Kort Revier. Gerard Reve en het oordeel van zijn medeburgers
(1973)–Klaus Beekman, Mia Meijer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||
Tot hier en niet verderReve en zijn kritici zijn het, althans op één punt, volledig met elkaar eens. De brieven- en liederenbundel Nader tot u, die in 1966 uitkomtGa naar voetnoot1, is ‘de voortzetting en voltooiing’ van Op weg naar het einde. De auteur noemde zijn brieven in Op weg naar het einde reisbrieven. Fens twijfelde aan de juistheid hiervan. De benaming gaat zeker niet op voor de brieven in Nader tot u. Teister wijst erop dat er geen sprake is van reisbrieven in de letterlijke betekenis van het woord: alle brieven zijn geschreven te Greonterp. Het gevolg is dat niet zozeer de uiterlijke gebeurtenissen een rol spelen alswel dat, meer dan in de vorige bundel, de gedachten, beelden en herinneringen die voor de geest des schrijvers opdoemen, worden vastgelegd. Van ‘werkelijke’ gebeurtenissen is nauwelijks sprake; de schrijver is op zichzelf aangewezen en dit betekent triestheid alom. Smit, Kossmann en anderen signaleren een toenemende versobering; Poll: ‘Op weg naar het einde klinkt vooral constaterend, met wel iets vermanends en treurigs, maar niet met het doodsverlangen dat in de nieuwe titel gevangen zit. Dat verschil in accent klopt met een verschil in inhoud. Het tweede boek is somberder, soberder, meer monotoon dan het eerste.’ Kaleis formuleert het als volgt: ‘Op weg naar het einde was levendiger, eruptiever, bevatte tekenen van kracht en groei, een streven naar een grotere eerlijkheid en zelfkennis, een polemische behoefte zich te rechtvaardigen tegenover andere mensen en preoccupaties op een ander dan een louter persoonlijk vlak.’ Over de in Nader tot u gebezigde stijl zijn de meningen verdeeld. Kaleis noemt Reve een ‘meesterlijk’ stilist, maar Bulthuis stelt: ‘De taal is te goed verzorgd, wat in veel modern proza kunstmatig aandoet.’ Hanlo | ||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||
is wat positiever: ‘De stijl van het proza is een soort oerbriefstijl, die min of meer van alle tijden is, zigzaggend soms, humorvol; soms verrassend woordkunstig.’ Hij bewondert Reve's ‘kaarten-op-tafel stijl’, maar hij betreurt de ‘nogal eens terugkerende nagenoeg functieloze vloeken’ (p. 88). ‘Uniek’, noemt Kossmann de stijl: ‘Ernst en spot vallen erin samen, de clown en de profeet zijn niet van elkaar te onderscheiden, en slechts een enkele keer lijkt een accent te zwaar.’ Brandt kan er weer niet om lachen: ‘Door zijn gebrek aan verfijnde humor krijgt zijn stijl iets zalvends en femelends.’ Hanlo wel: ‘Wat betreft de humor, die is beslist in aanzienlijke dosering aanwezig. Of deze dosering, als tegenwicht of als korreltje zout voor de “zware” passages, niet nog wat opgevoerd had kunnen worden, is iets wat ik aan de auteur moet overlaten, ik heb het boek te nemen zoals het er ligt en moet het voor mezelf zo juist mogelijk proberen te interpreteren. Dat die humor er is, is heel veel waard, vind ik. Het ontlokt je geregeld een enkelvoudige, wat kunstmatige maar gemeende schoklach, soms een echte lange grinnik.’ De thematiek van de bundel biedt, zoals gezegd, weinig ‘schokkend’ nieuws, wat niet wil zeggen dat men niet wederom geschokt was. De protesten bij de verschijning van Op weg naar het einde waren al enorm. Nader tot u brengt opnieuw enige hooggeplaatsten op de been. En daar blijft het niet bij: het boek levert Reve een proces op. In één van de brieven uit Nader tot u: Brief uit het huis genaamd ‘Het Gras’, aanvankelijk verschenen in TiradeGa naar voetnoot1, komt een passage voor, waarin de ik-figuur gemeenschap heeft met een in de gedaante van een ezel aan hem verschenen God: ‘Mijn Heer en mijn God! Geloofd weze Uw Naam tot in alle Eeuwigheid! Ik houd zo verschrikkelijk veel van U,’ zou ik proberen te zeggen, maar halfverwege zou ik al in janken uitbarsten, en Hem beginnen te kussen en naar binnen trekken, en na een geweldige klauterpartij om de trap naar het slaapkamertje op te komen, zou ik Hem drie keer achter elkaar langdurig in Zijn Geheime Opening bezitten, en daarna een | ||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||
