Kort Revier. Gerard Reve en het oordeel van zijn medeburgers
(1973)–Klaus Beekman, Mia Meijer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||
Stilte na de stormIn 1946 schrijft Simon van het Reve in een verhaal, getiteld Schrijver willen wordenGa naar voetnoot1: ‘Schrijver zijn is waarschijnlijk geen benijdenswaardig lot, schrijver willen worden is echter weinig minder dan een verschrikkelijk ongeluk’ (p. 5). Ruim een jaar later heeft hij de ‘onbeschrijfelijke kwellingen’ voorlopig overwonnen; met de roman De avonden heeft hij zijn doel bereikt. Hoezeer dit verhaal anticipeert op de roman blijkt uit een passage als deze: Ik ontsteek licht in de achterkamer, waar mijn ouders te bed liggen. ‘Ik heb het klaar.’ ‘Lees eens voor,’ zegt mijn moeder. ‘Slaapt vader?’ ‘Hij snurkt weer, het is verschrikkelijk, een zet geven helpt maar even.’ ‘Luister,’ zeg ik, ‘goed luisteren en geen stomme vragen stellen.’ Deze toon dient om geen genegenheid te doen blijken. ‘Begin nu maar.’ Na het voorlezen vraag ik luchtig: ‘Hoe vind je het?’ ‘Ja, ja.’ ‘Vind je het goed?’ Ja'. Meer komt er niet uit (p. 5, 9). Met dergelijke dialogen wordt de lezer van De avonden overstelpt. Nog in datzelfde jaar publiceert Reve de novelle De ondergang van de familie Boslowits, in '47 gevolgd door De laatste jaren van mijn grootvader.Ga naar voetnoot2 Alle verhalen ondergaan het droevig lot dat tijdschriftpublikaties doorgaans beschoren is; ze worden nauwelijks gelezen en als dit al gebeurt, blijven reakties achterwege. | ||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||
Werther Nieland, het kleine meesterwerk dat als aparte aflevering van De vrije bladen de reeks vroege verhalen besluit, verschijnt in 1949.Ga naar voetnoot1 De bescheiden oplage van 700 exemplaren blijft grotendeels onverkocht en de kritiek zwijgt. Zeker, er zijn een paar uitzonderingen. Gerard van Eckeren wijdt een kort artikel aan deze novelle. Na een samenvatting van de inhoud ervan merkt hij bezorgd op: ‘Er komen in deze zielloze doeningen soms karaktereigenschappen naar voren, die een paedagoog interesseren moeten (zo een crypto-machts-wellust in het stichten van die clubs, waarvan Elmer steeds listig zorgt de voorzitter te zijn!). Dit alles is niet onverdienstelijk, maar loopt dood op den onlust, de (laten wij hopen voorlopige) onmacht van den schrijver om waarlijk te scheppen, de dingen breed te zien, perspectieven te openen of open te laten. Van het Reve blijft ook hier nog ronddraaien in het kringetje van zijn rancunes. De dubbelzinnige mopjes in het variété-theater stuiten, omdat dit theater er zo kennelijk is bijgesleept om deze mopjes te spuien. De wraak van een ontmoedigd jongmens, er op uit den burger te epateren? Moge de gans zich uit den krijtcirkel bevrijden; misschien blijkt hij op een goeden morgen dan nog wel een edele zwaan te zijn!’ (p. 22). Kousbroek ontgaat het gebeuren evenmin. Hij schrijft een voortreffelijk artikel in het avantgarde tijdschrift Braak, door hem samen met vriend Remco Campert opgericht. Om te beginnen krijgt Eduard Elias hierin een veeg uit de pan. Deze had het gewaagd zich in Mandril aan de novelle te vergrijpen om deze vervolgens als een ‘dor zeurderig boekje’ af te doen, waarop Kousbroek pareert: ‘Eigenlijk moet ik sterk de indruk van mij afzetten, dat Elias de onmiskenbare superioriteit van van het Reve ook wel voelt en, hieruit een bepaalde kif puttend, aan zijn stukje begon’ (p. 21). Vervolgens signaleert Kousbroek de treffende overeenkomst van Werther Nieland met De ondergang van de familie Boslowits: in beide verhalen wordt door de ik-figuur de ondergang van een familie nauwlettend geobserveerd. Hetzelfde geldt trouwens voor De laatste jaren van | ||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||
