Kort Revier. Gerard Reve en het oordeel van zijn medeburgers
(1973)–Klaus Beekman, Mia Meijer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||
Een dramatisch debuutDe belangstelling die Reve voor toneel heeft, komt al heel vroeg tot uitdrukking. In 1930, zeven jaar oud, schrijft de jongste telg van het uit Twente afkomstige gezin poppenkastteksten en korte taferelen: ‘Scènes waar een tovenaar in voorkwam. Toneel betekende toen enorm veel voor mij! Later is dat helemaal weggetrokken. Het communisme is een kunstvijandig milieu’, aldus Reve tegen Van Straten. Toch zal de belangstelling voor toneel terugkeren. In 1954 volgt hij in Londen een kursus van The British Drama League. Hierover spreekt hij met Van Straten, als deze hem in 1962 opzoekt in zijn woning aan de Amsterdamse Oudezijds Achterburgwal. Gezeten op een divanbed, temidden van de grijnzende kop van een etalagepop, een opgetuigd kerstboompje onder een glazen stolp, een papieren vis uit Japan en een bordje met ‘Keep Smiling!’, vertelt hij de bezoeker: ‘In 1954 kon ik naar Londen met een studiebeurs. Ik moest een keus doen. Het toneel leek mij toen nog net minst rotte. Ik had werkelijk niet de geringste belangstelling! Maar ik vond dat ik die cursus loyaal moest volgen en na een paar dagen was ik ineens gegrepen. Een volslagen willekeurige samenloop van omstandigheden.’ Als redakteur van Tirade schrijft hij vanaf 1959 verschillende aan toneel gewijde kritieken en theoretische beschouwingen. Wat hierin vooral opvalt, zijn de stringente eisen die Reve aan dit genre stelt. Toneel hoort volgens hem aan bepaalde (Aristotelische) wetten te beantwoorden, wil het geslaagd heten. Uitspraken als de volgende, gedaan naar aanleiding van de première van Stockhausens Onginale, Musikalisches Theater, zouden met tientallen zijn aan te vullen: ‘Meervoudige handeling is alleen toegestaan, wanneer er één hoofdhandeling is en de overige handelingen hiervan afschaduwingen of weerspiegelingen zijn, of wanneer een aantal ongeveer gelijkwaardige handelingen gemakkelijk onder één noemer zijn te brengen. (Vader | ||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||
tuigt de kerstboom op, Moeder bakt een taart, Zus maakt huiswerk, Zoon bouwt uit onderdelen een vliegtuigmodel: Huiselijk Geluk.)’Ga naar voetnoot1 Zijn bemoeienis met het toneel strekt nog verder. Reve aanvaardt een opdracht van de gemeente Amsterdam en schrijft de tragedie Moorlandshuis, daarin bijgestaan door Han Bentz van den Berg. Hoewel dit stuk noch opgevoerd, noch gepubliceerd wordt, krijgt hij hiervoor in 1960 van de Vereniging van Letterkundigen de Mr. H.G. van der Viesprijs, waarmee een bedrag van ongeveer fl. 2000.- is gemoeid. De prijs wordt hem toegekend door een jury, bestaande uit Emmy van Lokhorst, Anna Blaman, Ben Stroman, Jos Panhuijsen en Hans Andreus. Reve's oordeel over deze tragedie: ‘Dat stuk is een aardige aanloop tot een stuk. Het is niet één berg rommel, maar het is niet voldoende uit de verf gekomen’ (Leutscher). De toneelschrijverij houdt zijn belangstelling. Op 13 april 1962 vindt in de Rotterdamse Schouwburg onder regie van Ton Lutz de ‘wereldpremière’ plaats van Commissaris Fennedy, een tragedie waaraan hij, afgezien van de voorbereidingstijd, slechts zes weken heeft gewerkt. Hoewel Reve liever had gezien dat een goed amateur-gezelschap het stuk op haar repertoire had genomen, wordt het opgevoerd door leden van het Rotterdams Toneel.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||
