Kort Revier. Gerard Reve en het oordeel van zijn medeburgers
(1973)–Klaus Beekman, Mia Meijer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| ||||||||||||||||||
Een zanger voor God en de mensenKort voor het verschijnen van De avonden in 1947 leerden Gerard Reve en Hanny Michaelis elkaar kennen. Hanny Michaelis schreef in die tijd al poëzie. Reve had het bepaald niet voorzien op dit genre. ‘Poëzie is een voze en onwaarachtige kunst’, gaf hij haar te verstaan (Bos/Van Santvoort). Bepaald geen uitspraak om een dichterschap op te grondvesten. In de jaren die volgen, blijft zijn standpunt ongewijzigd. D'Oliveira herinnert zich van Tirade-vergaderingen uitspraken als: ‘Dit is herfstpoëzie à la Van Geel’ of ‘dat is mijn afdeling niet’; en daar was alles mee gezegd (p. 173). Het zag er dus niet naar uit dat hij ooit nog eens poëzie zou gaan schrijven. In zijn jeugd, ja, toen had hij zich er wel eens aan bezondigd, vertrouwt hij Jaap Harten toe in een gesprek, dat in Het parool van 9 mei 1964 wordt afgedrukt: ‘Toen ik zestien was schreef ik al gedichten. Er bestaat nog één bundeltje, in het bezit van Hanny Michaelis. Het eigenaardige is dat je altijd denkt dat je werk geweldig geschakeerd is, maar wanneer ik die oude gedichten nog eens doorkijk, merk ik dat het woordgebruik volkomen aansluit bij mijn latere stijl. Ik zeg bv.: “In de straten schommelt de sneeuw omlaag.” Een droog, reviaans beeld, lijkt me. Een jaar geleden, ik was in Engeland en zat op het landgoed van vriend P., wilde ik opeens weer een gedicht schrijven. Het was bitter koud, de drank raakte op, en toen schreef ik het “Gedicht op mijn Ouderdom”. Ik heb nog geen 10 gedichten, dus van een bundel is nog geen sprake.’ Die bundel zou spoedig komen, een jaar later, in 1965. Maar voordien waren de gedichten reeds afzonderlijk gepubliceerd in Tirade, te weten: Een nieuw paaslied, Droom, Gezicht op kerstmis, Op mijn ouderdom en Gedicht voor mijn negen en dertigste verjaardag.Ga naar voetnoot1 Over het moeizame ont- | ||||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||||
staan van het laatste gedicht noteert Reve in Op weg naar het einde, dat hij op vrijdag 14 december 1962 in Gosfield al vroeg is gaan zitten ‘om met kreten, vloeken, het in melkflessen pissen om me het trappen op- en afsjokken te besparen, het tot oogschemerende ademnood drinken van koffie, en het zich overal op het lichaam wild krabben, het Gedicht Voor Mijn Negen En Dertigste Verjaardag te schrijven, een werk van letterkunde over welks artistieke waarde ik mij geen oordeel aanmatig, maar waarin, welk een zwak, slecht en zondig mens ik ook moge zijn, niets staat dat gelogen, vals, verzonnen of bedacht is, zo waarlijk helpe mij God, en wie het tegendeel durft beweren is zelf iemand die terstond geworgd dient te worden, laat ik het er maar meteen bij zeggen, want met de boel altijd voor je houden schiet je ook niet op’ (p. 91-92). Hoe het kwam dat Reve zich plotseling weer tot de poëzie wendde? D'Oliveira verneemt uit Reve's mond dit antwoord: ‘Ik heb geen verstand van poëzie, echt niet hoor, maar ik moest opeens iets onder woorden brengen en ik merkte dat het alleen maar in die eigenaardige, hortende bezwerende vorm kon, die naar mijn eigen idee zelfs niet eens zo gek gelukt is. Een heel rare, ja anti-esthetische vorm die wel werkt. Een paar ervan vind ik zelf echt wel mooi. Zo'n kort gedicht als Droom bijv. vind ik een mooi gedicht. En Gedicht voor mijn 39ste verjaardag vind ik ook mooi. Dat kun je zelf wel zien als je het na een tijd weer opnieuw leest, dat dat wel goed is gebleven. Ja, kennelijk is er een bepaalde gemoedstoestand die zich alleen maar in een gedicht laat neerleggen. En het is mijn wantrouwen geweest tegen de vage esthetiserende artistieke