Kort Revier. Gerard Reve en het oordeel van zijn medeburgers
(1973)–Klaus Beekman, Mia Meijer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| ||||||||||||||||||||
Leve de koninginUit het maandelijks overzicht van de kommissie voor de Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek (cpnb) blijkt dat De taal der liefde in februari-maart 1972 het meest verkochte boek is. Daarmee heeft Reve het boek van de psychiater Jan Foudraine, Wie is van hout..., van de eerste plaats verdrongen. Reve's reaktie hierop: ‘Da's mooi hè, dat dat boek over gekken en krankzinnigen, van Foudraine, niet meer nummero één is, dat er eindelijk een boek over gewone, normale mensen bovenaan staat’ (Mulder). Een aardige uitspraak die nog aan aardigheid wint als men De taal der liefde op pagina 42 openslaat en in een brief aan Carmiggelt leest: ‘Ik schrijf nooit over gewone mensen. Ik ben die ook nog nooit tegengekomen.’ Soortgelijke gedachten heeft hij, zoals wij reeds zagen, ook in de brieven-bundels geformuleerd, terwijl Kousbroek zich al bij het lezen van Werther Nieland niet aan de indruk kon onttrekken, ‘dat er bijna geen normale mensen in het hele verhaal voorkomen’ (p. 22). De hoofdpersoon in De taal der liefde balanceert tussen doodsangst en doodsverlangen; door middel van magische rituelen tracht hij zich staande te houden. De schrik slaat hem om het hart bij de gedachte dat hij nooit meer tot enige kreativiteit in staat zal zijn. En depressies maken hem dat inderdaad onmogelijk. Het geloof verschaft enige troost, maar datgene wat echt helpt is hard werken: brieven schrijven en lezen. Dat wil zeggen, deze aktiviteiten fungeren als lapmiddel, want aan het eigenlijke werk, het schrijven van het boek dat alle boeken overbodig moet maken, komt hij niet toe. De plaats van de brieven in De taal der liefde, vanuit Les Chauvins en Veenendaal, tussen 1 mei en Allerzielen 1971 aan Simon (Carmiggelt) en zijn vrouw Tiny geschreven, stemt tot nadenken. ‘Brieven Aan Een Kunstbroeder’ wordt voorafgegaan door ‘Gezond Leven’ en ‘De Taal | ||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||||||||||||
Der Liefde’, en gevolgd door ‘Liefde Zonder Naam’, ‘Wie Zijn Vriend Liefheeft...’ en ‘Spaart de Roede Niet’.Ga naar voetnoot1 Zo op het eerste gezicht is dit een nogal vreemde kompositie. Toch staan de brieven op de juiste plaats. Zij bevinden zich namelijk precies op een breukvlak. De eerste twee stukken horen duidelijk bij elkaar: zij vertellen het verhaal van de ik-figuur en Tijger, en spelen zich af in Les Chauvins en in Amsterdam. De laatste drie verhalen hebben daarentegen de relatie Wolf en Woelrat tot onderwerp met als enige plaats van handeling: het bed. De brieven moeten dus de eerste twee, met de laatste drie prozastukken verbinden. De relatie is duidelijk: in de brieven wordt uitvoerig verteld hoe de prozagedeelten tot stand kwamen. Zoals gewoonlijk ging dit zeer moeizaam. Niet iedereen is er zo van overtuigd dat het opnemen van de brieven een gelukkige keus is geweest, een kwestie die vooral bij de verschijning van Lieve jongens - zonder brieven - aan de orde komt. Donkers vindt Lieve jongens aanzienlijk leuker dan De taal der liefde: ‘Het moet voornamelijk door de daar in de brieven aan Carmiggelt geëxpliciteerde maatschappijvisie komen, maar dat boek maakte op mij een hoofdzakelijk grimmige indruk, het bracht een soort verbetenheid mee die niet goed valt in Van het Reve's werk.’ En ook Reinders kan ze missen: ‘Hoe mooi die brieven ook waren, ze verstoorden toch een beetje de eenheid van het boek en verzwakten het sprookjesachtige effect.’ Fens heeft er van genoten: ‘De Taal der Liefde dankte zijn kracht, met name door de brieven aan Carmiggelt (bijna de helft van het boek) aan de gevarieerdheid.’ In De volkskrant gaat Hopper in op het ontstaan van de brieven in De taal der liefde: ‘Ik ken hem al zo'n 25 jaar, sinds zijn Parooltijd,’ vertelde Carmiggelt me, ‘en we correspondeerden ook wel, alleen niet zo frequent als vorig jaar.’ De eerste brief herinnert er trouwens aan dat Grijze Wolph, Woelrat en Tijger de vorige dag bij de Carmiggelts op bezoek waren geweest. Toen de correspondentie een tijdje aan de gang was, heeft Carmiggelt | ||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||||||||||||