presenteksemplaar geven, niet gebrocheerd, maar gebonden - niet dat gierige en benauwde - met de opdracht: Voor de Oneindige. Zonder Woorden’ (p. 112-113). Een soortgelijke passage staat te lezen in Brief aan mijn bank, gepubliceerd in Dialoog. Tijdschrift voor homofilie en maatschappij (1965, nr. 1): ‘Als God zich opnieuw in de Levende Stof gevangen geeft, zal hij als Ezel terugkeren, hoogstens in staat een paar lettergrepen te formuleren, miskend en verguisd en geranseld, maar ik zal Hem begrijpen en meteen met Hem naar bed gaan, maar ik doe zwachtels om Zijn hoefjes, dat ik niet te veel schrammen krijg als Hij spartelt bij het klaarkomen’ (p. 20-21). Beide fragmenten zijn voor het Tweede-Kamerlid Van Dis (Staatkundig Gereformeerde Partij) aanleiding om de toenmalige ministers van Justitie: Samkalden, en CRM: Vrolijk, te verzoeken, stappen tegen Reve te ondernemen. En dit gebeurt: hij wordt voor de rechtbank gedaagd wegens smalende godslastering. Reve is allerminst afkerig van een dergelijk proces. Het stelt hem in de gelegenheid om eens en voor altijd af te rekenen met de gedachte als zou hij er godslasterlijke ideeën op nahouden, een gedachte die ook al leefde bij Algra. Het proces wordt eerst voor de Amsterdamse rechtbank gevoerd, waar Reve zijn Slotwoord voor de rechtbank spreekt. Dan, in hoger beroep, voor het Amsterdamse Gerechtshof, waar hij zijn voortreffelijke Pleitrede voor het Hof houdt. Tenslotte komt de zaak voor de Hoge Raad, waar hij definitief wordt vrijgesproken van het hem ten laste gelegde. Reve's toespraken worden afgedrukt in Vier pleidooien. Daarnaast schenkt Fekkes ruimschoots aandacht aan het Ezel-proces in De God van je tante. Met behulp van talrijke dokumenten rekonstrueert hij op ingenieuze wijze de rechtszaak. Behalve Fekkes was er nog iemand die uitvoerig op deze zaak in ging. Zijn betoog zullen wij hier verder volgen. In de zomer van 1967 verschijnt van de hand van prof. dr. Gerrit Arie Lindeboom een brochure onder de titel God en ezel. Op de achterkant ervan staat een levensbeschrijving van Lindeboom: sinds 1950 hoogleraar aan de medische fakulteit van de Vrije Universiteit in Amsterdam, houdt zich bezig met medische ethiek, en is van | ||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||||
huize uit Kalvinist. Aan dit laatste twijfelt men geen sekonde als men zijn 61 bladzijden tellende werkje heeft gelezen. Wat beoogt Lindeboom met deze brochure? De ondertitel ervan luidt: Van het Reve's ezelgod in het oordeel van enige gereformeerde theologen. En hij voegt daar nog aan toe: Een protest. Lindeboom protesteert tegen de ezelgod, die Reve onder meer in Nader tot u ten tonele voert. Bovenal protesteert hij echter tegen de konciliante wijze waarop een aantal gereformeerde theologen zich hierover uitlieten, te weten prof. dr. Th. Rothuizen, hoogleraar in de ethiek aan de Theologische Hogeschool te Kampen, dr. H.M. Kuitert, gereformeerd predikant in algemene dienst en wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Vrije Universiteit, en ds. A.J.R. Brussaard. Nu mag dit protest gericht zijn tegen Lindebooms kalvinistische geloofsgenoten, de bron van zijn ergernis blijft toch Gerard Kornelis Franciscus van het Reve. Herhaaldelijk maakt Lindeboom de fout Reve in de schoenen te schuiven wat de hoofdpersoon in zijn werk doet