Kort Revier. Gerard Reve en het oordeel van zijn medeburgers
(1973)–Klaus Beekman, Mia Meijer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||
Lieve vriendenOngeveer anderhalve maand voor het verschijnen van Lieve jongens op 16 februari 1973, ziet Onze vrienden het licht. De kritici schenken er erg weinig aandacht aan. Verwonderlijk is dat niet. Het 24 bladzijden tellende boekje heeft een oplage van 225 exemplaren die, ‘ter opluistering van de jaarwisseling 1972-73’, door de uitgevers Jaco Groot (De Harmonie) en Johan Polak (Athenaeum - Polak & Van Gennep) alleen onder vrienden en relaties worden verspreid. En daartoe kunnen zich, naar het schijnt, slechts een zeer beperkt aantal kritici rekenen. Onze vrienden of een uitgever in de bocht gaat over de eerste betrekking van Reve bij een fabrikant in puddingpoeder en gelei. Tijdens de oorlog, als gevolg van een gebrek aan grondstoffen, gaat de fabrikant over op de produktie en verspreiding van boeken: ‘onze vrienden’. De nieuwbakken uitgever koopt oude uitgeversrestanten voor een prikje op, verandert de titel, bezorgt het een pakkende omslag, en zo is er een nieuw boek geboren. Deze praktijken doen denken aan die van de personages uit het werk van Elsschot, wiens Lijmen dan ook niet onvermeld blijft (p. 10). Op p. 15-16 kan men lezen hoe een en ander in zijn werk ging: ‘Ik herinner mij nog de details van enige bijzonder goed geslaagde metamorfosen. Een uiterst treurig uitziend, onappetijtelijk boekje uit 1911 heette “Eenvoudige Leidraad voor Tochten in Natuur en Landschap”. Het was uit petieterige, oogbedervende lettertjes in twee kolommen gezet. Het begin van de tekst luidde ongeveer: “Wanneer wij, gedurende eene verpoozing op het land, in eenig buitenverblijf overnacht hebbende, des morgens ontwaken, worden wij niet zelden aangenaam verwelkoomd door het kwinkeleeren van onze gevederde vrienden.’ In de kolommetjes waren kleine illustraties geplaatst, maar hun afmetingen waren zo gering en de clichés waren kennelijk ten tijde van het drukken reeds zo afgesleten geweest, dat bijvoorbeeld alle vogels van ongeveer gelijke grootte een | |||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||
treffende gelijkenis met elkaar vertoonden. Met groot succes werd dit werk in een nieuw pakje gestoken. Het treurige, uitwerpselkleurige, met sierletters bedrukte omslag werd vervangen door een in drie kleuren uitgevoerde jubelende voorstelling, waarop een stralende zon een fraai, met veel dieren en vogels gevuld landschap overstraalde. De titel luidde nu kortweg “Natuurgenot”, met als ondertitel “Handboekje voor Natuurliefhebbers en Tuinbezitters”. In haar nieuwe gedaante ging de hele partij snel van de hand.’ Men steekt een oud verhaal in een nieuw, vreemdsoortig jasje. Dat gebeurde ook met Onze vrienden, welk verhaal in het voorjaar van 1956 in Het parool heeft gestaan: de omslag, waarop een Amsterdamse ‘krul’ prijkt, staat volkomen los van de inhoud.
