Kort Revier. Gerard Reve en het oordeel van zijn medeburgers
(1973)–Klaus Beekman, Mia Meijer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||
Vrolijkheid alomTot twee keer toe laat de heer R.J. Gorré Mooses zich door de telefoon afschepen met achtereenvolgens het ‘Genootschap voor Experimentele Ruimtevaart’ en de ‘Vereniging tot Grafbescherming en Herstel der Dodenkultus’. Als hij, na voor de derde keer hetzelfde nummer gedraaid te hebben, kordaat roept: ‘Dit is het nummer van Van het Reve’, is de auteur met eigen middelen verslagen. Zo weet de dappere reporter in het heiligdom van de schrijver door te dringen, een ongehoord vermetele aktie, die de kollega's, bij lezing van het Gesprek met Van het Reve in de Tien vrolijke verhalen (1961)Ga naar voetnoot1 het nodige respekt afdwingt. De auteur is immers absoluut niet gesteld op interviews (Rubinstein). Voor een enkeling, zoals kollega en vriend Carmiggelt, wil hij, met de nodige omzichtigheid wel een uitzondering maken, maar dat gaat niet zomaar. Carmiggelt vertelt hierover: ‘Hij overhandigde mij een papiertje waarop stond: “Omdat interviews over het algemeen geschreven worden door lieden die slecht kunnen luisteren, wil ik het eerst lezen”’(Bibeb). Carmiggelt komt er genadig af; Reve ontdekt slechts één fout. Reve's vertrouwen in de kritici is, zoals al eerder bleek, gelimiteerd. Het enige interview zonder één fout is het Gesprek met Van het Reve. Achter de heer Mooses namelijk ging geen onbekend doch uitzonderlijk doortastend kritikus schuil, maar gewoon Reve zelf. De maar al te duidelijke uitspraken die de heer Mooses de auteur over het schrijverschap ontlokt, doen de kritici konkluderen dat Reve zijn doel onbereikbaar hoog heeft gesteld (Van Straten). Uitvoerig beschrijft hij het getob, geploeter en de wanhoop waarmee hij te kampen heeft om door het schrijven vat te krijgen op de chaos. Dat is immers doel van alle kunst en vakmanschap is een absolute voorwaarde: ‘Ik zal | ||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||
nog veel en hard moeten werken om iets tot stand te brengen dat ik zelf aanvaardbaar kan vinden. Ik moet nog veel vakmanschap verwerven’ (p. 22). Of met name de kollega's kunstbroeders erg ingenomen zijn geweest niet Gorré Mooses' interview, staat te bezien. Reve blijkt namelijk slecht te spreken te zijn over de literaire produktie in Nederland. Het proza, dat hij als ‘lichtvoetig’ omschrijft, ervaart hij als ‘een ware gesel Gods’; de poëzie van de experimentelen (‘Wat is dat, experimenteel?’) als ‘hbs-krantjeswerk’. Voor enkelen als Hermans, Nescio, Couperus, Bordewijk en, merkwaardig genoeg, Vestdijk maakt hij een uitzondering. Kritikus Kelk is hierover verbolgen. Hij maakt Reve erop attent dat zijn kijk op literatuur onmiskenbaar eenzijdig is, maar ‘in elk geval deed hij kennelijk zijn best zich niet wijzer voor te doen dan hij zich voelt’. Het Gesprek met Van het Reve dateert van 1 juni 1958 en dit is Kelk niet ontgaan. Geschokt vraagt hij zich af: ‘Hoe kan men drie jaren bij zijn meningen blijven zonder dat er iets afgegaan is of eraan toegevoegd?’ Behalve het interview waren ook de tien verhalen die daarop volgen de lezers van Tirade al bekend. Vanaf maart 1958 liet Reve ze in dit tijdschrift, waarvan hij vanaf 1959 redakteur was, verschijnen.Ga naar voetnoot1 Hoezeer de feestelijke titel van de bundel dit ook doet vermoeden, de Tien vrolijke verhalen zijn allerminst vrolijk. Gruwel en verschrikking vieren hoogtij. Of, zoals in Boekje open staat: ‘Het zijn vaak bloederige, satirische verhalen, waarin op absurde wijze niet zelden keurige mensen keurige dingen blijven doen terwijl ze eigenlijk aan verschrikkelijke zaken bezig zijn’ (p. 104). De verhalen vertonen hierdoor een opvallende overeenkomst met de Contes drôlatiques van Balzac, een farce-achtig genre met een vrolijkheid die nauw verwant is aan leedvermaak. Benamingen als ‘grimmig’, ‘naargeestig’ en ‘gruwelijk’ verdienen vooral de zes verhalen ‘van snelle dramatiek’. Bloed, Brieven, Afscheid, Amulet, Afgrond en De kerstavond | ||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||