tegen Van het Reve gezegd, dat hij zijn brieven zijns inziens wel eens in zijn werk kon opnemen. ‘Hij schrijft alles met de kroontjespen, dus hij had zelf geen kopieën. Ik heb toen fotokopieën van zijn brieven gemaakt en die naar hem toegestuurd. Hij heeft ze herlezen, en een paar maanden later heeft hij, op de manier waarop hij dat dan kan, gezegd dat er inderdaad “verborgen juwelen” in zaten, en dat hij er wel wat voor voelde die brieven er als een hoofdstuk tussen te schuiven. Dat had ik hem ook aangeraden, want het aardige van die correspondentie is, dat je er uit ziet hoe het boek ontstaan is, waardoor het brievenhoofdstuk functioneel wordt. Hij heeft de hele zaak toen opnieuw bewerkt, er stukken uitgegooid en andere stukken erbij geschreven, waardoor ook de helft van wat ik geschreven had vrij irrelevant was geworden. Het waren ook geen vraag- en antwoordbrieven, ik heb hem bijvoorbeeld nooit gevraagd hoe in Veenendaal de mis gecelebreerd wordt.’ Het boek krijgt een goede pers, enkele dissonanten daargelaten. Mulisch valt Reve aan op vermeend racisme. Jeanne van Schaik-Willing spreekt de schrijver moederlijk toe: ‘Gerard, juist omdat ik je talent zo bijzonder groot acht, betreur ik je fratserig, opschepperig exhibitionisme, waarin natuurlijk heel wat krenten van superieure schrijfkunst zijn verwerkt, ten zeerste.’ En dit is koren op de molen van de immer belangstellende Van Doorne, die het boek ziet als ‘een schriftelijke cursus in homofilie’, een staaltje van ‘morele milieu-vervuiling’. Juist met J. van Schaik-Willings ‘krenten van superieure schrijfkunst’ oogst Reve veel lof, en vooral Max Nord en Wam de Moor doen hier uitbundig kond van: ‘De stijl van Van het Reve, hier met een waar meesterschap beoefend, heeft immers veel gemeen met die van de grote Vlaming [Elsschot]: de vlijmscherpe situatie-karakteriseringen, de plechtigheid als stijlvorm, de toepassing van sterke contrasten in die vorm, de groteske humor, en de als uitzichtloosheid ondergane levensgang. De vitaliteit ook, die de terugkerende depressies steeds weer overwint’ (Nord). ‘Nescio heeft weinig geschreven en in dat weinige zijn, naast onsterfelijke novellen, ook nogal wat zwakke plekken aan te wijzen. Van het Reve moge zich dan meermalen, ook in deze brieven, een toegewijd leerling van Nescio tonen, hij heeft in De Taal Der Liefde de meester | ||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||||||||||||
verre overtroffen. Mulisch en Wolkers kunnen zich niet met hem meten. Hermans is knap als romancier, Vestdijk en Claus waarschijnlijk ook. Maar een pagina Van het Reve overtreft elke andere pagina proza in onze naoorlogse letterkunde, door een humor in de taal, waarin het archaïserende woord samengaat met het triviale, serieus betoog met doodgewoon gemeier, extase met alledaagsheid en nuchter overleg’ (De Moor). Volgens Sitniakowsky zou het boek oorspronkelijk God in Frankrijk hebben geheten, ware het niet dat Ab Visser deze titel al reserveerde voor een boek.Ga naar voetnoot1 Over de uiteindelijke titel schrijft Wam de Moor: ‘De titel is ontleend aan de zinsnede “De taal der liefde was internationaal”, het slot van het titelhoofdstuk. Even ironisch is het cliché gebruikt in Op Weg Naar Het Einde (blz. 141). De context houdt voor de lezer de waarschuwing in: neem dit alles niet te letterlijk. De hoofdstuktitels zijn navenant op te vatten. Ironisch, zoals ook vele passages.’ Ook Komrij wijst op de ironie: ‘(...) de mystieke exaltatie en de natuur vol fluïdum zijn er ook; en wat verder niet ontbreekt is de romantische liefde voor de monarchie, uiteindelijk bedoeld in symbolische zin. Dit alles zou de schrijver tot een Suster Bertken bombarderen, ware het niet dat Van het Reve een Opperst Romanticus is, dat wil zeggen een ironicus.’ Zich een ‘Opperst Romanticus’ te horen noemen, het moet Reve als muziek in de oren klinken. Zelf denkt hij er namelijk niet anders over; dit blijkt eens te meer als Hofhuizen hem vraagt of het juist is dat hij een romantisch-dekadent schrijver is: ‘Jazeker wel, als je de romantiek ziet als een opstand tegen de voorgeschreven, klassicistische vormgeving, althans als een reactie tegen de alleenzaligmakende vorm. Natuurlijk moet je toch een vorm vinden. Neem de “Kindertoten-Lieder” van Mahler; ze zijn vanuit een verscheurd gemoed gecomponeerd maar toch in een strenge vorm gegoten. Ik ben romantisch in zoverre het mij gaat om een onmiddellijk geuit gevoelsleven, om geschreven bloed en tranen, om onvervulbaar geluk, gewelddadige visioenen, om een zinnelijkheid die zich uit in zelfver- | ||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||||||||||||
nietigingsdrang, om de meedogenloze jongen. Maar de romantiek is ook sterk bespiegelend en speelt zich geheel binnenskamers af. En wat die decadentie betreft: dat is natuurlijk een aanduiding van een artistieke gesteldheid. Het is niet zonder belang dat goed en nadrukkelijk vast te stellen, want er zijn mensen die bij het horen of zien van het woord “decadent” meteen aan allerlei vieze dingen gaan zitten denken en dat is iets, collega, dat jij en ik tot elke prijs moeten zien te voorkomen. “De Taal der Liefde” is een romantisch boek: de romantiek mondt uit in mystiek en de mystiek mondt tenslotte uit in zwijgen; dan klapt de zaak dicht(...). Zoals je weet is men in Nederland aan de stroming in de Europese kunst, die de romantiek heet, nauwelijks toegekomen. Hoogstens enigszins op het gebied van het humoristische en het didactische. We hebben wel wat litteratuur die je min of meer klassiek kan noemen. Maar er zijn heel weinig Nederlandse romantische schrijvers van formaat. Couperus en Hermans misschien. Waarschijnlijk ben ik de enige echte romantische schrijver. Jazeker, het geeft je een gevoel van eenzaamheid, maar daar staat weer tegenover dat je geen concurrentie te duchten hebt. Je moet van alles de zonzijde zien, nietwaar?’ Reve's ‘romantische liefde voor de monarchie’, zoals Komrij het noemde, komt het sterkst tot uitdrukking in de slotpassage van De taal der liefde. Dit gebeurt nu eens niet, zoals bij voorgaande verhalen die Wolf aan Woelrat vertelt, met de bedoeling om Woelrat seksueel te prikkelen. Deze geschiedenis getuigt alleen van grote onderdanigheid van Wolf tegenover God, Koningin en Vaderland. Het fragment vormt een waarlijk hoogtepunt van het boek; het is dan ook begrijpelijk dat Reve, aan het eind van zijn gesprek met Antoine Bodar voor de vpro-televisie op 27 april 1972, juist deze passage voorleest. ‘Ik ben nu op bladzijde 55 van het kladschrift, op welke plaats ik door de Koningin word ontvangen. Het kan iemand dus ook wel eens meelopen. Wie had dat ooit kunnen denken?’ (De taal der liefde, p. 124). In 1971, na een lange periode - zeven jaren - van stilzwijgen schrijft een verheugde Reve zijn kunstbroeder Carmiggelt van zijn zwijgplicht ontheven te zijn. Eindelijk mag hij den volke kond doen van zijn warme vriendschap met de Koningin. En hij is haar zeer veel dank verschul- | ||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||||||||||||