Op uitnodiging van de heer Luijting zou Reve in oktober 1972 uit eigen werk voorlezen in kunstzaal ‘De Vaart’ in Hilversum. Reve echter laat hem weten dat hij geen gehoor zal kunnen geven aan de uitnodiging: ‘Door een overeenkomst met het koninklijk huis, waarbij mijn bestaansmiddelen vorden gegarandeerd, heb ik mij verbonden om aan het hof en niet elders, voordrachten te houden.’ Luijting laat zich niet uit het veld slaan en richt zich tot de koningin met het verzoek Reve ‘voor deze bijzondere gelegenheid dispensatie te verlenen’. Mr. J. van der Hoeven, partikulier sekretaris van de koningin, laat Luijting echter weten dat er helemaal geen kontakt bestaat tussen het koninklijk huis en Reve. De burger-schrijver begrijpt de reaktie van Van der Hoeven en lost het raadsel voor Luijting op in een brief: elke relatie tussen de Hooggeplaatste Persoon en hem zou, volgens afspraak, van beide kanten kategorisch worden ontkend. Verder merkt Reve op: ‘De voorlezing aan bedoelde Hooggeplaatste Persoon betrof een aantal hoofdstukken uit de kortelings gereedgekomen en D.V. in maart 1973 te verschijnen nieuwe liefdesroman van mijn hand. Ten zeerste erdoor aangegrepen, en na er enige minuten “stil” van te zijn geweest, behaagde het Hoogstdezelve dit nieuwe liefdesboek “onvergetelijk schoon, maar diep en op verscheurende wijze ingrijpend in de menselijke ziel” te noemen’ (anoniem). Het zijn vrijwel dezelfde woorden, die de flap van Lieve jongens sieren, maar daarover later meer. | |||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||
Na De taal der liefde kijken de kritici reikhalzend uit naar Reve's nieuwste ‘liefdesboek’. Op 24 januari 1973 meldt Martin Ros in zijn Literair logboek: ‘De geruchten gaan dat de tekst enkele anekdotische sleutels op bestaande figuren en gebeurtenissen geeft.’ Lang hoeven de belangstellenden niet te wachten, want reeds op 16 en 17 februari introduceert Reve Lieve jongens in hetzelfde gebouw aan de Scheveningse Seinpoststraat nr. 120, waar hij precies een jaar eerder De taal der liefde ten doop hield. Het ogenblik lijkt goed gekozen, omdat op 23 februari de boekenweek begint. Reve heeft zich inmiddels zo'n reputatie verworven dat, waar hij ook verschijnt, hij drommen mensen naar zich toetrekt. ‘Wie op 16 en 17 februari Gerard Reve zijn nieuwe boek ten doop zag en hoorde houden in een kil, uit triplex opgetrokken jeugdhonk in de Scheveningse Seinpoststraat moet werkelijk zijn gaan denken dat hij “de schrijver van geheel ons volk” is geworden die hij ambieert te zijn. De zaal was beide avonden te klein om de honderden bezoekers te herbergen, tientallen bewonderaars verdrongen zich voor een handtekening, vriendinnen kiekten elkaar en trotse vaders hun jongedochters terwijl ze hun exemplaar van Lieve Jongens ter signering aan de auteur overhandigden. (...) Van het Reve, staande achter een met diepzwart lijkkistkleed gedrapeerde katheder en voor een decor van fletse schapenwolkjes, verklaarde zich gelukkig zijn boek ten doop te mogen houden in “de stad van Louis Couperus, Gerard de Nerval, Gerard Verlaine, Gerard Slauerhoff en Simon Carmiggelt”’ (Donkers).