De (zij het zeer geringe) ervaring met toneel, de acht jaar eerder in Londen gevolgde toneelkursus, de verschillende voorstellingen die hij bijwoont als toneelkritikus, de lezingen die hij houdt over de perspektieven van de toneelschrijver, zijn grenzeloze bewondering voor Ibsen en O'Neill en zijn theoretische beschouwingen over toneel voor Tirade, het blijkt allemaal onvoldoende om een stuk van enige importantie op de planken te zetten, althans in de ogen van de meeste toneelrecensenten. Ook uit de reakties van het publiek spreekt geen overweldigend enthousiasme. Over de première die het stuk op 17 april in de Amsterdamse Stadsschouwburg beleeft, volgens de dagbladen in bijzijn van Mies Bouhuys, Ed. Hoornik, Harry Mulisch, Bert Voeten en Marga Minco, meldt De volkskrant tenminste: ‘De schrijver was aanwezig, maar het vrij matige applaus verlokte hem niet op niet toneel te komen. De laatste twee taferelen - waarin de ontknopingen zich wat al te snel ophopen - wekten enige hilariteit in de studenten-rangen.’ Reve had een paar jaar voor de première van zijn eigen stuk, de opvoering van Mulisch' Tanchelijn bijgewoond. Mulisch schrijft hierover: ‘Tijdens de première van mijn stuk, in de pauze, stonden wij toevallig | ||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||
naast elkaar op het toilet te pissen. Dat moment beschouw ik als de kruising van onze levenslijnen. Mistroostig, lul in de hand, schudde hij zijn hoofd en zei, dat hij niets in mijn stuk zag.’ Een snelle reaktie van Reve dus, die ook nog eens in een recensie zijn geringe waardering voor het stuk te kennen geeft: ‘Gedurende bijna de gehele vertoning van Tanchelijn heb ik me, evenals het grootste deel van het publiek, danig verveeld.’Ga naar voetnoot1 Mulisch' reaktie op Commissaris Fennedy is niet veel positiever. Tien jaar na de voorstelling typeert Mulisch dit stuk als volgt: ‘Problemen uit het zuiden van de Verenigde Staten, voor het toneel bewerkt door het achterlijke neefje van Heijermans.’ Problemen uit het zuiden van de Verenigde Staten. Waarom zoekt Reve het zo ver van huis? Heeft het werk van de door hem zo bewonderde O'Neill en Tenessee Williams daar soms toe bijgedragen? Het is niet uitgesloten. Zelf vertelt Reve het stuk buiten Nederland te hebben gesitueerd ‘om wat afstand te krijgen’ (Van Straten). In elk geval niet omdat het probleem van de rassendiscriminatie langs deze weg makkelijker is te introduceren: het rassenvraagstuk vormt slechts schijnbaar het voomaamste thema van Commissaris Fennedy. Net als bij Ibsen staat het probleem van recht en onrecht hier centraal: ‘Het negerprobleem is hier niet van essentiële betekenis; het is hier het probleem van eeu man, die geplaatst wordt tussen een abstracte toepassing van recht, en een toepassing van menselijkheid, en die daartussen eigenlijk niet kiezen kan; en àls hij kiest, dan is het te laat. Het negerprobleem is overigens een blankenprobleem, dat wisten we al lang. Maar de man die hier met het probleem worstelt, en die voor de rechten van de negers opkomt, Fennedy dus, die doet het niet uit negerliefde, want hij heeft de pest aan ze. Daarmee krijgt hij een dramatische dualiteit, die hem menselijk maakt. Het wezenlijke thema van mijn stuk is het probleem van recht en onrecht. Dat boeit mij zeer. Ik geloof, dat het probleem van recht, van zelfrechtvaardiging, van rechtvaardiging van het eigen leven voor mij een probleem is, dat eigenlijk nog belangrijker is dan de liefde’, aldus Reve in de maartaflevering 1962 van Repertoire, het tweemaande- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||