aktiviteit die mij weerhouden heeft om dat te doen. Kijk, het is ook een gevaarlijk metier, ik denk dat het feit dat ik poëzie ging beoefenen, bewijst dat ik mij gewoon technisch op vastere grond voelde. En ook dat ik voor het eerst eigenlijk dacht, ja, ik ben schrijver, ik ben een kunstenaar. Wat ik altijd betwijfeld heb tot zeg maar één, twee jaar terug. En ik denk dat ik dat nu wist en zei: nou goed, als ik dus een gedicht wil schrijven, dan kan dat wel. Dan zal dat nog wel lukken ook. Omdat poëzie een genadeloos metier is, zoals ik al zei. Je | ||||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||||
maakt je eigen volslagen belachelijk of je maakt een goed gedicht. Er is geen tussenweg mogelijk dat je zegt: god, het is wel aardig, weet je wel? (...) Grensgebieden bestaan er niet. En daarom heb ik zolang geaarzeld om het te beoefenen. Het is ineens raak of niet. Je kan niet een maand op een gedicht gaan werken. Je schrijft het op een avond op, je doet er nog wat aan, je laat het een paar dagen liggen en dan zie je eindelijk dat die zin omgegooid moet worden, anders loopt het niet’ (p. 173-175). Samen met het Motto van Brief uit Edinburgh in Op weg naar het einde vormen de genoemde vijf gedichten (in druk en in facsimilé) de bundel Zes gedichten (1965). Deze bundel verschijnt in een oplage van 100 genummerde exemplaren bij Polak & Van Gennep. Over de prijs ervan, ƒ45.-, windt Fens zich erg op, omdat dezelfde gedichten, met uitzondering van Motto, een jaar later in het aanzienlijk goedkopere Nader tot u zouden blijken te staan: ‘Onder de verzen zijn er vijf uit de in december vorig jaar in een bibliofiele uitgave verschenen “Zes gedichten”, hetgeen wel vermeld had mogen worden. In elk geval zullen degenen die nog maar kortgeleden ƒ7.50 per vers betaalden - om het in een voor Van het Reve typerende rekenkundige of economische precisie te zeggen - zich wel bedrogen voelen. Er blijft hun voor hun ƒ45.- één vers over en dat staat nog als motto boven de eerste brief van “Op weg naar het einde”, al is er het verschil van één komma, maar dat is nog in hun nadeel.’ Van de dertig gedichten in Nader tot u hadden, behalve de vijf genoemde, ook Paradijs, Drinklied, Oost, west, Dagsluiting, Graf te Blauwhuis, Van het een komt het ander en Eind goed, al goed in Tirade gestaan.Ga naar voetnoot1 En als het even had meegezeten, zou men het gedicht Allerzielen in de krant hebben kunnen lezen. Hierover schrijft Reve op 2 november 1965 aan de trouwe lezers van Tirade: ‘Teigetje is in Amsterdam, en in de dagen van roerloze stilte heb ik zelfs een gedicht weten te schrijven dat de naam van het feest zelve draagt, en dat ik aan de redaksie van een groot katoliek dagblad heb gestuurd, om het, met dank voor de inzage, weer terug te ontvangen, omdat het te | ||||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||||
“cryptisch” was en men bovendien al een gedicht had, dat, tegelijkertijd, zowel over Allerheiligen als over Allerzielen handelde. Daar kan natuurlijk niemand tegen op’ (Nader tot u, p. 110-111). Iemand die zo gelukkig was om één van de 49 exemplaren te ontvangen van het door de auteur in eigen beheer op stencil uitgegeven Gezicht op kerstmis, en andere geestelijke liederen (1965), bezat niet alleen alle dertig gedichten uit Nader tot u, maar ook het daarin ontbrekende Motto. Reve is geen in zichzelf gekeerd dichter. Steeds heeft hij zich beijverd om den volke kond te doen van zijn lyrische gaven. Tal van poëzie-manifestaties, waar ook in den lande, mochten zich verheugen in zijn aanwezigheid. Maar vooral de dichtershow die, georganiseerd door Olivier Boelen en Simon Vinkenoog, op 28 februari 1966 op de planken van het Amsterdamse theater Carré werd gebracht, is menigeen in het geheugen