Kort Revier. Gerard Reve en het oordeel van zijn medeburgers
(1973)–Klaus Beekman, Mia Meijer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||
De meedogenloze jongen‘Merkwaardig is’, zegt Fens, ‘dat met de bezwaren tegen van het Reve's godsvoorstelling steeds de ezel beladen wordt en men een andere godsvoorstelling uit zijn “Brieven”, die van de Meedogenloze Jongen, buiten de beschouwingen laat. De laatste voorstelling lijkt mij voor de bezwaarden niet minder ontoelaatbaar dan die van de ezel.’ Zelfs aan de ogen van inkwisiteur Lindeboom is dit godsbeeld ontsnapt. Ook Wolters wijst op de identifikatie God-Meedogenloze Jongen; hij vraagt zich bovendien af: ‘Is de achtergrond hiervan misschien de binding aan een jeugdvriendschap?’ en verwijst naar het motto boven de Brief uit het huis genaamd ‘Het Gras’: ‘An unhappy childhood is a writer's gold mine’, een onoplosbaar probleem. De amateur-psychoanalytische benadering van Kaleis gaat nog wat verder. Hij stelt niet alleen dat Reve's god samenvalt met de Meedogenloze Jongen: de kwestie is gekompliceerder - ‘Het is namelijk heel waarschijnlijk dat de ideale Jongen, die in een visioen wordt waargenomen, Van het Reve zelf is, een afsplitsing van hem, een goddelijk deel. En dit zou dan zijn genadeloos streng super-ego kunnen zijn, de eigenlijke bron van zijn kwellingen en zelfverwijt. De straffende God en de aanbeden “Meedogenloze Jongen” zouden dus gelijk gesteld kunnen worden aan een nieuwe figuur, het “Meedogenloos Superego”. Ter ere van deze typisch “patristische” God, die dikwijls geüniformeerd verschijnt, en die ook “Jongenskoning aller Oceanen” kan heten, bouwt Van het Reve een fantastische hiërarchie op van onderworpen dienende en te martelen Jongens.’ Behalve ‘patristisch’ doet de Meedogenloze Jongen en alles wat daarvoor doorgaat zich volgens Kaleis soms ‘matristisch’ voor. En in een handomdraai weet hij alle stukjes van de puzzel in elkaar te passen: deze Meedogenloze Jongen, alias Reve's genadeloos streng Superego, alias God verschilt maar weinig van de Allerheiligste Maagd, die bovendien nog op Reve's gestorven moeder lijkt. | |||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||
Dit laatste waarschijnlijk op grond van het volgende gedicht uit Nader tot u: Nu weet ik, wie gij zijt
de Jongen die ik eenzaam zag te Woudsend en daarna,
nog op dezelfde dag, in een kafee te Heeg.
Ik hoor mijn Moeders stem.
O Dood, die waarheid zijt: nader tot U.
Kaleis wordt in zijn mening gestaafd door Jonkers: ‘Men heeft in die “Meedogenloze Jongen” een van de varianten waarin Van het Reve zijn behoefte aan een ideaal Ik onderbrengt.’ De auteur zelf is weinig gecharmeerd van deze interpretatie: ‘De figuur van de Meedogenloze Jongen in Nader tot u (...), die Meedogenloze Jongen is niet mijn ideaal ik, zoals amateurpsychologen wel hebben beweerd, en ook niet God - al wordt hij omgeven door religieuze verering en vervoering - maar doodgewoon, de homoseksuele pendant van La belle Dame Sans Merci uit de Romantiek. Maar dat heeft tot dusver geen enkele kritikus in de gaten gehad’ (Zaal/van der Molen). Deze mededeling boet iets aan kracht in als Reve in hetzelfde interview zegt: ‘Je schrijft een stapel boeken, maar eigenlijk ben je de schrijver van twee, drie bladzijden, die je werkelijk bent’, daarmee doelend op het slot van de Brief door tranen uitgewist, waarin het visioen van de Meedogenloze Jongen beschreven wordt, weerloos in een tent, in de tuin van een paleis. In dezelfde brief vinden we een signalement van de Meedogenloze Jongen: ‘Hij is 17½, en onsterfelijk (...). Een jongen en toch helemaal een man - meer valt er echt niet van te zeggen’ (p. 48), een signalement waaraan vele, in vroeger werk beschreven knapen voldoen, die zich tot de verschijning van Nader tot u met minder fraaie benamingen moeten behelpen. In de laatste brief van de bundel, Brief uit het huis genaamd ‘Het Gras’, wordt nog een tipje van de Jongenssluier opgelicht. Hierin verhaalt Reve hoe de Meedogenloze Jongen zich driemaal, in verschillende verschijningsvormen aan hem openbaart, respektievelijk als de Blauwe (in | |||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||
