Kort Revier. Gerard Reve en het oordeel van zijn medeburgers
(1973)–Klaus Beekman, Mia Meijer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |||||||||||||||||
‘Reis naar het einde’‘O, God. Ik sta op het punt, op reis te gaan. Ik weet niet, of het misschien mijn laatste reis is. Ik wil u liefhebben. Ik hoop, dat ik onderweg niemand enig ongeluk of ander kwaad zal berokkenen. Ik wil proberen niet, of veel minder, te drinken. Ik sta voor u. Ik weet dat ik, of ik veilig zal aankomen dan wel onderweg verwonding, ziekte of dood zal vinden, altijd u toebehoor. Want in leven en sterven zijt Gij in mij, en ben ik in u. Ik ga nu weg, Vaarwel, o God.’ Reve's Reisgebed (De Greeve). In 1963 schrijft Reve een aantal brieven aan kunstbroeder Jaap Harten, o.a. over zijn ‘Italienische Reise’ naar Spanje, die deze opnam in zijn Brief voor Gerard Kornelis van het Reve, geschreven tussen pasen en pinksteren 1969. In één ervan laat Reve Harten op 5 september 1963 weten: ‘Mijn nieuwe Reisbrief is heel goed geworden, de kroon op alle Brieven mag ik wel zeggen. Over een week zowat verschijnt hij in Tirade, onder de titel brief in een fles gevonden. Daarna komen Edinburgh, Amsterdam, Camden Town, Gosfield, Schrijversland en Fles in een bundel uit, geheten Op Weg Naar Het Einde, een door mijzelf bedachte titel’ (Harten, p. 38-39). Over het ontstaan van deze eerst in Tirade afgedrukteGa naar voetnoot1 en later door Geert van Oorschot uitgegeven brieven, vertelt Reve aan d'Oliveira: ‘Ik schreef ze voor Tirade, we hadden geen kopij en ik moest wat maken en ik had er ook wel aardigheid in en zo, maar ik had geen enkel idee dat ze literaire merite hadden, echt niet. En Geert zat me achterna, en ze moesten gebundeld en ik heb me tot het laatste verzet, tot hij opeens zei | |||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||
nu moeten er nog twee brieven bij en dan geef ik ze uit, en toen kreeg ik erg nuchtere ideeën over geld en zo en toen dacht ik godverdomme ja, ik schrijf een brief uit schrijversland, uit Rotterdam, en dan schrijf ik er één uit Spanje en als die binnen is, zijn het er zes volwaardige geworden en dan kunnen ze uitgegeven worden. Niet dat ik dacht dat er veel geld in zou zitten hoor. Maar ik dacht: ik krijg er geld voor, gewoon per pagina en hij gaat ze bundelen, en, op mijn naam worden er wel tweeduizend geplaatst en dan nog eens in de loop van een jaar, twee-, drieduizend, dus die oplage, die eerste druk komt wel weg. Dat had ik eerlijk gedacht, en toen zei Gomperts, jongen, dit wordt iets enorms, maar het moet niet in de Stoa, het moet in de Witte Olifant, gewoon als roman en toen heeft Geert er nog een ogenblik aan gedacht, maar achteraf is het niet zo gek dat het in de Stoa zit, dat heeft de vlucht enigszins vertraagd, maar niet belemmerd’ (p. 178-179). Dat hij zelf nogal te spreken is over zijn brieven, bleek al uit de geciteerde opmerking in de brief aan Harten. Tegenover d'Oliveira laat hij zich nogmaals positief uit over deze brievenbundel: ‘En ik vind van de reisbrieven de Brief in een fles gevonden erg mooi, en...nou een paar ervan zijn ook nog wel goed’ (p. 158). Een brief veronderstelt een zender en één of meer ontvangers. Beiden zijn in Op weg naar het einde aanwezig. Zij worden zelfs expliciet vermeld in de openingszin van Brief in een fles gevonden: ‘Gerard Kornelis van het Reve aan de lezers van Tirade’ (p. 135). Naast deze treft men nog andere voor de brief kenmerkende eigenschappen in het boek aan. Zo wordt de lezer herhaaldelijk rechtstreeks aangesproken, in de trant van: ‘Zoals u bekend zal zijn (...)’ (p. 7). De teksten zijn alle in de ik-vorm geschreven en bevatten stilistika als de volgende: ‘(Ik heb vannacht rot geslapen, waarover later meer)’ (p. 77), en: ‘Enfin, voordat ik afdwaal’ (p. 84). Bovendien zijn zij stuk voor stuk gedateerd en in chronologische volgorde afgedrukt, een periode bestrijkend die loopt van 16 augustus 1962 tot en met 18 juli 1963. Ondanks al deze kenmerken blijft men zich afvragen of men hier wel met echte brieven te maken heeft. ‘Maar gaat het wel om brieven in de gewone zin van het woord? Natuurlijk niet. Wij hebben te doen met voorgewende brieven, met een briefvorm’, aldus Oversteegen, die zijn | |||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||