digd: ‘Op slagvelden gevochten, gevangen gezeten in die vesting, al die jaren lang tot ik gratie kreeg’, memoreert hij in dezelfde brief, en die gratie werd hem verleend door de Koningin. Hij is dan ook volledig bereid zich in het stof te buigen: ‘Ik beschouw mij voor altijd als Uwer Majesteits slaaf en gevangene’, vertelt hij haar in een van de urenlange gesprekken die hij met haar ten paleize voert. Zijn relatie met de Koningin krijgt daarom, zowel in De taal der liefde als in Lieve jongens, een ruime plaats toebedeeld. Eerder, o.a. in Op weg naar het einde, had hij zich wat minder vriendelijk over het vorstenhuis moeten uitlaten om toch vooral iedere kans op ontdekking van zijn geheim te voorkomen en de geslepen nieuwsjagers te misleiden. In de Brief uit schrijjversland merkt hij met betrekking tot de kulturele belangstelling van de Europese vorstenhuizen op: ‘Er zijn nog steeds pausen, kardinalen, vorsten en rijke kooplieden, maar hun belangstelling voor kunst is tot vrijwel nihil gereduceerd. (Noch het Britse, noch het Nederlandse vorstenhuis - welke laatste het rijkste is ter wereld - toont enige andere dan vrijblijvende belangstelling voor kunst, en geen van beide houdt er, bij mijn weten, een hofoperagezelschap, een hoftoneelgroep, een hoforkest, of iets dergelijks op na: de huidige symbolen van de vorst zijn poenigheid en proletendom geworden, te weten paarden, vliegtuigen, jachtpartijen en weerzinwekkende vreetfestijnen. Als dit niet verandert, en als niet de vorst, in ernst, soberheid en ingetogenheid, een voorbeeld voor de natie wil zijn, dan zal de monarchie ten ondergang gedoemd zijn, maar dit terzijde)’ (p. 121). Reve koestert zijn geheim zorgvuldig; niemand schijnt van de zo edele daad van de Koningin op de hoogte te zijn. In De taal der liefde kan hij zich dan eindelijk vrijelijk uitspreken: ‘Maar als de verteller eenmaal over zijn relatie met de Koningin begint, is er geen houden meer aan: zeven bladzijden lang bouwt hij met haar een dialoog op waar het verhaal mee eindigt en Woelrat nauwelijks meer tussenkomt. Het wratje op de linkerbil van H.M. de Koningin zal wel niet zo'n storm van verontwaardiging doen opsteken als de Geheime Opening van de Ezel uit het verleden; het is ook een veel grotesken element, dat aan bijvoorbeeld Gombrowicz doet denken’ (De Moor). | ||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||||||||||||
Over Reve's veelvuldige bezoeken aan het hof (die overigens door een enkeling betwijfeld worden) is men bepaald onthutst: ‘Volgens sommigen zou Van het Reve werkelijk op het paleis ontvangen worden,’ schrijft Van Doorne. ‘Wel, dat is het goed recht van de paleis-bewoners. Maar waarom Van het Reve dan zulk een zo genant, van overdrijving en spot blijkgevend stukje schrijft, is me een raadsel. Nee, laat me eerlijk zijn: dat is het me niet. Van het Reve moge met zichzelf de spot drijven, zelfs hij moet in staat geacht worden, te beseffen dat er grenzen zijn aan het daarbij betrekken van derden. En dat gaat zeker op als het een staatshoofd betreft.’ Veenstra denkt er blijkbaar precies zo over. In onverklaarbaar felle bewoordingen attakeert hij de burger-schrijver, nota bene in een memento voor A. Roland Holst: ‘Daar hoort dan ook menig blijk van korrespondentie thuis met leden van de hoogstgezetelde familie uit ons land, die onze prins der dichters als aan zich ebenbürtig erkennen. Een zeldzaam feit in die kringen! Er huist bij ons in de een of andere achterbuurt ook nog een zogenaamde burgerschrijver die zich ter verschaffing van meer aanzien de omgang met personen van koninklijk bloed fantaséért, maar de man die hier even in mijn schijnwerper staat hééft het’ (p. 270). Reve blijkt anders zeer wel op de hoogte van de gang van zaken aan het hof; in Bikkelacht haalt hij herinneringen op: ‘O ja, er schiet mij weer iets te binnen: een perskonferentsie van het hof, aan de vooravond van een of andere toernee van de koningin: Een journalist vraagt, na de onvolledige opsomming van alles wat de koningin zal ophebben: “En wat zal Hare Majesteit morgen ophebben als hoofddeksel?” Na lang en nerveus