politieuniform), de Bouwer (in keperen werkpak) en de Sloper (in werkhemd en korduroi broek): ‘Weer was alles nog duidelijker geworden, en in nog gloedvoller straling was zich het Misterie gaan ontvouwen: Sloper, Blauwe en Bouwer (...) waren Eén’ (p. 121), en na de nodige uitweidingen vervolgt hij: ‘De Drie waren tezamen de ongeschapen Ene, van Wie ze de openbaring waren. Tot zover was alles duidelijk genoeg. Maar was er eigenlijk niet nog een Vierde? Ja, dat was zo. Ja zeker, er was een Vierde, die de Drie en de Ene in alle eeuwigheid verbond, die stil was en woordloos, maar die alles vervulde, en die ik ergens gezien had, laat op een middag, maar waar?’, een passage die vrijwel direkt gevolgd wordt door het eerder geciteerde gedicht (p. 124). ‘Sloper en Bouwer dienden de Blauwe’, vertelt Reve voorts; de Meedogenloze Jongen heeft dus een heersende én een dienende funktie. En met deze gegevens in handen wordt de interpretatie van Kaleis, althans voor een deel, begrijpelijk. De Meedogenloze Jongen houdt nauw verband met Reve's revisme: ‘Het Revisme - het woord is afgeleid van mijn naam - is die bepaalde vorm van liefdesverlangen, waarin de betrokkene aan het Objekt van zijn liefde een derde persoon (of personen) wil geven. Op een konkrete wijze voorgesteld: ik wil aan de Meedogenloze Jongen allerlei jongens geven, die ik zelf eveneens begeer, maar die ik mijzelf bij voorbaat ontzeg, om ze hem te offeren. Het revisme bevat als bestanddelen, het sadisme en het masochisme, maar is een derde nog mysterieuzer vorm van het seksueel Mysterie, en is de voltooiing van een allergeheimste drievuldigheid van de Liefde’ (Prins, p. 100). Met het revisme heeft de auteur overigens heel wat te stellen; in een brief aan Carmiggelt schrijft hij hoe dit hem meermalen tot wanhoop drijft: ‘Ik echter moet het zonder tradietsie stellen, want ik kan niet gaan nazoeken, hoe die en die het martelen van Jongens beschrijft of zijn Deel met die en die gedachten er bij hanteert. Ik ben zelf de tradietsie, dat is de ellende: “La littérature, c'est moi!”’ (De taal der liefde, p. 46).
Dat sommigen het gepresteerd hebben om in de Meedogenloze Jongen een ontheiliging van Christus te zien is voor Fens onbegrijpelijk, ‘ook | |||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||
al wordt diens verborgen aanwezigheid aangegeven met woorden ontleend aan de proloog van het evangelie van Johannes en zijn drievoudige verschijning aan het einde van de “Brief uit Huize genaamd Het Gras” uitgedrukt in passages die herinneren aan de verrijzenisverhalen uit de evangeliën: de Meedogenloze Jongen wordt ineens op verschillende plaatsen in verschillende gedaanten gezien maar is alleen zichtbaar voor de ogen van de gelovige: de auteur. Vanuit een gekreukt christendom stenen gooien in de wereld van Van het Reve is het de maan kwalijk nemen dat zij haar schijngestalten aan de aarde ontleent.’ In Nader tot u wordt de Meedogenloze Jongen voor het eerst met name genoemd. Maar, zoals gezegd, in vroeger werk zijn vele beeldschone knapen op gelijke wijze beschreven. Dat de krankzinnige moeder van Werther Nieland, Agatha, een pendant zou zijn van de Meedogenloze Jongen, zoals Ruijs uit de losse hand beweert, lijkt ons wat willekeurig. ‘Een vroege voorloper van de vele Ideale Jongens’, zegt Kaleis, ‘meen ik te herkennen in de jeugdige duitse vluchteling die in “De vacantie”, één van de Vier wintervertellingen, bij de bijna tienjarige Darger tijdelijk onderdak zal krijgen. Bij Darger is het dienende, vererende gedrag, in een sfeer van verwachting en onzegbaar geheim, al in hoofdtrekken te onderscheiden, terwijl iets van het bovenmenselijke, wegvluchtende, onbereikbare liefdesideaal zich al aftekent in de jongen Helmut, wiens naam door een vliegtuig in de lucht geschreven zal worden’ (p. 158-159). Wanneer Helmuts aanwezigheid van zeer korte duur blijkt te zijn, krijgt Darger een woedeaanval; met zijn tanden scheurt hij Helmuts overhemd aan stukken: ‘Het hele “revisme”’, vervolgt Kaleis, ‘deze sado-masochistische constellatie van nederig aanbidden en hoogmoedig straffen, het plotseling omslaan ook van het een in het ander, is hier al in kiem aanwezig!’ (p. 159). Op grond van deze en andere passages noemt Kaleis Darger het jeugdig alter-ego van Reve, gelijk te stellen met Reve's ‘Meedogenloze Superego’. Personages, die - althans voor de wat minder psychoanalytisch onderlegde lezer - een duidelijkere overeenkomst vertonen met Reve's drie-eenheid zijn al te vinden in In god we trust, Tien vrolijke verhalen en in Op weg naar het einde. In A prison song in prose, dat dateert van 1960, | |||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||