betoog op dezelfde pagina aldus voortzet: ‘Al in de eerste van de twee bundels, Op weg naar het einde (1963), zijn de Tirade-lezers alleen maar in formele zin de ontvangers. Er wordt volstrekt geen rekening gehouden met de aard van het publiek; van gerichte brieven is daarom alleen al geen sprake’ (p. 231). De van de schrijver zelf afkomstige kwalifikatie ‘reisbrieven’ (Op weg naar het einde, p. 141) lijkt erg toepasselijk, aangezien de brieven voor het grootste deel op reis zijn geschreven en/of handelen over reizen. Of brieven als Brief uit Edinburgh werkelijk aan boord van de nachtboot van Hoek van Holland naar Harwich, de ‘Duke of York’, is geschreven, of Brief uit schrijversland in Rotterdam, aan boord van het m.s. ‘Lethe’, doet daarbij weinig terzake, meent Reve in zijn gesprek met d'Oliveira: ‘Nou een stukje van die Brief uit Edinburgh aan boord van dat schip, die ontboezeming, één of anderhalve pagina, heb ik inderdaad aan boord van dat schip geschreven, in de lounge, maar over het algemeen geldt het inderdaad natuurlijk niet, heb ik ter plaatse alleen een paar vage notities gemaakt, wat krabbels, en die later uitgewerkt. Alleen de Brief uit schrijversland is inderdaad in Rotterdam voltooid, maar nooit aan boord van dat schip, maar dat geeft niet, ik wist precies hoe dat schip eruit zou zien, en wat ik van de kade zou zien en alles. Dus ik kan het gewoon van te voren schrijven ook, dat maakt niet uit. De enige brief die werkelijk ter plaatse is geschreven, is de brief uit Algeciras, de Brief in een fles gevonden. Die is inderdaad in kamer 21, Hotel Madrid, in Algeciras, geschreven’ (p. 177-178). Oversteegen was zeer tevreden met de briefvorm. Brandt, die in de brievenbundel ‘weinig meer dan een warhoofdig, smoezelig en troebel geschreven homofiel-apologetisch traktaatje’ ziet, breekt zich het hoofd over de originaliteit ervan: ‘Op de flap van de uitgave lezen wij, dat de verschijning van deze reisbrieven, eigenlijk behorend tot de z.g. “bekentenis-literatuur”, niet minder dan de geboorte van een voor Nederland nieuw, “tevoren ongekend” genre betekent. Om met deze laatste aanprijzing te beginnen: van iets nieuws is hier in het geheel geen sprake. De brief als literatuur kennen we reeds sinds de I7de eeuw als een belangrijk renaissance-verschijnsel in onze letteren, onder andere bij Hooft, die deze vorm met veel esprit | |||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||
beoefend heeft. Betje Wolff heeft ook niet alleen romans in briefvorm gepubliceerd, wat in haar tijd als een novum gold, maar schreef eveneens literaire brieven in de spectatoriale geschriften van haar dagen, evenals vele van haar tijdgenoten en navolgers, waarvan de meeste thans in de vergetelheid verzonken zijn. Zo hielden reeds tweehonderd jaar geleden o.a. Pieter van Woensel en Rijklof Michaël van Goens zich met dit genre bezig, en evenals thans van het Reve wekten zij daarbij het nodige gerucht door in hun brieven allerlei heilige huisjes in brand te steken of “onaangename waarheden” te verkondigen, zowel op het gebied van de moraal als de godsdienst, de politiek en het maatschappelijk leven in het algemeen. Speciaal van Goens hekelde vaak ook de zelfgenoegzaamheid van de intellektuelen en kunstenaars zijner eeuw, evenals van het Reve dit nu soms in zijn epistolaire kanttekeningen kan doen. Iets nieuws brengt de heer van het Reve ons dus zeker niet’ (p. 15). De brieven, die wisten wat! Ook in het satirische tv-programma ‘Zo is het toevallig ook nog 'ns een keer’, waaraan Reve in 1964-'65 meewerkte, werd een sketch opgevoerd onder de titel Een brief van Van het Reve:
presentator i
Deze uitzending in de boekenweek is helaas zonder onze medewerker Gerard van het Reve. Hij heeft het te druk met zijn literaire arbeid, dat past in de boekenweek. Zoals u weet is zijn recente werk het schrijven van brieven, die al dan niet gebundeld worden. Ook wij hebben de hand weten te leggen op één van zijn brieven. Deze werd namelijk deze week afgegeven bij Gerards melkboer, in Friesland.