en denkt. Zo komt hij ertoe de schrijver te beschuldigen van drankzucht, nekrofilie, sadisme en bestialiteit. Zo te zien gelooft hij werkelijk dat Reve met een ezel naar bed is geweest, getuige de (zinloze) mededeling dat er in Engeland levenslange gevangenisstraf staat op buggery, dat wil zeggen ontucht met dieren. Reve wijst er daarom in zijn Pleitrede voor het Hof op dat hij niet terechtstaat ‘op beschuldiging van seksueel verkeer met enig dier, maar wegens het publiceren van twee teksten van mythische aard, waarin de Godheid, als dier geïncarneerd, een seksuele rol vervult’ (Vier pleidooien, p. 15). Lindeboom toont nergens aan dat Reve's werk een getrouwe kopie van de werkelijkheid is. Dat lijkt ook ondoenlijk. Bovendien heeft Reve herhaaldelijk opgemerkt dat hij niet volstaat met de beschrijving van wat hij meegemaakt heeft: hij selekteert, vervormt en fantaseert (d'Oliveira, p. 167-168). De beschrijving van mevrouw Oofi, alias Fritzi ten Harmsen van der Beek, is daar een fraai voorbeeld van. Zij ontpopt zich in Op weg naar het einde (p. 50-53) en in Nader tot u (p. 67, 82-83) als een groot organisatrice van drankgelagen, waarbij zij zelf ook gretig de fles hanteert. Zelf zegt Fritzi ten Harmsen van der Beek over de door Reve vermelde feesten: | ||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||||
‘Toen mijn eerste gedichten in Tirade verschenen heeft hij mij de leukste brieven geschreven, om in tranen uit te barsten van ontroering. Ik voelde me erdoor geflatteerd. Maar in zijn verhalen heeft hij me helemaal vertekend. Hij trekt de excessen van een heleboel avondjes bijeen, overdrijft ze, en maakt er dan een relaas van dat zich als fotografisch juist aan de lezer voordoet... Hij wil het navrante en daartoe vertekent hij àlles. Ik kom uit zo'n verhaal als een excentrieke halve gare die de hele dag met de fles aan de mond zit’ (Kelk). Lindeboom kijkt ook nog naar de inhoud van de brieven zonder daar het leven van de auteur bij te betrekken, en komt tot deze kernachtige typering van Nader tot u: ‘een van homosexuele geilheid druipend en met schuttingwoorden doorspekt werk’ (p. 9). In zijn Pleitrede voor het Hof pareert Reve deze aanval van de hoogleraar met de woorden: ‘In Nader Tot U komen, bij een omvang van 158 pagina's, vier, misschien vijf schuttingwoorden voor, al naar gelang men het door kunstbroeder Simon Carmiggelt voor het eerst in een dagbladkolom gebezigde en daardoor gelegaliseerde woord “lul” al dan niet als schuttingwoordt wil rubriceren. Deze op niets steunende bewering, van ondergeschikt belang als zij moge schijnen, is niettemin kenmerkend voor het niveau van de domme hetze, die tegen mijn werk en persoon wordt gevoerd’ (Vier pleidooien, p. 19). Om aan te tonen dat hij niet de enige is die afwijzend tegenover Reve's werk staat, doet Lindeboom een beroep op het ‘vernietigend oordeel van een letterkundige’ (p. 13). Dat is dan A. den Doolaard, die roept dat hij er niet van is gediend dat Reve ‘de lezer zijn aberraties en sadistische dwangneuroses rauw en ongekookt in het gezicht’ slingert (Lindeboom, p. 12). Lindeboom had zich overigens nog op vele anderen kunnen beroepen. Reeds bij de verschijning van Op weg naar het einde staan hele volksdelen pal om hun gekweld gemoed te luchten. Brandt meldt: ‘De inhoud is merendeels ziekelijk van geestesgesteldheid, soms overdreven pathetisch, dan weer vulgair of ronduit weerzin-wekkend, allereerst voor de lezer die in de langzamerhand schijnbaar uitzonderlijke positie verkeert heteroseksueel te zijn; maar zeker niet minder voor de | ||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||||