Vol verbazing kijken de kritici naar de flaptekst van het pas verschenen boek: ‘Deze waan-zinnen vormen op zichzelf al een literair genre. De scheiding tussen dichter en reclametekstschrijver is hier (geniaal!) eenvoudig opgeheven. Het oude uitgeversgezegde blijkt hier te kloppen (en hoe!): een goed schrijver verkoopt zichzelf’ (anoniem). Bij een enkeling slaat de verbazing echter om in afgrijzen. Zo schrijft Fens: ‘De flaptekst lijkt geschreven door een uitzinnige kruidenier. Alleen de goedkeuring van de Nederlandse Vereniging van Huisvrouwen en het kema-merk ontbreken er in.’ De kritici raken evenmin uitgesproken over de naamsverandering die | |||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||
heeft plaatsgevonden. Namen als Simon, Gerard Kornelis en Gerard Kornelis Franciscus, markies van het Reve, hebben het veld moeten ruimen voor het aanzienlijk kortere: Gerard Reve. Zowel voor de mikrofoon (Zaal) als in de krant legt de koninklijke volksschrijver hierover een verklaring af: ‘Dat Gerard Reve moet men zien als een vereenvoudiging, het zijn de kernwoorden van een naam die gemakkelijker kan worden onthouden. Denk maar aan Jozef Stalin, Johan Fabricius, Winston Churchill, Charles Dickens, Adolf Hitler, Gustav Flaubert. Reve is bovendien Frans, en een beetje Engels. Dat zit wel goed met die naam’ (Peereboom). De opzet is duidelijk: evenals de flaptekst moet deze korte, maar krachtige naam de mensen ertoe brengen zijn boek te kopen. Hoe groot de betekenis van een naam voor Reve overigens is, blijkt uit het hoofdstuk ‘Alles voor de naam’ in Lieve jongens. Daarin zet hij uiteen hoe hij als 12-jarige leerling van het ***gymnasium te A., het Vossiusgymnasium te Amsterdam, zijn naam en geboortedatum in een boek moest schrijven. De konrektor schreef Reve's naam eerst op een blaadje, waarna Reve zijn eigen naam van het blaadje in het boek overnam. ‘Mijn naam stond verkeerd op dat stukje papier. Misschien is zo wel alles gekomen, wie zal het zeggen. Wat er fout aan was, dat weet ik niet meer. De ongebruikelijke beginletter van mijn tweede voornaam? Het lidwoord van de achternaam?’ (p. 75). Nico Scheepmaker heeft de moeite genomen om naar een antwoord op deze vragen te zoeken. Hij vond het in het bewuste boek en las: ‘Gerard Cornelis van het Reve, 14 december 1923’ (Hopper). Een probleem vormde de naam ook toen Gerard en zijn broer Karel de Grafische School bezochten: ‘Zij heetten daar soms Revé, rijmend op benee. Daar ontstond ook de afgekorte naam Reve (rijmend op leve!), die Gerard Kornelis van het Reve zich nu als auteur van “Lieve Jongens” heeft aangemeten: Gerard Reve. Onder tekeningen schreef Gerard dan “Reve (de ene)” en Karel schreef “Reve (de andere)”’ (Hopper).
Tegenover de warme ontvangst die De taal der liefde in de pers werd bereid, staat de tamelijk koele reaktie op Lieve jongens. Rinus Ferdinan- | |||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||
dusse, die een aantal knorrige geluiden over Lieve jongens optekende, konkludeert dienaangaande: ‘Als je zo zo'n vijftien recensies verder bent is het duidelijk dat een kleine meerderheid het wel gelooft: gk kan het nog wel, maar het hoeft niet meer. En de grote minderheid weet het ook al, maar ziet nog tragische, verschrikkelijke achtergronden; - voor gk ongetwijfeld de vraag oproepend of ze dat bij het reeds aangekondigde vervolg ook nog zullen zien. Maar het aardigste van zo'n vijftien recensies in enkele dagen is dat je alles van het boek afweet. De Koningin, de scheet, Woelrat, Fonsje, Grijze Wolph, de humor, het oudehoeren, de hoofdstukindeling, er is niets dat ik van “Lieve Jongens” niet weet. Maar geen van de recensenten geeft een duidelijk antwoord op de vraag of ik het boek nu toch nog moet kopen en lezen of niet.’ Men gelooft het langzamerhand wel, omdat Lieve jongens, dat een voortzetting is van De taal der liefde, in weinig opzichten van dit boek afwijkt: ‘Als men “De taal der liefde” toevallig gelezen heeft valt er, afgezien van enkele variaties, weinig nieuws te beleven’ (Vogelaar). Ook Reinders stelt: ‘Er is geen twijfel aan dat Van het Reve zich bij herhaling herhaalt.’ Komrij voegt zich bij hen met de opmerking: ‘Wel de meest overweldigende indruk, die Lieve Jongers bij lezing maakt is, dat het nergens meer over gaat.’ En: ‘Je hebt alles intussen al zovaak gehoord, dat het voor een niet al te domme jongen geen onbegonnen werk moet zijn om ten eeuwige dage boeken van Van het Reve te laten verschijnen.’ Het is bovenal de stijl waarop het accent is komen te liggen en waarachter de inhoud verdwijnt: ‘Van het Reve kan er wat van; hij is de beste stilist onder de Nederlandse schrijvers’ (Bos); ‘In zijn taalgebruik legt hij meer fantasie aan de dag dan ooit’ (Nord); ‘Juist die talloze herhalingen geven de indruk dat het eigenlijk over niets meer gaat, op heel fraaie wijze. De vorm lijkt verabsoluteerd. En dan kun je inderdaad op ongeëvenaarde wijze het laten van een wind in een wijnglas gaan beschrijven’ (Fens). Het boek doet een enkeling denken aan de triviaalroman. ‘Ook de triviaalroman heeft eerst en vooral de bedoeling de lezer te bekoren met voor fraai gehouden beelden en stemmingen. Dat behoort tot het wezen van de kitsch.’ Maar: ‘Het wezenlijke verschil met de kitschroman is dat | |||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||
Lieve jongens van het begin af aan en zeer herhaaldelijk een context biedt waarin de kitsch-elementen ook als zodanig worden onderkend, zowel door verteller en luisterende bedgenoot als door schrijver en lezer’ (De Moor). Daarmee zijn voor Fens echter niet alle bezwaren weggenomen. In één verhaal treedt de zoon van een SS-er op, die evenals zijn vader Wolfgang heet. ‘Hij komt jaren na de oorlog met de “ik” in contact; de verbroedering tussen Nederland en Duitsland krijgt in dat contact gestalte. Tegenover de zoon van de soldaat speelt de “ik” dan een wat vaderlijke of moederlijke rol. Het bezwaar is niet, dat hier een cliché-gegeven uit de sentimentele roman in zekere zin gevarieerd wordt - wat ik er tegen heb is dat de auteur met alle ingelaste spot en ironie er niet in slaagt dat cliché-gegeven boven zijn niveau uit te tillen, alle stilering ook ten spijt. Reve kan de bewust gebruikte kitsch geen nieuwe impulsen geven. Hij stoot zich voortdurend tegen zijn eigen decors.’ Een enkele maal bekijkt men Lieve jongens vanuit een politiek perspektief. Onder de titel ‘Van het Reve rekent af met de rode radikalen’ wijdt Bos een recensie aan het boek, die hij besluit met de opmerking: ‘“Lieve Jongens” is, zwart-wit geformuleerd, een grandioos boek van de absolute leegts. Met de onwaarde - als heilsleer - verander je niets en kom je nooit verder dan het zinloos beamen van de bestaande maatschappelijke verhoudingen. Dit laatste doet Reve, zonder baard, zonder zieken-fondsbrilletje.’ Vogelaar meent dat, veel meer dan in de anti-kommunistische uitspraken, het gif schuilt in het standpunt dat Reve inneemt ten opzichte van allerlei zaken, ‘de geschiedenis ligt vast, de ordening van de maatschappij is een onwrikbaar wetmatig geheel, de mens is wat hij is en dat is niet bijster veel. Wat zal je je druk maken. Mensen zijn figuranten of nog minder: robotten; alleen door provocatie, hardhandig optreden zijn ze in beweging te krijgen. Alle sadistische passages hebben alleen dat op het oog’, aldus Vogelaar. In onze bespreking van de kritieken op De taal der liefde hebben wij al laten zien dat de afwezigheid van brieven in Lieve jongens door sommigen als een gemis is ervaren, door anderen echter met tevredenheid wordt vastgesteld. De Moor schrijft hierover: ‘De Taal Der Liefde was | |||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||