presentator ii
In een Friese melkhandel.
melkboer
Nel, heb je de bestelling van die van Van het Reve er ook bij?
zijn vrouw
Wat was die ook weer?
melkboer
Ik zal 't je voorlezen - hier is ie: ‘Lieve melkboer - juist nam ik mij voor deze ochtend, die mij zeer grauw voorkwam na een lange nacht in gezelschap van de pornografische schrijver J.C. en de verleidelijke acteur J.A. naar welke laatste ik nooit kan kijken zonder, terwijl het hete bloed door mijn lichaam golft, te denken aan de jeugdige | |||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||
knecht die enige jaren geleden met jou de wijk bediende en die door God, in diens almachtige wijsheid, ondanks mijn geile gebeden tenslotte werd bestemd voor die onmogelijke trut van de groenteman - de bestelling af te doen met een briefje, toen ik vaststelde dat ik mij nu lang genoeg met gemakzucht heb afgemaakt van de taak die mij is toegewezen door de Geest die Vuur en Genade is. In welke vaststelling ik minder aangemoedigd werd door Innerlijke Drift dan wel door de overweging dat de Uitgever van Tirade het honorarium met 3½ gulden per pagina heeft verhoogd, en het dus weinig zoden aan de dijk zou zetten, wanneer ik zou volstaan met de eenvoudige mededeling 1 melk, 1 karnemelk.
de vrouw
Oók kàrnemelk? Dan heppie zeker gasten!
Govaert gaat in zijn artikel Een zwarte God in op de typische stijlprocédé's die in de brieven worden gehanteerd: understatement, relativering, geruststellende volkswijsheid, waarheden als een koe, omslachtige deftigheid, oubollige detaillering, en ga zo maar door. De reakties op de stijl van Op weg naar het einde lopen sterk uiteen: ‘Vooral die Tale Kanaäns kan je door iedere Gefrustreerde Calvinist, die Zich Bezat heeft, horen bezigen’ (Visser). ‘De stijl van de brieven is die van een doordouwer en een pestkop’ (Romein Meijer, p. 32). ‘En zo kregen we hier dan een boek, waarin schier geen poging tot ernstige vormgeving meer aanwezig is, en dat het stilistisch bekeken zuiver van de roofbouw moet hebben’ (Schurer). Reve gebruikt een stijl, ‘die het midden houdt tussen Ollie B. Bommel, Potgieter en Top Naeff, maar veel troebeler, in zinnenkluwens die door vele tussenvoegingen, het gebruik van de z.g. parenthese, het lezen van zijn proza dikwijls bijzonder vermoeiend, lijmerig, landerig en afschuwelijk vervelend maakt. Zijn breedweidende verhandeling, in lange en plechtig-klinkende periodenbouw, blijkt na analyse tal van volstrekt onnodige, triviale mededelingen te bevatten, omrankt met woordentrossen waarachter geen enkele gedachte schuilgaat maar die op deze wijze haar eigen schamelheid verbergt. | |||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||