lijks orgaan van het Rotterdams Toneel, waarin Dick Leutscher een gesprek met de schrijver heeft, waaruit de kritici een maand later naar hartelust zullen citeren. We kunnen het met Gomperts eens zijn dat het drama besloten ligt in de konfliktsituatie tussen de vader, de moeder en de zoon. Daarom had Reve er beter aan gedaan zich te bepalen tot ‘de wrok van Fennedy en de consequenties daarvan voor vrouw en zoon’. Fennedy beschouwt zichzelf als ‘een mislukkeling’ (p. 13), omdat hij zijn studie in de rechten niet heeft voltooid, naar eigen zeggen als gevolg van een gedwongen huwelijk. Hij stelt zijn vrouw en zijn ongewenste zoon hiervoor verantwoordelijk. Tegen hen richt zich zijn tomeloze haat. Zelden of nooit wijzen de kritici op relaties van dit stuk met het vroegere werk van Reve. Dat is ook erg moeilijk. Toch bestaan die overeenkomsten wel degelijk. Juist waar het de gefnuikte ambities van de hoofdpersoon betreft. Ook in De avonden wordt de verhouding van vader, moeder en zoon beschreven, zij het dat in deze roman de zoon tegenover de ouders, en in Commissaris Fennedy de vader tegenover moeder en zoon staat. Frits van Egters kan meepraten over de frustratie van George Fennedy. In tegenstelling tot zijn broer Joop heeft Frits het gymnasium niet afgemaakt en van studeren - de meeste vrienden van Frits zijn student - kon dus geen sprake zijn. Dat dit hem erg hoog zit, blijkt wel uit het dronkemansbetoog dat hij tegen Viktor Poort afsteekt. Hierin doet hij uitvoerig verslag van de weg die hij op het Berendsgymnasium bewandelde, een weg die doodliep in de vierde klas (zie: De avonden, 19638, p. 113-115). Geen wonder dus dat Frits zich op een feest ter ere van het twintigjarig bestaan van de school als volgt aan een leraar voorstelt: ‘Frits van Egters, jongere broer van Joop van Egters’, zei Frits. ‘De mislukte’ (De avonden, 19638, p. 32-33). Op dezelfde wijze als dat bij De avonden gebeurde, wordt bij Commissaris Fennedy kritiek geleverd op de personages, die, naar Reve in Repertoire verklaart, allemaal afsplitsingen van hemzelf zijn. De personages zouden een te schimmig voorkomen hebben. Van Commissaris Fennedy heet het: een ‘melodrama zonder mensen van vlees en bloed’ (Spierdijk), of: ‘Zijn karakterisering van de hoofdpersoon (...) is heel | ||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||
goed, maar de andere personages zijn nogal schetsmatig gebleven’ (Gomperts). Een enkele maal wordt de inhoud van het drama aan ethische kritiek onderworpen. Fennedy is een katholiek politiefunktionaris: ‘Als typisch Iers-katholieke naam had ik Kennedy gekozen, maar toen hij president werd heb ik er maar Fennedy van gemaakt’, aldus Reve in De volkskrant van 22 augustus 1961. Uitgaande van het principe: voor God en de Wet zijn allen gelijk, neemt Fennedy ook de negers in bescherming. Door deze beginselvastheid haalt hij zich de haat van de plaatselijke bevolking op de hals, en stelt hij zijn zoon bloot aan pesterige opmerkingen van schoolvrienden in de trant van: ‘Dag paapse nikkervriend Fennedy. Heb je dat rotte gebit gekregen van het ouweltjes eten?’ En: ‘Kijk maar uit voor die Fennedy, meisje. Die papen, die telen als de konijnen. Die doen geen regenjasje aan’ (p. 39). Soortgelijke opmerkingen komen ook uit de mond van Lodewijk Stegman, hoofdpersoon in Willem Frederik Hermans' roman Ik heb altijd gelijk: ‘De katholieken! Dat is het meest schunnige, belazerde, onderkruiperige, besodemieterde deel van ons volk! Maar díe naaien er op los! Die planten zich voort! Als konijnen, ratten, vlooien, luizen. Die emigreren niet! Die blijven wel zitten in Brabant en Limburg met puisten op hun wangen en rotte kiezen van het ouwels vreten.’Ga naar voetnoot1 Hermans levert dit soort uitspraken een proces opGa naar voetnoot2, Reve niet. Slechts een enkeling, te weten Goedemé, ziet in Commissaris Fennedy ‘ontheiligende blasfemie’. Er is meer kritiek. J. van Schaik-Willing heeft bezwaar tegen de talrijke onwaarschijnlijkheden die het stuk telt en tegen de overdaad aan motieven: ‘Rassendiscriminatie, huwelijkstragedie, gefnuikte ambities, haat van de vader tegenover de zoon en omgekeerd, seksuele aberraties, katholieke gemoedsbezwaren, verkeerd toegepaste christelijke symboliek (...).’ De voornaamste kritiek op dit wat Reve ‘een conventioneel psycholo- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||
gisch drama in de gedaante van een thriller’ noemt (Van Straten), is dat het overal te gekonstrueerd aandoet. Reve is het slachtoffer geworden van zijn eigen opzet: ‘Je moet absoluut een gewapend betonnen skelet hebben en je moet er in gaan bouwen’ (Leutscher, p. 5). Deze werkwijze leidt tot kritieken als: ‘Zijn eigen toneelstuk Commissaris Fennedy, is dan ook zó 'n hecht bouwwerk geworden, dat het als een blok op het toneel blijft staan’ (Van Weerlee). En: ‘Het is juist de overgrote zorg van de schrijver om een technisch gesmeerd lopend brok dramatiek in elkaar te knutselen die haar doel enigszins voorbij is geschoten. Het resultaat is een alleszins respectabel werkstuk, waarin men echter de zwoegende hand van de schepper zo voortdurend bezig ziet aan de touwtjes van zijn marionetten, dat de arme figuurtjes de grootste moeite hebben om een schijn van leven op te houden’ (Van den Bergh). Heeft men bij het lezen van Commissaris Fennedy, dat in 1962 in boekvorm verscheen, nog enige ruimte voor eigen fantasie, ‘op het toneel is de realiteit zo (middelmatig) af, dat er geen schemerlamp meer te verplaatsen is’ (Van Weerlee). Daaraan heeft de regisseur schuld, maar in eerste instantie moet men de auteur deze fout aanwrijven. Hij heeft de regisseur en de spelers van meet af aan te weinig ruimte gelaten voor een eigen interpretatie. Reve is zich dat terdege bewust geweest (Zaal/Van der Molen). Juist dat zich angstvallig vastklampen aan dubieuze toneeltheorieën heeft hem blijkbaar belet zich hiervan los te maken toen hij zijn tragedie schreef. In zijn theoretische beschouwingen had hij uiteengezet dat toneel aan veertien wetten was onderworpen. Die wetten wilde hij ook voor Commissaris Fennedy laten gelden, althans volgens Mulisch: ‘Toen ik hem eens tegenkwam op het Rokin en vroeg, hoe het ervoor stond, zei hij dat het al aan dertien wetten beantwoordde. Toen het ook aan de veertiende beantwoordde, werd het opgevoerd.’ Zoals elk toneelstuk wordt ook dit drama ‘geregeerd door van tijd en smaak onafhankelijke wetten’. Met een dergelijke gedachte, uitgesproken in ‘Conflict en typering in de tragedie’Ga naar voetnoot1, stelt Reve zich lijnrecht op | ||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||