komt de Meedogenloze Jongen tot volledige ontplooiing, overigens zonder dat de naam genoemd wordt. A prison song in prose, waarvan alleen de titel al doet denken aan de prozagedichten van romantici als Van Deyssel en BaudelaireGa naar voetnoot1, verschijnt in 1968, fraai uitgegeven en prachtig geïllustreerd door Thomas Koolhaas. Reve schreef het boek om een financiële schuld met de Engelse auteur Angus Wilson te vereffenen. De opdracht luidt dan ook: To Angus F. Johnstone Wilson in gratitude. Dat het acht jaar moet duren voordat Reve het boek aan de openbaarheid wil prijsgeven, weet Peter van Eeten plausibel te verklaren: ‘Van het Reve heeft dat wegens de sterk sado-masochistische inslag van het verhaal niet eerder aangedurfd. Bovendien kan in 1960 ook de onverbloemd homoseksuele thematiek van het verhaal nog een beletsel zijn geweest.’ Dit lijkt aannemelijk, maar Van Duinhoven pretendeert veel beter op de hoogte te zijn van Reve's innerlijke roerselen. Hij verklaart met grote stelligheid: ‘Van het Reve schreef de tekst als homoseksuele prikkellectuur in 1960.’ Hij voegt daar aan toe: ‘Sindsdien is er wel iets gebeurd op die besloten markt. En dat iets verwijst “A Prison” naar de derde klas Amerikaanse drukwerken van groentjes. Waar is de beklemming, mystiek en spanning die wij uit Van het Reve's hooggewaardeerde boeken kennen?’ Met dergelijke opmerkingen getuigt Van Duinhoven van een welhaast feilloos inzicht in Reve en zijn werk. Allan, de hoofdfiguur van de ‘prikkeltekst’ is 16 jaar, gevangene nr. 16 en hij bewoont cel 61; zijn schoonheid is zo onaards dat zijn aanblik gevangenisdirekteur Tony doet mijmeren: ‘The sum of the digits is seven in three cases (...). He is the sacred boy, the chosen one. We'll lead him through the sufferings that are his destiny.’ Allan heeft dus dezelfde funktie als de Sloper en de Bouwer uit Nader tot u, een dienende. Bovendien verwijst deze passage expliciet naar het Christusverhaal. Tony G. daarentegen vertoont een treffende overeenkomst met de Blauwe, die ‘al zijn spaargeld belegd had in “een ongelooflijk eenzaam gelegen weekeindboerderij”, waarheen de gevangen genomen lood, koper, | |||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||
bromfietsen of autoos stelende nozems werden vervoerd om, van Vrijdagavond tot Zondagavond, in geluiddichte vertrekken aan martel-verhoren te worden onderworpen’ (p. 121). En dit lot wacht ook Allan, die door Tony gemarteld wordt teneinde te vernemen wie de medeplichtigen waren bij de autodiefstal, annex joy-riding, waaraan Allan schuldig bevonden is. Naar aanleiding van dergelijke passages heeft iemand Reve eens gevraagd hoe hij zijn tijd denkt door te brengen wanneer de Meedogenloze Jongen zijn gevangene bezit: ‘Ik denk dat ik ergens geknield lig, alleen, een kaars ontsteek voor de Glorievolle en Gezegende Maagd etc. Ik behoef niets te zien of te horen, tenzij de Meedogenloze Jongen dat eist’ (Prins, p. 101). In zijn artikel ‘De Meedogenloze Jongen’ plaatst Polak de auteur van A prison song in prose, aan de hand van de meedogenloze Tony G., in een eeuwenoude traditie, die van de Romantiek: ‘Een van de in het oog springende motieven in de romantiek, vooral in de late romantiek, is de fatale vrouw. Hoewel de eerste specimina van dit verschrikkelijke slag al optreden in de vroegste griekse literatuur in de gedaante van de Sirenen die Odysseus moeten verleiden, wemelt het in de romantische letteren van deze vrouwen. Klassiek is het gedicht van Keats: La belle dame sans merci (de uitdrukking zelf is gevleugeld geworden): I saw pale kings, and princes too,
Pale warriors, death-pale were they all;
They cry'd - ‘La belle Dame sans merci
Hath thee in thrall.’