Van het Reve maakt ook een overvloedig gebruik van bijbel-teksten in een verband waarin zij niet thuis behoren’ (Brandt, p. 16). Met name kritici als Schurer, die sprak van ‘grinnekende taalmachteloosheid’, en Brandt zijn wel het felst gekant tegen de brieven in Op weg naar het einde. Reve dient beide heren van repliek in zijn tweede brievenbundel Nader tot u, waarin hij op p. 24-25 schrijft: ‘Wonderlijk is daarbij, dat de enkele ongunstige besprekingen van Op Weg Naar Het Einde alle een zeer verongelijkte, welhaast kwerulante toon hebben, en zich met de inhoud van het boek in algemene zin in het geheel niet bezig houden, wat weer geen belemmering is om er met ruime maat valselijk uit te citeren. (In de recensie van Willem Brandt bijvoorbeeld zit in bijna ieder citaat een fout.) Voorts beschuldigen bedoelde recensenten mij van dingen waar ik nooit aan gedacht heb, en vallen ze in mijn werk een strekking aan, die ik er nimmer in heb willen leggen en die er ook niet in ligt, tenminste niet voor wie in staat is te begrijpen waar het boek over gaat. Willem Brandt wil ik zijn onnauwkeurigheid niet kwalijk nemen, want die heeft het veel te druk met zijn dichtbundels + clichés van zijn eigen portret aan de privéadressen der dagbladrecensenten te zenden, en evenmin, dat hij Wimie een schandknaap heeft beliefd te noemen (van het Prijsdier heeft hij niets lelijks gezegd, wat zijn behoud heeft betekend), maar tegenover Fedde Schurer valt het mij erg moeilijk, eenzelfde mildheid te betrachten, want ik kan moeilijk aannemen, dat zijn beweringen over allerlei passages in Op Weg Naar Het Einde op onnauwkeurigheid berusten en te goeder trouw zijn gedaan. Ik vind het helemaal niet erg, dat hij het over “de heer Van het Reve” heeft: het kan voorkomen, dat iemand alleen maar in clichés kan schrijven en toch iets behartigenswaardigs onder woorden brengt - al te vaak ben ik geneigd, de stijl als maatstaf van alle betoog te nemen. Maar dat hij mij, terzake mijn beschrijving van een Indiase gedelegeerde op het schrijverskongres te Edinburgh, racisties vooroordeel aanwrijft, dat heeft met clichéstijl niets te maken, en is alleen maar een berekenende, op de goedgelovigheid van de menigte spekulerende perfiditeit. Mocht men nog twijfelen, deze twijfel zal, voor wie het boek gelezen heeft en van Schurer zijn betoog kennis neemt, terstond verdwijnen. Schurer beweert namelijk, dat volgens mijn boek (Brief Uit | |||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||
Edinburgh) het schrijverskongres zijn kulminaatsie zou hebben gevonden in mijn toespraak, waarin ik “de lof van de H.S.” (zonderlinge, door bijgelovige angst en haat geïnspireerde spelling) zou zijn gaan zingen. Ik heb nog nergens de lof van de homoseksualiteit gezongen, dus ook niet op het schrijverskongres te Edinburgh. Ik heb het daar in bedoelde toespraak - en ieder eerlijk mens die zich zonder schaamte voor God zou durven opstellen, kàn niet anders in mijn boek lezen - over iets heel anders gehad: ik heb slecht en gebrekkig gesproken, maar ik heb niet anders gedaan dan de vrijheid van de schrijver verdedigen tegen een aanval door één van de rode nazis en fatsoensrakkers, namelijk van de kommunist MacDiarmid. Dat staat niet in Schurer zijn kritiek, maar die kritiek staat dan ook afgedrukt in het weekblad De Groene Amsterdammer. (Het weekblad, dat soms twee recensies aan één boek wijdt.)’ Ook een parlementariër verwaardigt zich aandacht te schenken aan de brieven, te weten de Anti-Revolutionair Hendrik Algra, die zich bij de behandeling, van de begroting voor Onderwijs, Kunsten & Wetenschappen op 21 mei 1963, alsook een jaar later, in de Eerste Kamer afkeurend uitlaat over de brievenbundel, die hij in een interview abusievelijk aanduidt als ‘Reis naar het Einde’, een aardige kontaminatie van Op weg naar het einde en Reis naar het einde van de nacht van Céline. Hoewel hij de brieven niet las, deinst hij er niet voor terug om met een vies gezicht te verkondigen dat het hier om blasfemische epistels gaat. Hoe Algra daartoe kwam, zet Reve uiteen in Op weg naar het einde (p. 135-137), waar hij ‘enige kanttekeningen’ plaatst over de heer Algra. De senator vestigde zijn oordeel op een uitspraak van Kossmann in de rubriek Tijdsbeeld Uit Tijdschriften, waarin deze schrijft dat Reve zich in zijn brieven gedraagt als een ‘blasfemisch met de godsdienst spelende libertijn’. Het ‘Zo is het...’-team zei er het volgende van: | |||||||||||||||||
Aanranding
presentator
Vorig jaar al heeft senator Hendrik Algra, lid van de Eerste Kamer voor de Anti-Revolutionaire Partij, zijn stem verheven tegen de kwade zeden in onze literatuur. Hij had het vooral gemunt op | |||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||
de reisbrieven van Gerard Kornelis van het Reve, die toen net gebundeld waren tot het boek ‘Op Weg naar het Einde’. De heer Algra had dat boek toen helemáál nog niet gelezen - hij baseerde zijn aanval op een recensie van Alfred Kossmann, die het wel gelézen, maar blijkbaar niet zo goed begrepen had. Onlangs bleek dat Algra althans één hoofdstuk was gevorderd. Hij noemde in een interview met de Haagse Post met name de Brief in een Fles Gevonden - en in de Kamer vermeldde hij nog dat een meisje op een middelbare school over het boek een scriptie had moeten maken. Hij riep: ‘Dat staat gelijk met aanranding.’
meisje zingt op de Piaf-toer, wijze Les trois cloches.
Gerard Kornelis van 't Reve,
ik las zijn boek, Op weg naar 't Eind.
Ik dacht waarachtig eerst nog even:
't Is lang zo vies niet als het schijnt.
Maar reeds op bladzij zes of zeven,
toen kwam het, toch nog onverwacht:
daar heeft de smeerlap van 't Reve
me voor de eerste keer verkracht.
allen inzet refrein pom-pom-pom.
Maar een eenzame senator
luidt de noodklok door het land
en voorkomt dat onze maagden
allen worden aangerand.
Ik was bereids op bladzij tachtig
mijn eer als vrouw volkomen kwijt
m'n moeder keek al twijfelachtig
en zei: ‘Jij bent geen maagd meer, meid.’
Maar ja, ik moest die scriptie maken,
ik zei dus: ‘'t Is voor de cultuur,
daar moet je soms iets kwijt voor raken -
de kunst betaal je altijd duur.’
| |||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||
Refrein
Maar die eenzame senator
balt z'n ouwe, trouwe vuist
tegen elke literator
die z'n letteren niet kuist.
Terwille van de Nederlandse meiden
Ten strijde voor het nette boek -
Van 't Reve gaf ons veel te lijden,
Van 't Reve verdient billekoek.
Of hij goed schrijft kan me niks schelen
dat moet-ie dan maar stiekem doen
Als hij maar schrijft zoals wij bevelen
voor nette kunst en goed fatsoen.
Refrein
En die eenzame senator
vecht dus voor de goede zaak
als een eenzame dictator
van z'n eigen slechte smaak.