geïnverteerde, die niet aan het - wat Jung noemde -, “neurotische misverstand lijdt, dat de juiste aanpassing in de wereld in het uitleven van de sexualiteit te vinden valt.” (...) Een deel van het boek vormt als het ware een illustratie bij Havelock Ellis' befaamde Psychology of Sex, en wel speciaal de extreme uitingen, waar de afwijking perverse vormen aanneemt.’ Reve zelf heeft een iets andere mening: ‘De explosieve kracht van de brieven geeft het idee, dat er buitensporige dingen gebeuren, maar het zijn in feite allemaal beschrijvingen op de decadente manier over wat er misschien bij dit en dat weer met die en die jongen als hij zus en zo gekleed zou zijn gebeurd zou zijn. Het is toch allemaal niet vervuld van een goedkoop zinnelijke verrukking, maar van een vreemd, treurig heimwee’ (anoniem). Van Doorne heeft het al evenzeer te kwaad. Bij de verschijning van Nader tot u meldt hij: ‘Voor wie hetero-sexueel is, houdt, bij alle begrip, de homofiele liefde en liefdes-uiting iets onzegbaar stuitends. Men kan hetero-sexuele gedragingen op stuitende wijze beschrijven; het stuitende behoeft niet per se in het homofiel karakter te liggen. Van het Reve beschrijft zijn geliefden en wat hij met hen doet, hoe hij ze verleidt en aan zich bindt, op een wijze, die ook al zou het om vrouwen gaan, stuitend is. Nu het om mannen gaat, wordt het dubbel erg.’ Reve kan er van meepraten. Als Leo Kleyn hem de spitse vraag stelt of homoseksuelen intelligenter zijn dan heteroseksuelen, zegt hij vinnig: ‘Nee, nee, beslist niet. Het is net zulk schorum als de rest van de mensen.’ Maar biseksuelen zijn het ergst: ‘Die mensen die er nog net in slagen met ik weet niet hoeveel krachtsinspanning en Gods hulp op hun vrouw te klimmen’ (p. 9-10). Bron van Lindebooms ergernis vormen de twee reeds geciteerde passages uit Nader tot u en Brief aan mijn bank, die volgens hem godslasterlijke bestialiteit bevatten. Naar zijn mening schreef Reve deze passages om te schokken, ten einde de verkoop van zijn boeken te stimuleren. Door de goe-gelovigen te pesten, heeft hij geld willen verdienen. En Reve heeft er geen ogenblik twijfel over laten bestaan dat hij geld voor zijn produkten wil hebben. Bitter vertelt hij Leo Derksen: ‘Als je 20.000 exemplaren verkoopt, ben je een bandiet; als je er 50.000 ver- | ||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||||
koopt, ben je een schurk; en als je er 100.000 verkoopt - waar het dit jaar wel naar uitziet - dan benje een ganster.’ In Op weg naar het einde zet hij breedvoerig uiteen waarom een schrijver daar recht op heeft. In Nader tot u stelt hij tevreden vast: ‘Ook wat het “naar binnen slepen van Geld” betreft, gaat het mij, laten we de werkelijkheid onder ogen zien, uitmuntend. Soms maakt zich een paniekerige vrees van mij meester, dat de netten zullen scheuren, maar die vrees zal wel ingegeven zijn door mijn bescheiden, in armoede ontwikkelde maatstaven van welstand. De verkoop van de zesde druk is in volle gang, de zevende druk is bij de drukker besteld, ik heb de Novelleprijs van de Gemeente Amsterdam gewonnen en de staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen heeft mij, de Raad voor de Kunst en Senator Algra gehoord, een stipendium, weliswaar niet voor het leven, maar toch voor een vol jaar, toegekend’ (p. 25). Of Reve nu zijn geweldige roem heeft verworven door zijn vermogen om troost te verschaffen (Van der Veen); door te appeleren aan de zwaartillendheid en tobberigheid van ons volk (Reve); door zijn bijdrage aan de liberalisering van het denken door zijn propaganda voor de homoseksuele liefde (Poll) - (‘Propaganda? Hoe kan het bij iemand opkomen?’ pareert Van der Veen) - of door zijn vermogen om de clown, de cabaretier uit te hangen (Kossmann), in ieder geval gaat het hem voor de wind en hij wordt door ‘honderdduizenden meisjes en jonge vrouwen’ gelezen. Kortom, Reve wenst geld voor zijn waar, maar dit impliceert geenszins dat hij zijn ezelgod zou hebben ingelast louter en alleen om te shockeren, zoals Lindeboom meent. Lindeboom had het fragment niet uit zijn kontekst moeten lichten. Immers, seksualiteit en godsverlangen treft men in de hele bundel aan, ook in de Geestelijke liederen achter in Nader tot u. Het is best mogelijk dat Lindeboom de bewuste passage als stuitend heeft ervaren, maar ‘stuitend is iets anders dan smalend’, merkt Rothuizen terecht op (Lindeboom, p. 26). Nu begrijpt men best wat Lindeboom hindert. Hij vindt het een afschuwelijk idee dat een mens gemeenschap heeft niet een dier. In 1957 kan men overigens bij Reve in Eric raadpleegt het orakel al lezen: ‘Er kan zich natuurlijk een omstandigheid voordoen, waarbij de godheid | ||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||||
eist dat men zich met een dier verenigt, maar dit blijft een hoge uitzondering’ (p. 355). Wat Lindeboom echter het meest ergert, is dat de ik-figuur hiervoor een in een muisgrijze ezel geïnkarneerde God zou willen gebruiken. Hoewel men de inkarnatie-gedachte ook in de Bijbel aantreft - de Duivel wordt een Slang, God een Lam -, is hierbij geen sprake van gemeenschap met deze dieren. Maar wat te denken - om de zaak eens om te draaien - van Zeus die als Zwaan Leda overweldigt? De Griekse Goden waren seksueel blijkbaar aktiever. Zo'n God is toch niet dezelfde als de God der christenen, roepen Gerrit Arie Lindeboom en Willem Brandt in koor (Lindeboom, p. 55). Dat klopt, maar ‘God’ is dan ook een woord, waarbij ieder zich een andere voorstelling kan maken. Reve merkt dienaangaande op: ‘Mijn God is kennelijk niet de God van Nederland, of, zoals onze grote schrijver Nescio hem in zijn onsterfelijke verhaal Dichtertje noemt, “de God van je tante, die zei, dat je moest groeten als je langs 't huis van je baas kwam, (...) ook al zag je niemand, je kon nooit weten wie 't zag”’ (Vier pleidooien, p. 17). Waarop Reve in zijn Pleitrede voor het Hof het betoog over zijn godsbeeld vervolgt met: ‘En ik vermag niet in te zien, waarom dit Godsbeeld minder recht op expressie zou hebben dan dat van bij voorbeeld de emanente God der wrake, die de mensen tot het bedrijven van zonde predestineert, om ze vervolgens voor deze zonden voor eeuwig te verdoemen’ (Vier pleidooien, p. 17). Dat Reve een ander godsbeeld heeft, wil geenszins zeggen dat hij een parodie heeft willen leveren op het kalvinistische godsbeeld. Lindeboom weigert Reve's God in het licht van zijn hele werk te zien, zoals zijn gereformeerde geloofsgenoten Rothuizen, Kuitert en Brussaard. Hij staart zich blind op een fragment, ofschoon prof. dr. W.K.M. Grossouw, hoogleraar in de exegese van het Nieuwe Testament aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen, hem erop heeft gewezen dat hij ook naar de rest moet kijken. Hij zou dan hebben kunnen zien dat Reve veel uitdrukkingen gebruikt die aan de Bijbel refereren, zonder een zweem van spot. Voorts dat de ‘gedroomde seks’ een onvervuld godsverlangen is. Ook de mystici zagen het toppunt van religiositeit als een verstrengeling van erotiek en religie, aldus Grossouw. Lindeboom | ||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||||||