gegrift. Reve bracht daar op spektakulaire wijze zeven van zijn geestelijke liederen ten gehore, ademloos beluisterd door ruim 2000 mensen en 24 kollega-dichters waaronder Roland Holst, Nooteboom, Campert, Vinkenoog, Verhagen, Buddingh', Bernlef, Schippers en Johnny the Selfkicker. Reve was voor deze gelegenheid gekleed in een spierwit, hooggesloten tenu, waar toeschouwers en kritici het nogal moeilijk mee hadden. De kranten betitelden zijn outfit afwisselend als het kostuum van een pasja, een tropenarts en een moderne priester. De tijd houdt alle mogelijkheden open: ‘Van het Reve verscheen in een wit kostuum dat gedragen kan worden door een chirurg, een slager, een missionaris in de tropen en een oosterse wijsgeer’ (Poëzie in Carré, p. 146). Zijn optreden werd verluchtigd met een lichtshow die evenmin zijn uitwerking miste; De volkskrant spreekt van ‘zoete schijnwerpers van bed-roze tot marine-blauw, van lente-groen tot paas-paars. En’, vervolgt de recensent, ‘telkens viel een blaadje van deze pas ontloken dichterstruik; wat hij uit de linkerhand voorlas liet hij met de rechter neerdwarrelen op het podium waar vele handen graaiden naar deze manuscripten van de meesterhand’ (Poëzie in Carré, p. 146). Het vaderland was niet gecharmeerd: ‘Hij las verzen, en bij elk gedicht stond hij in een ander gekleurd spot; elk blad liet hij met een loom en wuft gebaartje op de grond vallen. Geweldig, deze weerzinwekkende zelfparodie, de | ||||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||||
onvergetelijke ondergang van een schrijverschap’ (Poëzie in Carré, p. 146). Fabricius trekt de zaak in het profane; volgens hem liet Reve ‘de bladen van zijn tekst vallen als een striptease danseres haar overtollige kledingstukken’ (Poëzie in Carré, p. 145). Van de zeven geestelijke liederen die Reve voordroeg, te weten: Paradijs, Het is maar net zoals je het bekijkt, Van het een komt het ander, Dagsluiting, Graf te Blauwhuis, Herkenning en Leve onze marine, oogstte vooral het laatste een geweldig succes. Het was dan ook door de redaktie van het Marineblad Alle hens geweigerd. Een enquête wees uit dat Reve, van de 25 aanwezige dichters bij de in de zaal aanwezige vrouwen een tweede plaats haalde (achter Roland Holst); bij de mannen bezette hij een eervolle derde plaats (Roland Holst werd hier gevolgd door Buddingh').
Bij de verschijning van Nader tot u in 1966 krijgen de in deze ‘brievenbundel’ opgenomen gedichten, of liever Geestelijke liederen zoals de schrijver ze zelf noemt, nauwelijks enige aandacht. De voornaamste reden daarvoor is dat deze verzen na het lezen van de brieven weinig nieuws te zien geven. Zij zingen ‘eenzelfde lied’ als de brieven: ‘over de Onbekende God, over Revistiese Seks, over de Alkohol Die Mijn Vijand is, over de Dood, en over de Kunst Die Voor De Baat Uitgaat’ (flaptekst Nader tot u). Niets nieuws onder de zon dus. Vandaar dat men in de meeste gevallen volstond met de opmerking: de liederen sluiten nauw aan bij de brieven. En daar valt weinig tegen in te brengen. Neem de slotregels van Brief uit het huis genaamd ‘Het Gras’; het zijn precies dezelfde als die welke onder de titel Herkenning een geestelijk lied vormen, zij het dat zij daar onder elkaar en niet, zoals in de brief, achter elkaar staan afgedrukt. Of neem de titel van zo'n epistel als Brief uit het huis genaamd ‘Het Gras’, en zet die naast de eerste twee regels van het lied Het is maar net zoals je het bekijkt: ‘Uw woord, dat niet voorbij gaat, zegt / dat ik slechts gras ben, en dat is ook zo’ (p. 138). Beide gaan terug op Jesaja 40: 6-8, waar staat: ‘Een stem zegt: Roep, en hij zegt: Wat zal ik roepen? Alle vlees is gras, en al zijn goedertierenheid als een bloem des velds; het gras verdort, de bloem valt af, als de geest des | ||||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||||