van zuster Magnussen. Drie van deze verhalen eindigen met een moord, één met een zelfmoord, in Afgrond wordt een moord nog maar net verijdeld en in Amulet valt een vliegtuig met tientallen inzittenden te pletter. De opwekkende naschriften, waarvan de auteur vijf van deze verhalen heeft voorzien in de trant van: ‘Ik zal het hierbij maar laten, hoewel ik graag ook dat gemene stiefzusje een doodsmak had laten maken’, hebben wel degelijk een funktie. Reve vertelt later deze te hebben aangebracht omdat de lezer erop rekende dat ‘de stoel weggetrokken zou worden’: ‘Waarschijnlijk heb ik dat gedaan omdat ik eigenlijk wel wist dat die stoel inderdaad weggetrokken moest worden. Omdat de mensen zouden verwachten dat ik er andere ideeën over had’ (d'Oliveira, p. 167). De postskripten zullen er zeker toe bijgedragen hebben dat de kritiek, overvoerd met Reve's ‘negativisme’, de voorkeur gaf aan de overige vier verhalen: Haringgraten, Een lezing op het land, Geld verdienen en Lof der scheepvaart. Het hier door Reve beoefende genre geniet in Nederland nauwelijks enige bekendheid. En het opzettelijk clichématige karakter ervan maakt de lektuur vrij moeilijk. Misschien is dat één van de redenen geweest dat aan de bundel maar bitter weinig aandacht is geschonken. Hoezeer deze verhalen anticiperen op Reve's latere werk kon in 1961 moeilijk worden vastgesteld. Maar het is jammer dat slechts een enkeling, zoals Renate Rubinstein, heeft gewezen op de overeenkomst van deze bundel met het vroege werk. Melancholie, verval, degeneratie en dood, een nagel aan de doodkist van de kritici in 1947, die met kreten als ‘nihilisme’ en ‘negativisme’ dit aspekt van de hand wezen, hebben ook hier de overhand. Maar de ik-figuur uit Haringgraten, waarin de kommunistische jeugd van de hoofdpersoon uit de doeken wordt gedaan, legt een relatie: ‘Mijn ouderlijke woning was een gevechtspost in de strijd van het internationale proletariaat. Daarmede is veel gezegd. Nooit heb ik een zo geconcentreerde verzameling ontevreden mensen gezien als die welke ons huis bezocht. Het percentage, onder de partijgenoten, van bultenaren, horrelvoeten, asthma- en teringlijders, bezetenen en querulanten was buitengewoon hoog. Ik kan mij niemand voor de geest halen die niet ziek was, zulks dreigde te worden of niet met ziekte in zijn gezin wor- | ||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||
stelde. Was de man goed bij zijn verstand, dan was de vrouw debiel en onmachtig te lezen of te schrijven. Waren beiden welgeschapen, dan leed hun dochtertje aan een verstikkende luchtpijpziekte, een scheve rug of een dodelijke anaemie. De aandoeningen waren inderdaad meestal van een grimmig en grondig karakter, dat kan ik mij goed herinneren (...).’ ‘Er bestaat een kennelijk verband tussen het communisme enerzijds en lichamelijke zowel als geestelijke invaliditeit en lelijkheid anderzijds’ (p. 58, 59, 60). Karel van het Reve heeft een wat minder sombere kijk op het milieu waarin hij en zijn twee jaar jongere broer Gerard zijn opgegroeid: ‘Hij beschrijft de kameraden ook als een stelletje gekken en bochelaars... wij kenden eigenlijk praktisch alleen maar communisten, hè... maar ik heb nou niet de herinnering dat die mensen anders waren dan de mensen die ik nu ken; ik heb niet het idee dat het percentage dwazen en razende fanatici bij die communisten groter was dan bij welke club ook’ (Meijer).