tegenover historisch-materialistische opvattingen over toneel: ‘Het standpunt van de Roggebroodfilosofen, volgens welke de kunst een produkt van de maatschappelijke verhoudingen zou zijn, is niet waard besproken te worden.’ Reve stelt het konflikt tussen de toneelfiguren onderling normatief voor iedere tragedie in willekeurig welke periode. Dit geldt eveneens voor de ‘typering’ van toneelfiguren, wat meteen als verklaring kan gelden voor de afwezigheid van ‘mensen van vlees en bloed’ in Commissaris Fennedy: ‘De mensen op het toneel zijn tot hun elementaire bestaan teruggebracht, omdat de toneelschrijver de figuren niet aandikt, zoals men vaak gelooft, of ze tot in het onwaarschijnlijke vergroot of heviger emoties geeft, maar integendeel àlles van zijn figuren verwijdert wat bijkomstig is’ (Leutscher, p. 1). In hetzelfde Repertoire-interview doet Reve een aantal theoretische uitspraken, die de kritici maar moeilijk kunnen rijmen met de praktijk van Commissaris Fennedy. Het drama zou staan of vallen met de struktuur, in tegenstelling tot de roman. Terwijl omgekeerd zou gelden: ‘De taal is bij het toneelstuk, om het nou erg te overdrijven, van geen enkel belang!’ (p. 5). Kortom: ‘Ik ben tot de ontdekking gekomen dat theater en literatuur niets, maar dan ook niets met elkaar te maken hebben’ (p. 3). Menig kritikus verbaast zich hierover, omdat Commissaris Fennedy juist minder steunt op de handeling dan op het taalgebruik: ‘Van het Reve maakt zo min mogelijk zichtbaar, hij laat de mensen praten over wat er gebeurd is of zal gaan gebeuren, maar men ziet niets gebeuren’ (Kossmann). Terugkijkend op deze dramatische periode, verklaart Reve later: ‘Ik heb mij jarenlang met de theorie van het toneel beziggehouden en weet er aardig wat van, maar kennelijk ben ik niet in staat bruikbaar toneel te schrijven’ (Zaal/Van der Molen). Naast al het gemor van de kritici over Commissaris Fennedy zijn er toch ook wel positieve geluiden te horen. Geen van hen meent dat Reve de toneelschrijverij in het vervolg maar moet laten. Integendeel, de meesten patten uit het stuk juist vertrouwen voor de toekomst, waar het toneel betreft. Maar tot nu toe heeft hij nog niet aan de verwachtin- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||
gen beantwoord. Hoewel hij in Repertoire verklaarde aan een nieuwe tragedie te werken en ooit eens een komedie te zullen schrijven, is het nooit tot een uitvoering gekomen. Wel kwam Een lezing op het land nog op de planken. In 1970 nam John Leddy deze novelle uit Tien vrolijke verhalen namelijk op het repertoire in zijn programma ‘Solo’. Nog in de jaren zestig heeft Reve zijn sporen verdiend als vertaler van inmiddels klassiek geworden toneelstukken van Albee, Pinter en Behan.Ga naar voetnoot1 Het enorme succes dat een stuk als Wie is bang voor Virginia Woolf? in Nederland oogstte, is mede te danken aan de vertaling van Reve; daar zijn de toneelrecensenten het unaniem over eens. In verband met een tv-opvoering van dit stuk in 1973 stuurde Reve Koos Postema de volgende brief, afgedrukt in de vara-gids van 7 april 1973:
Beste Kees,
Hartelijk dank voor je brief van de 2e. Ik was indertijd zeer vereerd met de opdracht tot het vertalen van Edward Albee zijn ‘Who's Afraid Of | ||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||