Heren daarin blaast. Voorwaar, het volk is gras. Het gras verdort, de bloem valt af, maar het woord van onzen God bestaat in der eeuwigheid.’ Terwijl de brieven gericht zijn aan de lezers van Tirade, worden in de geestelijke liederen in de regel hogere machten aangesproken. Zo in het eerste en laatste lied, waarin om bijstand wordt gevraagd voor Teigetje, zodra het stervensuur van de zanger is aangebroken. ‘Wanneer ik dood ben, hoed dan Teigetje’, heet het in Altijd wat, en in Aan de engel vraagt hij nogmaals aan het slot: ‘Als gij mij tot het eind toe hebt geleid, / keer dan terug, en blijf bij Teigetje.’ Behalve Teigetje zijn er nog andere personages die zowel in de brieven als in de geestelijke liederen voorkomen, te weten M(ichael), de gestorven moeder en niet te vergeten Simon Vinkenoog, van wie in Brief uit het verleden wordt gezegd: ‘De dichter of schrijver (“of allebei, of geen van beide”) Simon V. zegt in een interview dat hem kort geleden is afgenomen, dat ik een “gestoorde persoonlijkheid” ben, maar ik moet dat in twijfel trekken’ (p. 21). In het vers Gezicht op kerstmis heet het: ‘En dan, tussen twee invallen van de politie, de dichter / of schrijver, of allebei, of geen van beide, S.V., / die mij verzoekt, hem te vereeuwigen in een geschrift’ (p. 154). Dat de liederen nauw aansluiten bij de brieven wordt hier wel heel erg duidelijk. De stijl van de liederen dwong Jan Hanlo ‘de grote voorloper Hans Lodeizen te noemen hoewel natuurlijk bij Lodeizen het ruwe ontbreekt’. Anderen wezen naar aanleiding van de stijl op de nauwe relatie tussen poëzie en proza. Zo sprak iemand in verband met de Zes gedichten van ‘verknipt proza’ (anoniem), terwijl V.d. Velden over dezelfde bundel iets dergelijks opmerkte: ‘Prozaregels, die in stukjes gehakt worden, zijn daarmee nog geen verzen.’ En dan te bedenken dat hier sprake is van ‘liederen’, wat toch eigenlijk nog meer lyriek veronderstelt dan bij ‘gedichten’. Kijkt men naar het genre, dan moet men met Kossmann wel konkluderen: ‘De liederen zijn geen liederen.’ Zij zijn er inderdaad niet om gezongen te worden. Maar wat niet is, kan nog komen. Misschien komt eens de dag waarop Reve ze zelf ten gehore brengt, aan de vleugel begeleid door een veelbelovend, jeugdig musikus, zoals hij dat eens deed bij schilder Carel Willink, die aan Bibeb | ||||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||
vertelde: ‘Op een avond kwam Van het Reve met, ik geloof dat het Wimie was, die ging achter de vleugel zitten en Van het Reve zong een liedje van een weduwnaar. Ik was in de keuken. Opeens zegt ie: neem me niet kwalijk, jij bent weduwnaar. Ik zeg: beste man, 't is helemaal niet erg.’ Zeer waarschijnlijk zong Reve bij die gelegenheid de door hemzelf geschreven en door Wilhelm Johann Schuhmacher op muziek gezette Ballade van het eenzame hart.Ga naar voetnoot1 Ballade van het eenzame hart
Als je alles van je kwijt bent
En verloren hebt, voorgoed,
Weet je niet wat te beginnen,
Weet je niet meer wat je doet.
Ga je 's avonds, na het donker,
Maar wanhopig op bezoek,
Want alleen is 't niet te dragen,
Met die stoel leeg in de hoek.
Zondags ga je naar het kerkhof,
Staar je op een stomme steen;
Door de regen weer naar huis toe -
In de kamer weer alleen.
Soms dan denk je dat je gek wordt,
Schreeuw je het haast uit van pijn;
Nee, dat had je nooit geweten:
Wat het is alleen te zijn.
| ||||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||||
Maar op 't laatst dan krijg je vrede,
Want dan weet je, het is waar:
Nog een poosje, nog wat jaren,
Dan zijn wij weer bij elkaar.
Op de steen komt er jouw naam bij,
Alle smart is heen, voorgoed:
Daarvoor zal Hij eenmaal zorgen,
Hij Die alle dingen doet.