Over het religieuze karakter van De avonden is het nodige door de kritici opgemerkt. Over de relatie tussen het godsbeeld van Frits van Egters en Elmers primitief-religieuze handelingen wordt in die jaren nauwelijks gesproken. In de Tien vrolijke verhalen zijn beide aanwezig, maar ook dan wordt een eventueel verband niet gelegd. Dit is merkwaardig, temeer daar in Haringgraten deze relatie door de ik-figuur zelf wordt aangegeven: ‘Toch moet er, diep in mij, reeds toen sprake geweest zijn van een wankeling in dit geloof [de leerstellingen van Lenin], en moet ik geworsteld hebben met twijfel aan de waarheid van het historisch materialisme: ik bouwde in de achtertuin kleine tempels van takken en leem, waarin ik bezweringen uitsprak en een onbekende god vereerde aan wie ik insecten offerde’ (p. 58). De bezweringen, waar de meeste personages van Reve zich van bedienen, hebben geen uitsluitend religieus karakter. Ze dienen ook, en vooral, om de angst de baas te blijven. Renate Rubinstein wijst erop dat hiervan in deze bundel enkele voorbeelden te vinden zijn. Zo wordt de hoofdpersoon uit Lof der scheepvaart, gezeten in de kajuit van het schip dat hem naar Engeland zal brengen, lange tijd gekonfronteerd met de | ||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||
uiterst strenge, diepgelovige en zwijgzame kapiteinsvrouw; het zweet breekt hem uit: ‘Ik verkeerde in een toestand, waarbij men het beste naar beneden kan staren en bij zichzelf zinloze woorden en zinnen uitspreken. Dat deed ik dan ook. “Blauw de wingbijl, dromdrom,” sprak ik bij mijzelf. “Kan niets er aan doen, niets, tom drom diejom. God lieve heiland. Kuilen, allemaal kuilen. De huiluil, sijoep, sijoep. Een toestand. Redebo hop”’ (p. 150). Eenzelfde funktie hebben de magische handelingen, die overigens maar zelden een bevredigend resultaat opleveren. Zelfs het vakkundig hanteren van een glazen waarzegstersbol, zoals dat gebeurt in Geld verdienen, heeft niet het gewenste effekt. Kelk stelt op grond van een passage in Haringgraten, waarin de chef propaganda van de Communistische Partij Holland, Sef Peen geheten, een stapel boterhammen met haring eet, dat ‘vooral het moment, dat deze man al etend onsmakelijk wordt en daarmee de onsmakelijkheid van zijn persoon nadrukkelijk aan de waarnemer opdringt’, dat het juist deze associaties zijn, waardoor ‘men Van het Reve wel eens weids betiteld heeft met magisch realist’. Ook de heer Gorré Mooses staat hier voor een onoplosbaar probleem. Wanneer hij Reve hiernaar vraagt, ontkent deze pertinent tot deze literaire stroming te behoren. Of hij dan wel behoort tot een van de andere stromingen waartoe de kritiek hem gerekend had, zoals het naturalisme, het realisme, het burgerlijk-realisme en het surrealisme, vernemen we niet. Dat kwam pas later.