Op dit stramien zitten de andere fatale vrouwen geborduurd. Of ze nu pacteren met de duivel (en dat doen ze graag), geselend rondgaan (dit vooral is een geliefde fantasie: she slays and her hands are not bloody, zingt Swinburne), eindeloze masturbaties bedrijven bij de man die in haar macht is (Mirbeau), één motief blijft hetzelfde: de man die zich in haar macht bevindt, komt daar niet meer van los. Hij is verloren en op enigerlei wijze loopt het slecht met hem af. Semiramis, Cleopatra, Herodias zijn de fatale vrouwen uit de oudheid, die opnieuw opduiken in de late | |||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||
romantiek en het aanzien geven aan de meest zinnelijke verhalen en zeer cryptische gedichten. Vrouwen, nooit een man of een jongen? Stellig kent ook de romantiek de aanzet tot het homoërotische. Het sonnet ‘Wenn einen Freund du suchst fürs ganze Leben’ van von Platen staat niet op zichzelf. Hoewel beider gedrag in hun liefdesgeschiedenissen duidelijk heteroseksueel was, waren zowel Balzac als Stendhal zich bewust van de betekenis der homoërotische passie. In een van de romans van Balzac - een concordans ontbreekt, ik kan de bewijsplaats niet aangeven - vindt een ontmoeting plaats tussen een iets oudere en een jonge man, waarbij een zo heftige vonk van passie overspringt, dat de onbevangen lezer ook nu het hart in zijn keel voelt kloppen. Stendhal beschrijft in een tijdens zijn leven onuitgegeven schets de samenkomst met een jeugdige officier, waarbij hij volstrekt in de ban is geraakt van de jongensachtige schoonheid van de ander’ (p. 24). Kaleis komt in eerste instantie bij een andere Dame terecht; hij gaat uit van de Markies de Sade: ‘De verschrikkelijke markies was met de provençaalse cathaarse traditie verbonden door reële familiebanden; de Burger-Schrijver uit Greonterp, die zijn poes Justine noemde, is op zijn minst door een psychologische verwantschap verbonden met de troubadours uit de Provence van de 12e eeuw, de slaafse dienaars en nederige aanbidders van de onbereikbare Dame. De constellatie van de “hoofse liefde”, opgebouwd uit zichzelf vernederende dichters die als slaven smachtend opkijken naar de onaanraakbare, hoogzetelende Dame, is psychologisch vrijwel identiek aan de fantastische sado-masochistische hiërarchie van onderworpen dienende en te martelen jongens welke Van het Reve construeert voor zijn Meedogenloze Jongen! “Dame” of “Jongen” is een te verwaarlozen verschil: op de onbereikbare hoogten waarop zij tronen vervaagt elk geslachtsonderscheid. (...) Het beeld van de “dame des pensées” ging overigens ook gemakkelijk over in dat van Maria, wier verering als Heilige Maagd niet toevallig stamt uit de 12e eeuw’ (p. 169-170). Kaleis twijfelt aan Reve's kennis van de ‘hoofse liefde’, maar hij is er zeker van dat deze The romantic agony van Mario Praz gelezen heeft; hij komt dan ook uiteindelijk tot dezelfde konklusie als Polak: ‘De Schone en Meedogenloze Jongen, zoals zijn verheven liefdesobject voluit | |||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||
heet, kan immers niet anders dan de letterlijke vertaling zijn van La Belle Dame sans Merci, die in Praz' studie haar naam geeft aan één van de belangrijkste hoofdstukken, waarin de flagellistische dichter Swinburne de grootste plaats krijgt toebedeeld’ (p. 170). Johan van der Woude ziet de zaak iets simpeler: ‘De sfeer in die jeugdgevangenis doet te sterk denken aan die van de school in Bordewijks Bint - en Tony verschilt alleen van directeur De Bree uit dat boek Bint omdat hij ook oog heeft voor het schone lichaam van zijn slachtoffers.’ Reve's Engels is, zo merkt hij verder op, ‘nuchter, zakelijk, maar povertjes’ en wat pinnig konkludeert hij: ‘Het is opgedragen aan Angus Wilson wiens werk van heel wat beter gehalte is en wiens Engels bepaald ook Engels is.’ En dat is bepaald verbijsterend. Velen trekken zich het lot van de arme Allan aan: ‘Ik beken me machteloos tot inleving in een situatie als deze, die ik alleen maar verschrikkelijk vind, me achterlaat met een groot medelijden voor de jongen en de vraag naar de zin van de beschrijving van deze kwellingen, hoe bijzonder knap die beschrijving ook gedaan is, wellicht juist omdat die beschrijving zo knap is’ (Fens). Ook Polak maakt zich bezorgd: ‘De meedogenloze jongen is in Prison song wel bijzonder hardvochtig en zonder genade tegenover zijn geliefd object.’ De ‘Zeejongens’ (en vooral de ‘Jongensprins der Zeeën’), ‘Luchtbelden’, ‘Sekspiloten’ en ‘Droompiloten’ die Nader tot u en De taal der liefde bevolken, is een zelfde droevig lot beschoren. Fonsje en Freddie, die figureren in Lieve jongens, ontspringen de dans, althans in des schrijvers fantasie, al evenmin. De liefst paarse of violette ‘allergeilste en allervolmaakst gesneden uniformen’ mogen dan iets goedmaken; dit alles dient uitsluitend om de partner te behagen, opdat de jongens in ‘paarsgeschilderde strafvertrekken’ hun gerechte straf kunnen ondergaan. Maar de zweep komt er in de laatste boeken niet meer aan te pas: ‘De meedogenloze jongen wordt nu meer bezien vanuit de gezichtshoek van de in verliefdheid willoos meegetroonde. “Meedogenloos” gaat over in “onweerstaanbaar”. De meedogenloze regeert over andere jongens, is buitengewoon aantrekkelijk en mooi, maar ontbeert het wrede attribuut van de zweep’, konstateert Polak tevreden (p. 25). In de meeste gevallen spelen de martel- en ranselpartijen zich af in de | |||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||
fantasie van de verteller. ‘Maar’, vraagt Kaleis zich af, ‘waarom moest dan precies Van het Reve onze grote specialist worden in het gedetailleerd ontwerpen van “martelkamertjes”, “martelverhoorstoelen” en geselingsrituelen in eindeloze variatie?’ Met de oplossing van deze vraag heeft Kaleis weinig moeite: ‘Zou het, hoe tegenstrijdig het ook lijkt, misschien juist hieruit verklaarbaar zijn dat hij een traumatische angst heeft voor geweldplegingen die hemzelf in de werkelijkheid zouden kunnen overkomen? Is het mogelijk dat de angstige spanning die een te verwachten, onbepaald, gruwelijk onheil in hem wekt zo onhoudbaar is dat hij als het ware de vlucht naar voren neemt, het vonnis anticiperend door het alvast zelf te voltrekken, in fantasie, zodat hij er in zekere zin macht over heeft? Zijn folteringsdagdromen, die met angst gepaard gaan, zouden dan de functie kunnen hebben hem te beschermen tegen een nog grotere, reëlere angst, zoals trouwens volgens de psychologen de homosexualiteit zelf al een middel is dat tegen “erger” moet beschermen’ (p. 160-161). Het zwakke punt in deze redenering is dat in Nader tot u de martel-fantasieën weliswaar toenemen, maar er van angsten veel minder sprake is dan in Op weg naar het einde. Om deze zwakheid te verdoezelen, verschuilt Kaleis zich achter ‘een orthodoxe Freudiaan’, die hier zeker geen moeite mee zou hebben: ‘Hij zou herinneren aan de “verminkingen van een bepaald lichaamsdeel”, waaraan Maurits Duivenis [De avonden] niet kon denken zonder te hijgen, en hij zou de castratieangst aanwijzen, die Van het Reve eens zo humoristisch concretiseerde in het vooral in het half donker tussen heggen en struiken rondwarende “lulsnijdersmannetje”’ (p. 161). Of de zich ‘markies’ noemende schrijver zijn fantasieën ook in praktijk brengt, is uiteraard bron van alle mogelijke spekulaties geweest. Bibeb hakt de knoop door en vraagt Reve kordaat om uitsluitsel: ‘Jongens aftuigen? Ach ja, natuurlijk’, vertelt deze blijmoedig. ‘Maar het is niet iets waarover je je moet schamen. Ik word ook maar gestuurd. De mensen maken altijd van alles ophef en herrie (...). Niemand gelooft het. De werkelijkheid wordt nooit door iemand geloofd. Ik heb nooit ervaringen van die aard beschreven. Het is goedkoop, indiscreet, bovendien gaat het niemand wat aan’ (p. 224). | |||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||
|
|