Verschillende van Novalis' Geistliche Lieder zijn ook op muziek gezet en in gezangboeken terecht gekomen, waarom Reve's Geestelijke liederen dus niet? Daar moet natuurlijk wel bijgezegd worden dat Novalis' liederen van langere adem zijn en nooit ironiserend werken. De ingrediënten van Novalis' poëzie zijn evenwel dezelfde als die bij Reve: de aandacht voor de moeder, de verering van Maria, de mystiek, het aanroepen van een hogere macht, en in het algemeen de rol van de christelijke religie, die, zoals Friedrich Schlegel in maart 1799 aan Novalis schreef, een ‘Religion des Todes’ is. Novalis schreef in Hymnen an die Nacht: ‘Der Jüngling bist du, der seit langer Zeit
Auf unsern Gräbern steht in tiefem Sinnen;
(...)
Im Tode ward das ewge Leben kund,
Du bist der Tod und machst uns erst gesund’.Ga naar voetnoot1
Dezelfde mystieke atmosfeer treft men aan bij Reve in een gedicht als Herkenning: ‘Nu weet ik, wie gij zijt,
de Jongen die ik eenzaam zag te Woudsend en daarna,
nog op dezelfde dag, in een kafee te Heeg.
Ik hoor mijn Moeders stem.
O Dood, die waarheid zijt: nader tot U.’
| ||||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||
Naar aanleiding van Zes gedichten sprak Slootje het vermoeden uit dat ‘naast het proza als uitdrukkingsmiddel voor zijn meer “aardse” werk, van het Reve in de poëzie het beste medium meent te hebben gevonden voor de uitdrukking van zijn religieuze gevoelens.’ De plaats die de religie inneemt in de Geestelijke liederen lijkt inderdaad een nog grotere dan in de brieven, zeker als men daarbij afgaat op de vele Bijbelse toespelingen. Die komen natuurlijk ook veelvuldig voor in het proza. In het kortere gedicht dringt zich dit verschijnsel echter nog duidelijker op. Bovendien is het daarin allesoverheersend. Een voorbeeld: Reve's Wiegelied en de verwijzing naar Genesis 32:24-30. Wiegelied
Ik ging nuchter naar bed, en kon niet slapen.
Toen ik tenslotte sliep, dreunde het huis
en worstelde ik met iemand.
Niet tot de ochtend: toen ik weer wakker werd, was het nog nacht.
Ook wist ik niets meer van een zegen.
‘Zo bleef Jakob alleen achter. En een man worstelde met hem, totdat de dag aanbrak. Toen deze zag, dat hij hem niet overmocht, sloeg hij hem op zijn heupgewricht, zodat Jakobs heupgewricht ontwricht werd, terwijl hij met hem worstelde. Toen zeide hij: Laat mij gaan, want de dageraad is gekomen. Maar hij zeide: Ik laat u niet gaan, tenzij gij mij zegent. Daarop zeide hij tot hem: Hoe is uw naam? En hij zeide: Jakob. Toen zeide hij: Uw naam zal niet meer Jakob luiden, maar Israël, want gij hebt gestreden met God en mensen, en gij hebt overmocht. Daarop vroeg Jakob: Zeg mij toch uw naam. Maar hij antwoordde: Waarom vraagt gij toch naar mijn naam? En hij zegende hem daar.’