misschien, door de opzet van dat boek, met onder meer de brieven aan Carmiggelt, wat afwisselender, maar het vertoonde ook wat minder samenhang. Lieve Jongens is nog altijd rijk genoeg.’ De overeenkomsten tussen beide romans zijn echter talrijker dan de verschillen. Over De taal der liefde schreef De Moor: ‘Men zou het een bedsermoen kunnen noemen, een soort raamvertelling, maar dan één waarvan praktisch alle raampjes apart open staan, want bijna geen enkel verhaal wordt voltooid.’ De voltooiing van een aantal van deze verhalen nu, vindt plaats in Lieve jongens, dat daarmee, althans gedeeltelijk, een voortzetting is van De taal der liefde. Maria, de Koningin en de moeder, zij vervullen een belangrijke rol in beide boeken. Sprekend over Lieve jongens, vertelt Reve hierover aan Peereboom: ‘Uit mijn boek stijgt een bepaalde religieuze idee op dat het érg belangrijk is om zoon van een moeder te zijn en dat dan ook de Maagdverering, de Maria-verering erg begrijpelijk wordt. Het is de wil om zoon te zijn en de wil om een zeker moederschap uit te oefenen, dat heb ik wel.’ Blijkens de titel waaronder verschillende kritieken op Lieve jongens verschenen, werd het sprookjeselement in deze roman als één van de meest opvallende kenmerken beschouwd:
‘Lieve Jongens': Loodzware “sprookjes”, maar wel met uitschieters’ (Sitniakowsky); ‘Van het Reve als Sheherezade’ (Reinders); ‘Sprookjesverteller die vecht voor zijn leven’ (Nord); ‘Oom Gerard vertelt sprookjes’ (Komrij).
Niet voor niets schoven de kritici het sprookjesachtige in Lieve jongens zo op de voorgrond. Het boek over en voor lieve jongens geeft daar alle aanleiding toe. Zo vraagt de verteller van de verhalen, denkend aan de koningin, zich bezorgd af: ‘Ze eet wel heel duur, elke dag, maar zou er wel iemand zijn die haar in bed sprookjes vertelt? Een sprookjesverteller?’ (p. 37). In de (roman)werkelijkheid bestaat daar grote behoefte aan, immers: ‘Het leven is niet altijd een sprookje’ (p. 90). De personages worden op navenante wijze beschreven, zoals Freddie L., die een ‘sprookjesachtig schone jongen’ heet te zijn (p. 146) en Fonsje, | |||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||
die niet minder poëtisch ‘Zwartprins’ heet. Behalve deze expliciete vermeldingen doet vooral de kompositie van het boek een ieder aan sprookjes denken. In bed liggend, vertelt de ik-figuur het ene verhaal na het andere aan Woelrat, waarbij hij zich soms zelfs tot een grotere groep toehoorders lijkt te richten: ‘Ja, was dat even een meevaller jongens en meisjes!’... (p. 67). Deze vertellingen nu worden op verschillende manieren in de kritieken omschreven; zij heten ‘bedsprookjes’ (Komrij), ‘jongenssprookjes’ (Sitniakowsky) en ‘romantische sprookjes’ (Fens). Zowel Reinders als Nord trekken de parallel tussen de verteller van Lieve jongens en Sheherezade uit 1001 Nacht. Nord schrijft daarover: ‘Zoals Sheherezade de verhalen die haar leven moeten veilig stellen des nachts aan de koning vertelt en bij het ochtendgloren afbreekt, zo worden de vertellingen van Gerard Reve in Lieve jongens (...) zonder uitzondering gedaan in bed. Hij ligt met Woelrat, bedrijft, als de koning uit 1001 nacht, telkens opnieuw de liefde en vertelt.’ En Nords konklusie luidt: ‘Hij behoudt het leven, Gerard Reve, en als Sheherezade alweer, door zijn meesterlijke vertelkunst.’ Van een minder verregaande overeenkomst met Shererezade maakt Reinders melding: ‘Wolf vertelt zoals Sheherezade verteld moet hebben opwindend, desperaat, de spanning rekkend, vleiend, niet om zich van de dood te redden zoals zij, maar om te ontsnappen aan de eenzaamheid en de angst voor een gebrek aan liefde. Het verhaal dat hij vertelt, bevat allerlei elementen van een sprookje. De jongens zijn prinsen, er komt een Koningin in voor en uitdrukkingen zoals “het is alles van een tover...” Maar het sprookje moet zo echt mogelijk lijken en daarom krijgt Fonsje in tegenstelling tot Woelrat, Tijger en Wolf een “echte” naam. Zelfs een achternaam, al gaat dat met moeite.’
