoek hadden deelgenomen, waren eraan bezweken.
Het lijkt voor de nuchtere lezer misschien vreemd dat ik bang was geworden voor mijn eigen verhaal. Toch was het zo: het verhaal had de schrijver in zich opgezogen, hem tot een personage gereduceerd. Ik was, kortom, het onderscheid tussen verhaal en werkelijkheid aan het verliezen.
Zó bang was ik ten slotte, dat ik niet meer verder kon.
De enige uitweg leek de dood. Ik haatte en verachtte mijzelf, voelde mij schuldig om niet, en wilde het liefst iedereen van mijzelf verlossen. Ik deinsde terug zonder te springen. Maar de aanloop was al genoeg om mij de duizeling van de diepte te geven. Ik keek naar beneden, mijn spiegelbeeld lonkte terug. De duisternis riep ik aan opdat ze mij zou verzwelgen.
Mijn loze verzuchtingen, het oproepen van deze schimmen, bleef niet zonder gevolgen. De mogelijkheid kreeg présence, de spoken kregen gestalte. Het leek mij of ik de enige wakende was in een boze droom waarin niemand mij opmerkte. Ik was zelf een schim die tussen schimmen doolde.
Mijn wereld kende zowel in psychische als in fysiologische zin slechts grijsschakeringen. Kleuren en tinten waren verbleekt. Mijn stemmingen hadden een beperkt bereik: ze konden meer of minder grijs zijn, maar waren doorgaans zwart. Ik was ervan overtuigd dat er nooit meer iets zou gebeuren waar ik plezier aan zou beleven.
| |
| |
Het was niet onder woorden te brengen wat ik leed.
Pijn is niet te meten. En geestelijke pijn kan niemand zich voorstellen die geen metafysische angst heeft gekend. Het is bepaald iets anders dan hoofdpijn of je alledaagse somberheid.
De mond staat voortdurend geopend tot een geluidloze schreeuw.
Je zou dat zware hart met eigen handen uit je borst willen rukken.
Je blijft alleen in een leeg universum.
Alles doet pijn.
Elke vorm van leven boezemt je afschuw in.
Het was mij evenzeer onmogelijk nog één uur in bed door te brengen als om één minuut achter mijn werktafel te zitten. Even onmogelijk om nog één uurtje door te leven als om te sterven.
Ik wist niet meer of ik nog leefde of misschien al dood was.
Dan moest toch een arts de doodsoorzaak vast kunnen stellen?
Ik moest naar een dokter, dan maar die van mijn vriendin, want zelf had ik er nog nooit een nodig gehad. Wat zou ik tegen hem zeggen? Deze vermoeidheid, het verslappen van mijn krachten en verstand, was toch niets anders dan de morbus eruditorum? En zou hij me niet uitlachen als ik hem vertelde dat ik zoiets had als een mélancolie anxieuse?
Moest ik mijn symptomen opsommen, dan bestonden ze uit zulke vage klachten als fundamentalistische dédain en verveling (de erfenis van Baudelaire), wanhoop (wie niet?), lethargie oftewel doffe onverschilligheid, maar ook totale slapeloosheid, die daar weer mee in tegenspraak was. En zou het wel verstandig zijn om over mijn zelfmoordneigingen te spreken? Want die beschouwde ik niet als een kwaal, maar een categorische imperatief.
Ik ging naar de dokter.
|
|