Wat in Wiegelied tot uitdrukking wordt gebracht, verschilt in wezen niet van het prozafragment uit Nader tot u, waarin de ik-figuur worstelt met een in een ezel geïnkarneerde God (p. 112-113). In zijn Pleitrede voor het Hof heeft Reve de gewraakte passage aan een nadere beschouwing onderworpen: ‘Het begin van het fragment is eenvoudig: de held van het verhaal is | ||||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||||
dronken en strompelt naar huis, terwijl hij, vol goede voornemens, zichzelf moed inspreekt: “Ik moest vechten - met God en mensen zou ik worstelen, en ik zou overwinnen, zag ik nu.” Een heel oud, bijbels beeld, waarbij men onmiddellijk denkt aan Jacob, die een gehele nacht strijdt met iemand die in sommige vertalingen een engel, in andere een man, en in weer andere een mens wordt genoemd. Er is veel duisters in deze bijbelplaats, maar één van de geldige betekenissen moet toch zijn, dat Jacob hier met God strijdt als met een immanent, onbewust want de nachtzijde van de ziel vertolkend Wezen, dat van Meester Slaaf moet worden om ten slotte, als Broeder, Jacob te zegenen. U ziet, hoe weinig “gevaarlijke nieuwigheid” mijn ideeën, ondanks al mijn inspanning, blijken te bevatten’ (Vier pleidooien, p. 29). Reve is vaak aangevallen op het godsbeeld, zoals dat zich uit zijn geschriften liet aflezen. Men meende daarin iets als spot te kunnen waarnemen. De gedichten toveren ontegenzeggelijk dikwijls een glimlach op het gezicht van de lezer. Maar impliceert dat spot? De uitverkochte zaal van het Amsterdams theater Carré reageert uitbundig tijdens de poëziemanifestatie als Reve, Jezus' woorden indachtig: ‘Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen’ (Mattheus 4:17), Graf te Blauwhuis beëindigt met de vraag: ‘Dat koninkrijk van U, weet U wel, wordt dat nog wat?’ (p. 155). Is hier niet eerder sprake van bittere ironie dan van spot? In een poging Reve's seksuele godsvoorstelling in Nader tot u te verdedigen, schreef Grossouw: ‘Een andere manier om de onzegbaarheid (niet-objectiveerbaarheid) Gods recht te doen wedervaren is de (bewust aangewende) mythe en het sprookje, zoals in dit korte gedicht (dat natuurlijk precies hetzelfde “zegt” als het gewraakte stuk in Dialoog); Paradijs
Ik was een heel erg grote beer die toch heel lief was.
God was een Ezel en hield veel van mij.
En iedereen was erg gelukkig.
Een kinderlijke droom. Ein Märchen aus uralten Zeiten (alle werk- | ||||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||||
woorden staan in de verleden tijd). Jesaja (“Dan zal de wolf bij het schaap verkeren en de panter zich neerleggen bij het bokje”).’ Donner is het bepaald oneens met Grossouws annotatie bij dit vers. Hij ziet in Reve meer een ironikus, zoals wij die uit de Duitse Romantiek kennen: ‘Het aardige is nu juist, dat de werkwoordsvorm van hier geen verleden tijd is, maar de kinderlijke conjunctief: “Ik was de vader en jij was de moeder”, als ze vadertje en moedertje willen spelen. De grondfout van Prof. Grossouw is, dat hij van Van het Reve een dichter wil maken, een Echt Mens.’ Het was geenszins Reve's bedoeling om te spotten. Dat blijkt uit de volgende mededeling die hij deed tegen Sinner: ‘Denk niet dat ik mij verlustig in het schokken als ik schrijf. Ik ben eerder conservatief dan provo. De twee gedichten in mijn laatste bundel - “Openbaring” en “Danklied voor het Lam” - die door misverstaanders obsceen en godslasterlijk zijn genoemd, heb ik eerst na heel lang aarzelen opgenomen. Ik was in eerlijke meditatie tot die gedichten gekomen, maar ik dacht dat ze toch te ver gingen.’ De fatsoensrakkers dachten er anders over. Omdat een voorbijganger zich had gestoord aan een affiche met het vers Leve onze marine, dat in mei 1967 in de etalage van de Athenaeum Boekhandel aan het Aamsterdamse Spui hing, gaven twee rechercheurs van de zedenpolitie opdracht dit affiche te verwijderen. Reve's wraak was zoet. Twee jaar later namelijk, toen hij bij de uitreiking van de P.C. Hooftprijs op het Muiderslot zijn dankwoord uitsprak ten overstaan van minister Marga Klompé van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en andere hoogwaardigheidsbekleders, zou hij zijn toespraak juist met dit gedicht beëindigen. Voor velen is het erg storend dat het alledaagse in één adem wordt genoemd met het verhevene, zoals in Een nieuw paaslied (p. 143). Bet van Beeren staat daarin in haar alom bekende café aan de Amsterdamse Zeedijk nr. 65 naast God: ‘Dit zeer beroemde café hangt tjokvol met allerlei toeristische attributen die op Holland betrekking hebben. Veel vaste klanten hebben uit alle delen van de wereld souvenirs meegenomen en hier opgehangen. Ook de gebruikelijke fotocollectie ontbreekt | ||||||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||||||