Ook het vroege werk is ruimschoots voorzien van sprookjeselementen. Deze hebben daarin zelden een positieve notie. Werther Nieland is bevolkt met aardwezens en watermonsters; het Indiaanse sprookjesboek, door Darger, de hoofdpersoon uit De vakantie (Vier wintervertellingen) in tijden van nood ter hand genomen, veroorzaakt voornamelijk verbijstering; de afzichtelijke, in Tiroler kostuum uitgedoste lilliputters waarmee Philip uit De acrobaat (Vier wintervertellingen) wordt gekon- | |||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||
fronteerd, komen hem voor als aardgeesten en kabouters; in de fragmenten van In God we trust vinden we grondduivelen, geesten, bosdemonen, toverende vogels en woudschepselen, terwijl hoofdpersoon Eric een toverdans doet. Ondanks al die narigheid verklaart Darger tot tweemaal toe met grote stelligheid een prins te zijn, en de ‘zilveren hertenkoningin’ uit De winter (Vier wintervertellingen) die ‘glazen vol met thee’ drinkt, is ronduit roerend. De sprookjes die in het latere werk voorkomen, zijn al evenmin erg opwekkend; datgene wat de term ‘sprookje’ suggereert, wordt in ieder geval niet ingevuld. In Op weg naar het einde onderhoudt de verteller het Tweede Prijsdier M., tijdens een wandeling door de Londense dierentuin, met “weerzinwekkende flikkerpraat”, waarbij hij zichzelf als oppasser en M. als panda voorstelt’ (p. 80). En over de reis naar de internationale schrijverskonferentie in Edinburgh, die de ik-figuur in gezelschap van Angus Wilson en Tony G. onderneemt, schrijft hij in dezelfde bundel: ‘Verder ontwikkelen wij onderweg een aantal wat ik zou willen noemen Vertellingen Uit Het Dierenrijk, zeer anthropomorphe Sketches From The Animal Kingdom, waarop W. en ik beide dol zijn: het leven van alle dag, dat onze gevederde zowel als viervoetige vrienden in het woud leiden, verteld, toegelicht en, gelijk het histories materialisme door Herman Gorter, eveneens voor arbeiders verklaard. Vooral Doctor Owl wordt door W. minstens even goed vertolkt als voor de Nederlandse radio Paulus de Boskabouter door diens auteur. Ontucht van Doctor Owl met jonge patiëntjes is aan de orde van de dag, terwijl hij voorts een ware hartstocht koestert zowel voor ophtalmotomie als voor euthanasie’ (p. 10). Evenals in Op weg naar het einde komen in Nader tot u enkele mooie, als droomprins aangeduide jongens voor. In de haven lopend, bedenkt de ik-figuur bijvoorbeeld dat men voor de Zeejongens perfekt passende uniformen zou moeten maken; deze Zeejongens zouden dan zeven Jongensprinsen der Zeeën moeten kiezen, waaruit één Jongenskoning aller Oceanen voortkwam, aan wie mooie gekleurde jongens worden aangeboden’ (Nader tot u, p. 93-94). De ezel is in Nader tot u wel het meest voorkomende sprookjesdier. Zo | |||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||
denkt de ik-figuur eraan hoe hij bij een geil uitziende, blonde chauffeuse een kind zou maken, ‘uiteraard een zoon, die op een Frans kasteel door een oude Ezelin, helemaal grijs aan de zijkanten van haar snuit, in het geheim zou worden opgevoed’ (Nader tot u, p. 74). En als hij bezoek krijgt van een zekere Gerard, adviseert hij hem zijn Luchtprins op te geilen door het vertellen van ‘revistiese Sprookjes van Vader de Ezel’ (Nader tot u, p. 103). Hij stelt zich voor hoe God in de gedaante van een éénjarige, muisgrijze ezel aan hem zal verschijnen en hoe hij Hem zal berijden (Nader tot u, p. 112-113). In het gedicht Paradijs (Nader tot u, p. 132) heet het eveneens: Ik was een heel erg grote beer die toch heel lief was.