Over de erotiek, die zeer verhuld in Lof der scheepvaart aanwezig is, zwijgen de kritici decent. Een scheepsjongen, gehuld in donkerblauwe trui en versleten blauw katoenen broek, wordtaandachtig gadegeslagen en bij de reeds dan uit het verleden opdoemende beelden is ook het gezicht van een jongen, die de hoofdpersoon in een zomerkamp ontmoette en die ‘na het uitblazen van de lamp en het vertrek van de kampleider terdege was afgeranseld, en later in een Duits kamp was dood-geknuppeld’ (p. 166). Natuurlijk is ook hier, evenals in Herfstdraden, de latere openlijke homoseksualiteit impliciet al aanwezig. | ||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||
Vooral de niet in de ik-vorm geschreven verhalen zijn nog al eens geklassificeerd als een genre, teruggaand op de dan heersende Angelsaksische traditie (Walpole, Dahl) en berekend op goedkope effekten, en dit onderschrijft Reve volledig: ‘[...], ik heb het gewoon geprobeerd omdat ik dacht dat ik dat genre wel kon beoefenen om geld te verdienen, het zit ook technisch behoorlijk in elkaar, het zijn wel leesbare verhalen, maar ze hebben weinig met mij te maken’ (d'Oliveira, p. 167).
In 1963 wordt de bundel met de Amsterdamse Novellenprijs bekroond, al werd hij bij verschijning weinig én weinig diepgaand besproken. Tot deze bekroning heeft vooral Reve's ironiserende taalgebruik bijgedragen: de alledaagse, beleefde en soms zelfs plechtige taal, die kontrasteert met de gruwelijke gebeurtenissen. Dat een enkeling zich werkelijk verdiepte in Reve's schrijfsels moge blijken uit de volgende interpretatie van De Kerstavond van zuster Magnussen, van de hand van C. Kostelijk: ‘Bij een briefwisseling met G.K. van het Reve kwam uit zijn bundel: Tien vrolijke verhalen (1961) de novelle: “De kerstavond van zuster Magnussen” ter sprake. De interpretatie die ik de auteur voorlegde was deze: Bij het binnenkomen van de kerstman uit het park moet niet gedacht worden aan het werkelijk binnenkomen van een als kerstman verklede lustmoordenaar. Het is de dood zelf, die de zuster--zij wordt dus misschien door een beroerte overvallen--komt halen. Zij ziet de dood als kerstman, omdat zij nog kort tevoren bij het wegsoezen aan de kerstman van haar jeugd (reeds toen al een verschrikking: onbewust ziet de mens zijn lot soms al vroeg voor zich!) teruggedacht heeft. Heel mooi vind ik hier het cadeau dat hij meeneemt: het symboliseert het vrouwelijke verlangen van deze ongetrouwde vrouw naar een paar kousen, die een man haar zal brengen. Tot haar laatste zucht blijft haar dit verlangen bij, tot het ogenblik wanneer het maar één kous blijkt te zijn: het symbool van de dood, de verstikking; pas dan wordt dit vrouwelijk verlangen door de werkelijkheid, de dood, “verstikt”.’
De schrijver antwoordde hierop als volgt (27-1-1962): ‘Uw visie op de dood van Zuster Magnussen vind ik zeer interessant | ||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||
en, nu ik de novelle nog eens heb overgelezen, plausibel en heel goed te verdedigen. Wel heeft uw interpretatie mij verrast, aangezien ik het verhaal concreet en letterlijk bedoeld heb. Maar volgens een bepaalde richting in de critiek kan enig kunstwerk, naast de betekenis die de maker er in legt, nog andere betekenissen hebben, die de kunstenaar zelf volkomen onbekend zijn. Dit zal dan hier het geval moeten zijn. Ik ben u zeer erkentelijk dat u mij op een interpretatie-variant als die van u opmerkzaam hebt gemaakt.’ | ||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|