geblader luidt de uitslag: “een blauwgrijs fluwelen toque.” De journalist zegt: “Ei, ei, alweer een toque?” en wordt dan ook nimmer meer op enige volgende perskonferentsie uitgenodigd. Ach, de opsomming zou vrijwel eindeloos kunnen zijn: zo werd ik een jaar of wat geleden zijdelings benaderd of ik op een avond, in een particuliere woning in Baarn of Soestdijk of daar in de buurt, ten aanhore van een “zeer hooggeplaatst persoon” een lezing wilde houden. Men kreeg geen honorarium, maar wel 25 gulden voor vergoeding van de reiskosten. Ik ben er van overtuigd dat de koningin zelf van de financiële | ||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||||||||||||
regeling van de zaak niets afwist, maar het illustreert wel wat ik bedoel: de koningin is zo hoog dat ze niemand ergens voor hoeft te betalen. Ik wil best voor niets voor de koningin uit eigen werk voorlezen, maar dan moet zij eerst duizend gulden in het steunfonds van de Vereniging van Letterkundigen storten’ (anoniem). Van de eerste ontmoeting met de Koningin op het hof (boeken) bal in 1962 doet de verteller in De taal der liefde uitvoerig verslag aan bedgenoot Woelrat: ‘Ja, ik kwam met Hare Majesteit in kennis op een groot feest, een hofbal, een jaar of wat geleden (...). Ze is een erg lieve vrouw, Woelrat’ (p. 228). Deze ontmoeting, zo vertelt hij Woelrat, wordt aanleiding tot zijn regelmatige bezoeken aan het hof, waarbij hij de koningin verder leert kennen als een boeiende, interessante vrouw: ‘Op die vestingstraf, in Indië, daar zinspeelde ze geen ogenblik op, overigens, terwijl ik toch van haar die gratie had gekregen... Dat vond ik heel fijngevoelig’, schrijft hij Carmiggelt (p. 125). De Koningin blijkt in alle opzichten een geestverwante van Reve, dat althans suggereert ons de verteller die haar in droeve tijden geen betere troost weet te bieden dan bij ‘die andere grote Koningin’, die ‘troosteres der bedroefden’, aan wie Lieve jongens is opgedragen, aan te dringen om de Koningin haar ‘fraaist gevederde Engel, een beeldschone jongen’ te zenden, die haar sprookjes vertelt (p. 37). En evenals verteller Reve dronk de Koningin aanvankelijk jonge jenever, is ze daarna overgegaan op sherry om tenslotte de droge, rode wijn te omhelzen. En dit is dan ook de reden dat ze, volgens haar goede vriend, zo'n ‘soepel, gezond en slank’ figuur heeft tegenwoordig, een uitlating die door een des vertellers toehoorders, de ‘oude’ Albert S. met stijgende verwondering wordt aangehoord. In datzelfde boek wordt de verbondenheid van de verteller met de Koningin in letterlijke zin benadrukt. De Koningin draagt aan de gordel waarmee haar gewaad bijeengehouden wordt, een leitje, waarop Reve alles wat hem minder geschikt lijkt voor mondelinge overdracht, opschrijft, zodat ‘het koord waarmede de lei aan Harer Majesteits middel vastzat, zich spande en strak stond: zo waren wij verbonden...’ (p. 9). Renate Rubinstein merkt terecht op: ‘Het zou mij van haar dan ook zwaar tegenvallen indien zij van De Taal der Liefde niet vond dat het een | ||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||||||||||||
echt “mensenboek” is. Dat hij haar meningen in de mond legt die kracht bij de zijne moeten zetten, daar zou zij geen bezwaar tegen mogen hebben, dat hoort tot de magisch-beschermende funkties van het koninklijk moederschap’ (Tamar). Schippers meende zelfs dat de koningin het boek schaterlachend gelezen zou hebben; Komrij is al evenzeer overtuigd van Harer Majesteits goedertierenheid: ‘Denk niet dat er in Lieve Jongens geen plezierige dingen staan: anders zou immers hare majesteit, onze koningin, haar Marie Corelli en Guy de Maupassant nimmer hebben doen terugbezorgen bij haar openbare leeszaal, om in plaats daarvan deze “meester van de pen en het geschreven woord” te omhelzen?’ De Koningin vond De taal der liefde ‘God zij dank’ een mooi boek: ‘Hoe of dat nou komt: omdat ik altijd zo'n oppassend leven heb geleid, of omdat ik altijd zo hard heb gewerkt, zo vroeg opsta, of omdat zij zelf in het boek voorkomt, maar in ieder geval vindt Hare Majesteit het een prachtig boek. Het hof heeft 138 exemplaren van De Taal der Liefde besteld. Dat vind ik nog het aardigste van de koningin: dat zij haar abonnement op het dagblad Trouw heeft opgezegd’, aldus Reve tegen Bodar. Beiden, de verteller en de Koningin, hebben, behalve met elkaar, iets gemeen met ‘die andere grote Koningin’. Over een van de wandelingen in de paleistuin vertelt Reve Woelrat: ‘Hare Majesteit deed een oude zwarte hoed op die ze heel diep over haar ogen trok, en ik zette de kraag van mijn jas hoog op, zodat niemand ons herkende. Zodoende wist niemand, wie wij waren. We vergaten het soms zelf, wie we waren, terwijl we zo voortliepen en met elkaar praatten. We waren... tijdloos...’ (De taal der liefde, p. 230). Passages als deze doen Fens in zijn bespreking van Lieve jongens opmerken: ‘De in De taal der liefde aan te wijzen tendens zet door: die van de vervrouwelijking. God raakt in de schaduw van zijn Moeder, die ook van alle eenwigheid is. De rol van de oudere partij krijgt in de verhouding met jongens moederlijke trekken.’ In een interview vertelt Reve: ‘Maria is Mede-Verlosseres, Maria is Middelares aller Genaden, dat zijn toch geen geringe functies dat is toch wat anders dan commissaris van politie.’ En: ‘Je moet dat zo zien: ik respecteer de Zoon, maar eigenlijk kan ik beter met Zijn Moeder op- | ||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||||||
schieten, dat komt voor in het leven’ (Hofhuizen). Aan Bibeb vertelt hij, ondanks zijn voorkeur voor jongens, mild gestemd te zijn ten opzichte van vrouwen in 't algemeen: ‘Ze binden het geheel, hebben een veredelender invloed’ (p. 223). Kaleis signaleerde dit, zoals hij zegt ‘matristische’ element al bij zijn bespreking van Nader tot u waarin hij konstateert dat Reve's ‘Meedogenloos Superego’ maar weinig verschilt van de Allerheiligste Maagd, die op haar beurt lijkt op Reve's gestorven moeder. Hoezeer de Koningin past in de sprookjesachtige ambiance waarbinnen de auteur zijn personages plaatst, blijkt vooral uit haar uitmonstering in Lieve jongens. Zij is gehuld in een wapperend geplooid gewaad, bijeengehouden door een gordel, waaraan een ‘fraai gesmukt elpenbenen koord’ waaraan weer het leitje bungelt waarop de verteller met een ‘zachte, grijze griffel’ zijn ongepaste opmerkingen schrijft. Mysteries, geheimen en verborgenheden omringen deze vrouw al evenzeer als de Allerheiligste Maagd Maria: ‘Ze is in het geheim lid van een verborgen Kerk, die de gehele bewoonde wereld omspant, en die de waarheid zoekt, onvermoeibaar, maar de mensen die erbij zijn die zwijgen er over en blijven gewoon in hun eigen kerk’ (De taal der liefde, p. 230). Van een wat groter praktisch nut is het ‘wereldrijbewijs’ dat zij bezit, ‘een diplomatiek rijbewijs. maar dan alleen voor koningen. Het wordt uitgegeven in een koevert, helemaal van groen pluusje. Buitenop staat ook een kroontje. Meer moetje me er niet over vragen, want meer ben ik niet gerechtigd er over mede te delen’ (Lieve Jongens, p. 38). En Reve's moeder blijkt al evenzeer in deze sfeer te passen: ‘Ze was een verschrikkelijk vreemde, puriteins gefrustreerde vrouw, maar hoewel ze nooit een regel op papier had gezet, had ze toch (wat met het beroep niets te maken heeft) het sprookjesachtig denken, het heimweeachtige naar iets wat in vervulling moet gaan. Het absolute, compromisloze, met alle onverdraagzaamheden die de kunstenaar heeft’ (Bibeb, p. 219). De Koningin, die ‘andere’ Koningin en Reve's moeder: sprookjes en geheimen; ze binden niet alleen het geheel, ze zijn ook duidelijk met elkaar verbonden. | ||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||||||||
|
|