God was een Ezel en hield veel van mij.
En iedereen was erg gelukkig.
‘Iedereen was erg gelukkig’, behalve dan toch de schrijver van de regel uit Drinklied voor de herfst (Nader tot u, p. 137), die luidt: ‘Was er maar iemand die me uit allerlei sprookjesboeken voorlas.’ Reve heeft zich ook daadwerkelijk met het sprookje als genre beziggehouden. Zo schreef hij Oompje Beer en zijn vriendjesGa naar voetnoot1 en het verhaal Dank, dat hij Carmiggelt schonk (Kronkel). En nadat hij een paar maal verhaaltjes voor de televisie had voorgelezen, ontstond het idee om enkele sprookjes op de plaat te zetten. In november 1969 verscheen deze plaat onder de titel Ik bak ze bruiner, waarop hij vier eigen ‘vieze’ sprookjes voorleest, die korte tijd later ook in Tirade zijn afgedrukt.Ga naar voetnoot2 Eén van deze sprookjes, Eendje Kwak kookt zijn eigen potje, is een niet onaardige variant op het sprookje Der süsse Brei van de gebroeders GrimmGa naar voetnoot3: ‘Es war einmal ein armes frommes Mädchen, das lebte mit seiner Mutter allein, und sie hatten nichts mehr zu essen. Da ging das Kind hinaus in den Wald, und begegnete ihm da eine alte Frau, die wusste seinen Jammer schon und schenkte ihm ein Töpfchen, zu dem sollt es sagen “Töpfchen, koche,” so kochte es guten süssen Hirsenbrei, und wenn es sagte | |||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||
“Töpfchen, steh,” so hörte es wieder auf zu kochen. Das Mädchen brachte den Topf seiner Mutter heim, und nun waren sie ihrer Armut und ihres Hungers ledig und assen süssen Brei, sooft sie wollten. Auf eine Zeit war das Mädchen ausgegangen, da sprach die Mutter “Töpfchen, koche,” da kocht es, und sie isst sich satt; nun will sie dass das Töpfchen wieder aufhören soll, aber sie weiss das Wort nicht. Also kocht es fort, und der Brei steigt über den Rand hinaus und kocht immerzu, die Küche und das ganze Haus voll, und das zweite Haus und dann die Strasse, als wollts die ganze Welt satt machen, und ist die grösste Not, und kein Mensch weiss sich da zu helfen. Endlich, wie nur noch ein einziges Haus übrig ist, da kommt das Kind heim, und spricht nur “Töpfchen, steh,” da steht es und hört auf zu kochen; und wer wieder in die Stadt wollte, der musste sich durchessen.’ Ook in het sprookje van het vieze eendje Kwak wordt een toverspreuk uitgesproken over een pannetje, alleen zit daar geen ‘Brei’ in, maar ‘een grote drol van stront’: ‘De uitgekakte drol uit Eendje Kwak zijn reet, daar moest wel zegen in zitten, want die kak die kookte steeds maar hoger en hoger, over de rand van het pannetje, over de aanrecht, over de vloer van de keuken, over de drempel heen de gang in, alle kamers door, hoger en hoger, tot het uit alle ramen van Eendje Kwak zijn huisje naar buiten kookte, over de straat en van de ene straat van het kleine stadje in de andere.’ Eendje Kwak wentelt en keert zich in zijn eigen stront: ‘En als niemand de vlam onder het pannetje heeft uitgedaan, dan kookt het nu nog!’ In het antwoord dat Reve eens gaf op de vraag, welke boeken hij als kind het liefst las, ontbreekt Grimm dan ook niet: ‘Het beste jongensboek is Nader tot U van de schrijver G.K. van het Reve. Maar dat heb ik zelf als kind niet gelezen. Het mooiste vond ik de sprookjes van Grimm en van Andersen. Ik herinner me ook nog Kleine Muk. Dat ging over een jongetje dat bij een heks katten ging verzorgen of zoiets. En de boeken van C.B. Schuil, zoals de Artapapas en de Katjangs. Winnie de Poeh heb ik gelezen, toen ik al geen jongen meer was, maar dat was ook heel goed. Dik Trom en Pietje Bell heb ik altijd afschuwelijk gevonden. Die zogenaamde kinderboeken vond ik flauw. Net zo als die kinderliedjes met achterlijke teksten van meizoentjes en lentelucht. Die liedjes | |||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||
van het vrolijke leven: verschrikkelijk. Als we dat in de klas moesten zingen, zong ik niet mee, ik deed maar net alsof. De meester merkte dat wel, maar die hield me de hand boven het hoofd. Zoals ik al zei: het beste kinderboek nu vind ik Nader tot U. Maar dat is wel voor jongens voor boven de twaalf jaar’ (Trouw, 30 oktober 1968).
Tegenover de veelgehoorde klacht dat Reve zijn verhalen te weinig varieert, staat de opvatting dat in Lieve jongens voldoende originaliteit wordt betracht. In dat verband spreekt Sitniakowsky erg lovend over het slotverhaal in deze roman. Het boek opent met de voortzetting van het sprookjesachtige verhaal over Woelrat en Fonsje uit De taal der liefde. Daarna volgt de liefdesgeschiedenis van de SS-er Wolfgang en de jeugdige ik-figuur. De zoon van Wolfgang en de ik-figuur zijn de hoofdpersonen van het verhaal, dat hierop aansluit. En het boek eindigt met de herinnering aan Freddie L. en Albert S. (p. 107 e.v.), een sleutelfiguur die staat voor Gerrit Komrij, volgens Reve. De 32- of 33-jarige dove, maar niet kale Albert S. en zijn jonge vriend Freddie L. brengen een bezoek aan Huize ‘Het Gras’. Voor de ‘oude’ Albert S. is dit bezoek een ware geseling. Voortdurend ziet deze door jaloezie gekwelde man zich genoodzaakt spiedend rond te gaan om zijn vriend te beschermen tegen vermeende toenaderingspogingen van de gastheer. Albert koncentreert zich daarbij op de handelingen en het gedrag van de ik-figuur, niet beseffend dat het gevaar schuilt in diens revisme. De ik-figuur wil Freddie namelijk aan Tijger geven, opdat deze zijn wil aan hem kan opleggen. En bijna onder de ogen van Albert wordt dit plan ten uitvoer gebracht. Zodra de taak is volvoerd, plaatst Tijger een bezem met de takkenbos naarboven gericht bij ‘Het Zomerpaleis’. Albert begrijpt er niets van en vraagt de ik-figuur om opheldering. ‘“Ik dacht haast, dat het een bezem was”, zeide ik op enigszins knusse, bijna huiselijke toon.’ En, met de verrekijker in de hand, voegt hij eraan toe: “Ik denk dat hij iets...eh...geveegd heeft en hem nou eens flink in de wind wil laten drogen.” Sjonge sjonge, je kon moeilijk zeggen dat ik nog duidelijker had kunnen wezen’ (p. 178). | |||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||
Herhaaldelijk heeft de verteller van de verhalen de Koningin des Hemels aangeroepen en verzocht zijn hand te leiden bij het schrijven van dit boek. Zijn bede is verhoord. Het boek over de liefde is voltooid en eindigt met een echte slotzin. Kijkend van Freddie naar Tijger, konkludeert de verteller: ‘Lieve jongens zijn het, eigenlijk’, dacht ik. ‘Het zijn lieve jongens’ (p. 182). | |||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||
|