voert daartegen aan: ‘(...) bij mijn weten heeft de Christelijke mystiek zich nimmer verlaagd daarvoor de paring met een dier, de bestialiteit te gebruiken’ (p. 28-29). Plotseling bedenkt Lindeboom echter dat de heidense godsdiensten wel eens een betekenisvolle achtergrond kunnen vormen bij de ezel-aanbiddeling in Reve's werk. De Egyptenaren en de Joden waren vroeger ezelaanbidders en bij de Grieken was de ezel aan Priapus gewijd. Lindeboom meent: ‘Wel kwam in de oudheid onder de heidenen geslachtelijke vereniging van mensen met dieren tijdens religieuze orgieën voor. De ezel vindt men in dit verband slechts een enkele maal vermeld’ (p. 47). Het is in dit verband interessant te weten hoe Reve de gewraakte passage in Nader tot u (p. 112-113) zelf uitlegt. In zijn Pleitrede voor het Hof zegt hij hierover: ‘Als ik de scène samenvat, dan komt zij hierop neer: drie mythische oergegevens, te weten de verlossing van de schepping, de incarnatie van God als dier, en de seksuele vereniging van God met een mens, zijn hier verstrengeld tot één sprookjesachtige voorstelling, vol van de irrationele bizarriteit die een sprookje eigen is’ (Vier pleidooien, p. 31). Ondanks alles houdt Lindeboom staande dat Reve zijn kalvinistische gevoelens opzettelijk heeft willen kwetsen. Omdat hij een slecht geweten had, is Reve tijdens het proces in de R.K. Kerk gevlucht, meent hij. Lindeboom doelt hier op Reve's toetreding tot deze kerk op 27 juni 1966, bij welke gelegenheid hij de doopnaam ‘Franciscus’ aannam. Aanvankelijk heeft Reve zelfs met het idee gespeeld om priester te worden, maar zo ver is het tot op heden niet gekomen. Zijn toetreding tot de Moederkerk kwam vrij laat als men de volgende aan de Haagse post (9 juli 1966) toevertrouwde konfidentie van Gabriël Smit mag geloven: ‘Van het Reve was een jaar of drie geleden met Gomperts bij mij thuis. Nadat hij een hele fles jenever had leeggedronken, verliet hij plotseling de kamer. Even later was-ie weer terug, met een grote teil water. En toen wilde-ie met alle geweld dat ik hem zou dopen. Het kostte me vreselijk veel moeite hem ervan te overtuigen dat ik dat niet kon en mocht doen. Tenzij-ie met zijn hoofd onder een autowiel kwam, ja, | ||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||||||
dan had ik hem een nooddoop kunnen toedienen, zei ik’ (anoniem). Ogenschijnlijk heeft Lindeboom een sterke troef in handen als hij zich beroept op een katholiek geestelijke, pater Anastase Prudhomme S.J., die in antwoord op Nader tot u een stuk publiceerde onder de veelzeggende titel Verder van mij, dat eerst in Hollands maandblad (augustus/september 1966) en vervolgens in het wekelijks bijvoegsel van het dagblad Het parool (1 oktober 1966) werd afgedrukt. Lindeboom wekt de schijn deze pater te kennen, want hij spreekt van ‘de kleinzoon van de bekende Joseph Prud'homme’ (p. 20). Erg aannemelijk is dit niet, omdat deze pater helemaal niet bestaat. Het is niemand minder dan Willem Frederik Hermans, die achter dit pseudoniem schuilgaat. Lindeboom heeft klakkeloos overgenomen wat Prudhomme over zichzelf meedeelt, zonder overigens aan te geven dat hij Prudhomme's woorden citeert. Deze spreekt namelijk in het begin van zijn artikel over de filosofische uitspraken, ‘waar mijn grootvader Joseph beroemd door is geworden’ (Hollands maandblad, p. 3). Er bestonden genoeg mogelijkheden om Hermans te herkennen, ook voor professor Lindeboom. In een noot op p. 20 schrijft Lindeboom: ‘Hollands Maandblad, augustus/septembernummer 1966; in zijn geheel overgenomen in PS van zaterdag 1 oktober 1966.’ Om te kunnen weten of het artikel ‘in zijn geheel’ is overgenomen, moet hij PS in handen hebben gehad. Het heeft er alle schijn van dat dit niet is gebeurd. Want op p. 40 spreekt hij van het ‘tijdschrift’ PS, dat evenwel geen tijdschrift is, maar zoals gezegd, het wekelijks bijvoegsel van het dagblad Het parool, hetgeen Lindeboom op de voorpagina had kunnen lezen. Lindeboom heeft zich vergist, zullen we maar zeggen. Hij zal trouwens geen vaste lezer van Het parool zijn, anders had hij vijf dagen nadat het artikel van Prudhomme gepubliceerd werd, in dezelfde krant het stukje van Ernst van Altena wel gelezen, waarin de pater werd ontmaskerd. Lindeboom heeft gelijk als hij zegt dat het artikel ongewijzigd uit Hollands maandblad in PS is overgenomen, maar hij vergeet te vermelden dat in PS een foto van Anastase Prudhomme staat, het stuk van een nieuwe titel is voorzien en door een inleiding wordt voorafgegaan. Willem Frederik Hermans speelt dus voor pater, ook op de foto, waar hij zich in priesterkleed heeft gehuld en de handen vroom gevouwen | ||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||||