mijn grootvader, waarin weliswaar niet een gehele familie doelwit van observatie is, maar de gestaag voortschrijdende aftakeling van de grootvader wel met akelige precisie gevolgd en zelfs in stadia onderscheiden wordt: begripsverduistering-kindsheid-vermindering van het gezichtsvermogen-dood. Eenheid van thematiek dus: ‘De verlatenheid, de dingen die men niet, of misschien juist bijna wél begrijpt; de vreemde wereld tussen het oprichten van clubs, onbegrijpelijke toestellen, van wonderlijke fantasieën die met grote ontroering voor waar aan een ander worden verteld. Over dit alles de onbestemde angst, grauwe sfeer en triestheid. En’, vervolgt hij: ‘Bij deze dingen is v.h. Reve's taalgebruik zo ongewoon aangepast, dat het op zichzelf al haast deze sfeer van denken suggereert; bovendien van een bijna niet te geloven beschrijvingskracht, vatbaar voor de uitzonderlijkste nuances en fascinerend brilliante weergave van de gecompliceerdste dingen’ (p. 21-22). Reve's taalgebruik is volgens Kousbroek niet alleen voortreffelijk en fascinerend, maar bergt bovendien een onmiskenbare dosis humor in zich. Gerard van Eckeren is niet gefascineerd; hij spreekt van ‘den wat landerigen stijl, die bij de landerige stemming van een jongen in zijn puberteitsjaren aansluit’ (p. 22). En hij is evenmin geamuseerd: ‘Er bibbert dunnetjes wat galgenhumor tussen de woorden’ (p. 22). ‘Eigenaardig’, zegt Kousbroek, ‘is dat men bij v.h. Reve soms niet ontkomt aan de gewaarwording, dat er bijna geen normale mensen in het hele verhaal voorkomen; men moet zich daarbij dan echter wel afvragen of het niet nog veel enger zou zijn als iemand bij een zó directe en nabije analyse nog normaal bleek’ (p. 22). En Kousbroeks konstatering lijkt gegrond. De grootvader uit De laatste jaren gedraagt zich nauwelijks normaal; daarop viel door zijn verregaande staat van seniliteit ook niet te rekenen; Agatha Nieland, Werthers moeder, is onmiskenbaar geestesziek en de familie Boslowits verenigt een arsenaal van alle mogelijke kwalen in zich: de vader is verlamd; de moeder lijdt aan een steeds toenemende neurose en de jongste zoon is achterlijk; de bijfiguren, dikwijls deerlijk toegetakeld, laten we dan nog buiten beschouwing. Om ieder misverstand te voorkomen zal de auteur bij zijn | ||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||
latere werk zijn lezers er meermalen op attent maken dat er in zijn boek weer geen normaal mens voorkomt. De beperking die een vrijwel statische thematiek met zich meebrengt, doet Kousbroek zich wat somber afvragen: ‘Moet men weer zo'n soort geschiedenis verwachten? Ondanks het feit dat ik die dan met evenveel enthousiasme zou lezen, heb ik het gevoel, dat men toch niet doende kan blíjven in deze, overigens voortreffelijke, stijl en aard van onderwerp’ (p. 22). Naast dit artikel van Kousbroek is, van het handjevol recensies aan Werther Nieland gewijd, alleen die van Simon Vestdijk, getiteld ‘Zwijgplicht in en buiten een novelle’, werkelijk interessant. Vestdijk is op z'n zachtst gezegd verontwaardigd over het uitblijven van reakties; behalve de vermakelijke spekulaties over de oorzaak hiervan is de bespreking in zijn geheel belangrijk genoeg om te worden opgenomen: ‘Ofschoon enige jaren later geschreven, belichaamt de novelle Werther Nieland van Van het Reve (De Vrije Bladen, mei 1949, Van Oorschot) een belangrijk voorstadium in de ontwikkeling van de hoofdpersoon uit de roman De Avonden. Deze hoofdpersoon, thans Elmer geheten (zoals de schrijver zich van Simon tot Gerard Kornelis transformeerde), is ongeveer tien jaar jonger dan Frits van Egters, en daardoor winnen wij een veel beter inzicht in bepaalde obsessies, die in de roman als raadselachtige psychologische gegevens waren blijven staan. De angst voor dieren b.v., dáár in dromen aan den dag tredend, is hier, in het vroegere stadium, vervangen door daadwerkelijke agressie tegen dieren waaraan gevaarlijke magische krachten worden toegeschreven. Het opmerkelijke geval doet zich dus voor, dat het kind doorzichtiger gemaakt kon worden dan de jongeman, - opmerkelijk althans naar min of meer conventionele maatstaven. Aangezien Werther Nieland niet minder goed geschreven is dan De Avonden, daarbij veel mist van de niet te loochenen, zij het ook somwijlen tot grandioze effecten leidende monotonie van de roman, en ook in andere opzichten (verfijnder observatie, leniger verteltrant, sterker plastiek van sommige personages) een vooruitgang betekent, hadden wij, indachtig een zekere bekroning en het daarbij passend onthaal in kranten en tijdschriften, een ongewone belangstelling voor deze novelle | ||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||