niet. 's Avonds laat wordt het vaak bijzonder druk. Het vaste publiek bestaat voornamelijk uit mensen die het met hun eigen sekse het best kunnen vinden. Deze zaak is verder erg vriendelijk tegen mensen die er anders over mochten denken. De onvolprezen eigenaresse is in de zomer van 1967 overleden en door “tout Amsterdam” ten gravegedragen.’Ga naar voetnoot1 Ook naar aanleiding van dit gedicht ontvangt Reve reakties die hem nogal somber stemmen, zoals hij in Op weg naar het einde schrijft: ‘Maar soms word ik heel treurig, en zou wel alle communicatie willen opgeven, als ik tal van mensen tegenkom, die in alle oprechtheid menen, dat Een nieuw Paaslied als atheïsties spotvers is bedoeld’ (p. 63). Naast de vele Bijbelse toespelingen bevatten de liederen ook toespelingen van andere aard, bijvoorbeeld op Céline, van wie hij vooral Voyage au bout de la nuit erg waardeert, zoals hij d'Oliveira vertelt: ‘Ik merk meer en meer dat die man, Céline, mij sterk beïnvloed heeft, ik heb altijd die man enorm bewonderd’ (p. 154). Dat het werk van Céline Reve aanspreekt, is niet zo verwonderlijk. Stilistisch en thematisch bestaat er genoeg verwantschap tussen hem en Céline, die in Reis naar het einde van de nacht schreef: ‘De meeste mensen gaan pas op het allerlaatste ogenblik dood; anderen beginnen er twintig jaar eerder mee, soms nog eerder. Dat zijn de ongelukkigen op deze aarde’ (p. 44). In Gedicht voor Dokter Trimbos, dat op p. 140 van Nader tot u staat afgedrukt, wordt Céline met name genoemd: ‘Goedkope wijn, masturbatie, bioscoop,’
schrijft Céline.
De wijn is op, en bioscopen zijn hier niet.
Het bestaan wordt wel eenzijdig.
Reve zinspeelt hier op een passage uit Reis naar het einde van de nacht, die in de Nederlandse vertaling luidt: ‘Als je 't afschuwelijk ongeluk hebt om arm te zijn, ben je wel verplicht te proberen er van alles tegen te doen, laten we eerlijk zijn, je moet je bezuipen, 't doet er niet toe | ||||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||||
waarmee, met goedkope wijn bijvoorbeeld, of 't zien te vergeten door je af te trekken of naar de bioscoop te gaan.’Ga naar voetnoot1 Na de publikatie van de Geestelijke liederen in Nader tot u (1966) wordt het stil aan het poëtische front. Alleen in 1968 volgt nog een korte opleving, als hij zes nieuwe gedichten bijdraagt aan Tirade.Ga naar voetnoot2 Op 21 juli 1971 meldt Reve in een brief aan Carmiggelt, afgedrukt in De taal der liefde: ‘Ik schrijf ook weer Gedichten, een enkele wel eens mooi’ (p. 83). Langzamerhand beginnen er hier en daar ook weer verzen te verschijnen. In Soma publiceert hij De wijsheid in de kan.Ga naar voetnoot3 En in Lieve jongens (1973) citeert de ik-figuur een drietal gedichten: Gedicht voor mijn zoon R., Uit mijn leven en Assumptio, waarvan alleen het laatste zijn goedkeuring kan wegdragen (p. 106). 1973 lijkt een jaar van de poëzie te gaan worden. Tijdens een vraaggesprek met Peereboom leest hij twee gedichten voor, te weten Roeping, opgedragen aan de zusters van Liefde te Weert en Quia absurdum
je boek is af, je drinkt niet meer,
Te hebt je rijbewijs:
wat wil je verder nog voor Godsbewijs?
In Elseviers weekblad laat hij op 28 april een vijftal gedichten afdrukken, te weten: Trouw, Veilig verkeer, Afrekening, Roeping en Theologie. Nog datzelfde jaar zouden twee gedichtenbundels volgen: Credo (Eliance Pers) en Het zingend hart (Athenaeum - Polak & Van Gennep), welke laatste Johan Polak van een bibliografie heeft voorzien. Maar nog altijd heeft hij niet het gedicht geschreven, dat al zijn overige gedichten overbodig maakt. | ||||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||||
|
|