houdt. Men mag het Lindeboom natuurlijk niet kwalijk nemen dat hij Hermans niet herkende: hij heeft waarschijnlijk nog nooit een afbeelding van hem onder ogen gehad. Wel had hij argwaan moeten krijgen, toen hij de titel in PS las: Pater (met zwavelzuur) contra G.K. van het Reve. Een paar maal worden de door Hermans geschreven Mandarijnen op zwavelzuur genoemd. Bovendien staat in de inleiding, die niet in Hollands maandblad is opgenomen: ‘Daarbij maakte hij [= Prudhomme] zich zo tot kampioen voor een andere schrijver, Willem Frederik Hermans, dat beiden steeds meer trekken gemeen lijken te krijgen: een pater met zwavelzuur, Hermans in priesterkleed.’ Lindeboom kan niet zeggen dat hij deze inleiding niet heeft gelezen, want hij wist dat Prudhomme zijn honorarium van Het parool afstond aan de dierenbescherming. En deze mededeling vond hij niet in Hollands maandblad en evenmin in het artikel zoals dat ongewijzigd in PS werd afgedrukt. Hij staat alleen aan het eind van de bewuste inleiding. Lindeboom heeft het advies van Prudhomme om de Mandarijnen te gaan lezen niet opgevolgd. Dat is jammer, want hij zou zich hebben kunnen verbazen dat een pater Jezuïet de verkoop van een boek met anti-katholieke uitlatingen stimuleert. Ook zonder de Mandarijnen te lezen, zou hij hebben kunnen weten dat hij met een vreemdsoortige pater te doen had, namelijk door het artikel Verder van mij goed te lezen, waarin Prudhomme over de toekomst van de religie zegt: ‘Over honderd jaar zullen de laatste echte gelovigen wel in ruime zonnige psychiatrische klinieken worden opgeborgen en hoogstwaarschijnlijk zal niemand merken dat dat wat nieuws is. Wij katholieken immers hebben al eeuwenlang de gewoonte de stakkers die het ernstig menen op te sluiten achter dikke muren. Zoals een arbeider een medewerker heet, zo zullen die klinieken dan ook kloosters heten’ (p. 4). Als Prudhomme zegt: ‘De enige god in wie hij [= Reve] metterdaad gelooft is ezeltje-schijtgeld’ (p. 7), dan kan Lindeboom hieruit niet konkluderen dat Reve in de R.K. Kerk gevlucht is, om daar bescherming te zoeken tegen hen die hem godslasterlijk noemen (Lindeboom, p. 21). Reve zegt hierover in zijn Pleitrede voor het Hof: ‘Ik heb er niet de minste behoefte aan, mij achter de R.-K. Kerk te verschuilen, want ik kan best voor mij zelf opkomen. De malle insinua- | ||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||||
tie, dat mijn intrede in deze Kerk iets met deze rechtszaak te maken zou hebben, zoals die door professor Lindeboom en sommige vriendelijke kunstbroeders is geuit, deelt over mij niets mede, maar is wel onthullend aangaande de persoonlijkheid van de beschuldigers’ (Vier pleidooien, p. 35). Ook Hermans had Lindebooms brochure gelezen. Hij gaf zijn indruk ervan weer in ‘Dagboek van een dagboekschrijver [2]’. Hieruit blijkt dat hij even weinig opheeft met Lindeboom als met Reve: ‘Niets inmiddels wijst erop dat God de boeken van Gerard Kornelis bewondert, of het moest wezen dat er op de randen van de guldens die de schrijver als honorarium ontvangt “God zij met ons” staat. Maar wat bewijst dat nu nog? Op welke guldens staat dat niet? Het staat vast en zeker ook op de guldens die prof. Lindeboom waarschijnlijk heeft moeten neertellen om zijn brochure gedrukt te krijgen.’ | ||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||||||
|
|