Virginia Woolf?’ Het moet nu wel tien of elf of 12 jaren geleden zijn. Het stuk ziet er op het eerste gezicht grof in elkaar gegooid uit, maar is in werkelijkheid van een uiterst geraffineerde & ongehoord konsekwent doorgezette komposietsie. Na ieder bedrijf denk je: nu zijn we op de bodem - dieper, erger, totaler kan toch de ontreddering niet meer vertolkt worden, hierna; & toch gaat het volgende bedrijf wederom dieper de duisternis in. Hier is sprake van groot kunstenaarschap en vooral van het vakmanschap der dosering, der inhouding, van het vasthouden van een schijnbaar onhoudbaar geworden spanning. Het was mijn eerste voldragen toneelvertaling, die ik in 3½ week, samen met Wimie, te voorschijn moest timmeren. Tal van vondsten zijn van hem. (‘En maar maaien, en maar maaien’, bijvoorbeeld.) We maakten twee ernstige fouten & lieten één ongelooflijke blunder zitten, ergens, ik zeg maar niet waar. Wat een grandioos stuk! Ik kon me er wel in uitleven, in de vertaling. De regie morde wel eens van: ‘Maar dat staat er toch niet?’ waarop ik eens repliceerde: ‘Nee, maar het had er wel moèten staan.’ De Amsterdamse opvoering was beter dan de Londense, overigens. Wat nog meer? O ja, maak die ƒ1350 maar zo spoedig mogelijk over. Het leven wordt alsmaar duurder, door die hetzes door de vakbonden. Veel liefs van je
Gerard Reve.
Bij de opvoering van Charles Dyers Staircase or Charlie always told Harry almost everything, waarin het spel van de akteurs nogal te wensen overlaat, maakt Reve's vertaling veel goed. Hij bewijst de humor in De trap haarfijn aan te voelen en drukt als zo vaak zijn eigen stempel op het stuk ‘Vooral Charlie krijgt Reviaanse taal in de mond gelegd. Daarmee scheldt hij Harry o.a. uit voor “trut van Troje”, “zwangere pelikaan”, “enge, oude nicht” en “tepeltje taptemelk”’ (Bos). Reve heeft dit toneelstuk, dat nooit vertaald in boekvorm verscheen, van een begeleidende tekst voorzien: ‘Vele van de toneelstukken, waarin de homosexuele liefde als motief voorkomt, zijn wel sentimenteel en larmoyant, maar blijven dramatisch zwak. Het is een misvatting, dat verontwaardiging over discriminatie en onrecht een dramatische ontroering teweeg zou kunnen bren- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||
gen, terwijl de voorwaarden daartoe in visie en bouw van het werk ontbreken. Narigheid maakt nog geen tragedie en een in dialoog weergegeven lijden alleen maakt nog geen drama. Narigheid en lijden bevat charles dyer's staircase meer dan genoeg, maar hier zijn zij tot waarachtig drama geworden. Het lijkt op het eerste gezicht ondoenlijk een verklaring te geven voor de hartverscheurende werking, die van dit stuk uitgaat, waarin schijnbaar “niks gebeurt”, maar waarbij men ademloos moet blijven kijken naar wat zich tussen niet meer dan twee personen, het homosexuele kapperspaar van middelbare leeftijd Harry en Charlie, binnen een half etmaal in geen andere entourage dan hun kapperswinkel afspeelt. Ik geloof dat die verklaring hierin ligt, dat dit toneelstuk, paradoxaal als het moge klinken, eigenlijk helemaal niet over de homosexualiteit handelt: het feit, dat de twee partners, die hier in “de herfst van een onzinnig en rampzalig leven” de balans van hun liefde opmaken, de Griekse Beginselen aanhangen is een irrelevante bijkomstigheid. Hoe hoog of hoe gering men zich op de maatschappelijke ladder heeft weten te verheffen, men blijft onderaan de trap van het leven. Dat leert ons deze comedie van de ontoereikendheid der menselijke liefde, van de onttakeling van alle illusies door de ouderdom en van de alomtegenwoordige, onbekende God, de Dood. Misschien bent U geen homosexueel, geen kapper en al evenmin van middelbare leeftijd. Nochtans zult U in een spiegel mogen kijken, terwijl Charles Dyer U zal knippen en scheren.’ | ||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||
|
|