Herhaaldelijk noemt Reve zijn voornaamste opponenten, Brandt, Schurer en Algra in één adem: ‘Niemand heeft ooit een snipperdag opgenomen om het werk van Willem Brandt te lezen, en ook niet van Fedde Schurer, en niemand heeft een snipperdag opgenomen om bijvoorbeeld de verzamelde hoofdartikelen van Algra van een heel jaar te lezen, maar voor mij, ontijdig geborene, heeft, zonder dat ik het verdien, iemand een snipperdag opgenomen, en dat is God zelf, want het is Liefde’ (Nader tot u, p. 30-31). ‘(Ik doe soms wel, om de verkoop van mijn boek te bevorderen, of ik hem [= Algra] geweldig haat, maar ik vrees dat ik nu eenmaal niet genoeg van die man houd om dat verrukkelijk gevoel op te kunnen brengen. Hij zal wel geen revist zijn, net zo min, trouwens, als Willem Brandt en Fedde Schurer)’ (Nader tot u, p. 26). Reve kon Algra voor diens aanvallen dus in zeker opzicht dankbaar | |||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||
zijn. De senator had hiermee voor ongevraagde, maar daarom niet onwelkome reklame gezorgd. Stonden de literaire kwaliteiten van het werk al borg voor een goede verkoop, door Algra's uitlatingen vlogen de boeken de deur uit. Het batig saldo van de schrijver, aan wie 88,5 cent per verkocht exemplaar toevloeide, steeg zodanig dat het hem in staat stelde een huis in het Friese Greonterp aan te schaffen, welk huis Reve, dankbaar als hij Algra inderdaad was, ‘Huize Algra’ doopte. De eerste brief uit Nader tot u komt daar vandaan: Brief uit huize ‘Algra’. Over het vernoemen van zijn huis naar de senator zei Reve tegen d'Oliveira: ‘Het is ook echt als een groot stuk vuurwerk ingeslagen. In het Handelsblad en Het Vrije Volk, frontpage news, de N.R.C. geloof ik ook. Ik heb uitgerekend dat dat weer duizend exemplaren heeft betekend. De zesde druk is vandaag uitgekomen, die drukken zijn niet groot, tussen de 5 en 6000. Samen is het nu toch wel tussen de 25 en 30 duizend geweest. Een goed kontrakt, goeie voorwaarden. Dus het is financieel goed, en het loopt nog steeds; dan ging het weer naar beneden en dan zeiden we: nou is het afgelopen, nu blijft het gewoon een literair boek waarvan er gewoon een paar duizend per jaar verkocht worden. En dan woep ineens weer zeg, en toen begon Algra weer te kankeren en toen ging in 3½ dag de hele vierde druk de deur uit. Vandaar Huize Algra. En de vijfde ook. Alles in een maand tijd’ (p. 169-170). Toen de senator zijn fulminaties staakte, waarschijnlijk omdat hij begon in te zien dat hij uitsluitend als smaakmaker fungeerde, achtte Reve de tijd rijp om de naam van het huis te veranderen. Van nu af aan heette het Huize ‘Het Gras’ (Jesaja 40:8). Reve sprak nu zelfs van Mijn bondgenoot AlgraGa naar voetnoot1, welk bondgenootschap bestond in eenzelfde houding tegenover ‘het communistische, van middeleeuwse waarheidswaan bezeten schrikbewind’. In al die opwinding over vermeende blasfemie en racisme zouden we haast vergeten dat het boek ook nog literaire kwaliteiten bezit. Reden waarom het Burgemeester en Wethouders van Amsterdam zelfs heeft behaagd Op weg naar het einde te bekronen met de romanprijs-1966, | |||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||
groot fl. 4000.-. Dit gebeurde op aanraden van een jury bestaande uit A. Kossmann, B.J.H. Stroman en R. Nieuwenhuys. Nog altijd zien wij Reve worstelen met het probleem van het schrijverschap. In zijn brieven verdedigt hij zich tegenover hen die bezwaar maken tegen boeken, waar ‘geen normaal mens in voorkomt’ (p. 34). Hij bepleit tevens het recht geld te verdienen met zijn moeizaam vervaardigde literaire produkten. In Brief in een fles gevonden geeft hij verschillende voorbeelden van één van de grootste problemen waarmee hij worstelt, belichaamd door ‘de Oude Slang, wiens haat vooral de Zin der schepping geldt’, waardoor hij zich gekonfronteerd ziet met ‘die onzinnige dingen, die je niet beschrijven kunt en die nergens bijhoren’, maar juist deze dingen ‘die willen erin, die moeten erin, absoluut, daar is niks aan te doen’ (p. 153). Het vermelden van deze ‘Zinloze Feiten’ (zie: Van den Bergh), weergegeven in lange zinnen, waaraan het clichématige en plechtige zelden ontbreekt, maakt op de lezer vaak de indruk van geoudehoer, waarachter, zoals Brandt het uitdrukte, ‘geen enkele gedachte schuilgaat’. Reve was zich van de mogelijkheid van een dergelijke kritiek wel bewust: ‘De lezer zal misschien opwerpen, dat mijn betoog de grens van het geoudehoer nadert, of zelfs al overschreden heeft. Er is niets tegen geoudehoer, zolang er maar Gods zegen op rust, dat is wat ik altijd zeg’ (p. 48-49). | |||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||
|
|