mogen verwachten. Tenslotte geeft men iemand niet een prijs in een aula met rhetoriek en ontroering om bij de publicatie van een stuk proza, dat in genetische zin sterk verhelderend werkt ten aanzien van het bekroonde boek, te doen alsof zijn neus bloedt. Voor zover mij bekend (ik heb speciale informaties ingewonnen, en neem aan, dat die betrouwbaar zijn), is Werther Nieland nergens besproken, zulks in onderscheid van een aanzienlijk aantal prullaria, die bij name te noemen mij niet voegen zou en waarvan ik alleen met voldoende zekerheid kan zeggen, dat zij veel meer dan 70 kleine bladzijden bedroegen, elk. Hoe dit te verklaren? Een kater na het gejubel? Behoefte aan het demonstreren van de humbug van literaire prijzen in het algemeen? Eerst weeklagen en huilebalken over de “lost generation” van de oorlog, de arme bedrogen, de zin des levens verloren hebbende jongens die óók groot moeten worden, en dan gefroisseerd doen, omdat een toelichtende novelle, die lang vóór de oorlog speelt, deze dwaze stelling definitief onhoudbaar maakt? Omdat er geen “gebed” in voorkomt? Naast de doorweekte zakdoekjes moeten ook toentertijd reeds moorddolken en gif-Kelken hebben gerust; maar had Van het Reve die niet wat handiger kunnen ontlopen door na zijn “jeugdige” prestatie als een Man voorwaarts te gaan, in plaats van terug, zoals zo onbetwistbaar blijkt uit Werther Nieland? Waarom deze onervaren geest, “à la recherche du temps perdu,” niet een fiks pak voor zijn billen gegeven? Zo spoedig mogelijk moet Van het Reve van zijn jeugdcomplexen af, - zo vernam ik uit meer dan één damesmond; vrouwen kunnen nu eenmaal niet nalaten kunstenaars op te voeden, de lelijkerds! Of werd deze novelle door al die Frauen von Stein met mannelijke aanhang soms doodgezwegen, - niet gekraakt, let wel, er waren nog resten van eerbied voor de Prijs! - omdat er, anders dan in De Avonden, Vieze Woorden in voorkomen, en een lichtje wordt geworpen op de Kinderlijke Sexualiteit? Dat zal het zijn. Doodzwijgen vloeide voort uit Zwijgplicht. (Dat zal het niet zijn, want niemand heeft er natuurlijk een woord van gelezen). Het is misschien niet meer dan toeval, dat ook in de novelle zelf zulk een zwijgplicht valt aan te tonen, - niet alleen ten opzichte van het sexuele (dit spreekt vanzelf), maar ook ten opzichte van de krankzinnigheid van de moeder van Werther Nieland, de vriend van Elmer (de “ik” | ||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||
van het verhaal). Beide elementen dragen in sterke mate bij tot de humor, die, onder de nimmer aflatende somberheid van sfeer, de lectuur van dit boekje tot zulk een verfijnd genot maakt. Van het Reve is in de eerste plaats realist, maar dan in een moderne betekenis, waarbij het fantastische eerder wordt voorondersteld dan buitengesloten; en zijn fantasie leidt hem telkens (en in Werther Nieland meer dan in De Avonden) in situaties, waarbij de lezer met binnenpret heeft te kampen, zonder dat de schrijver daar enige moeite voor schijnt te hebben gedaan. Deze humor “à froid” duikt op de meest onverwachte plaatsen op. Zo vind ik b.v. de passage op pag. 11, waar Werther Nieland in zijn armelijke keuken ingelegde mosselen met een vorkje zit te eten, buitengewoon komiek, - nog geheel afgezien van de dubbelzinnige commentaar van de aanwezige moeder, die onder haar geestelijke stoornissen een vorm van erotomanie telt, gekenmerkt door de neiging tot handtastelijkheden tegenover haar eigen zoon en diens vriendjes. Waarom is dit mosselen eten op zichzelf komisch? De slechte verstaander ziet alleen maar een overbodig “naturalistisch trekje”, een “vermoeiend” détail, vrucht van “beschrijvingswoede”. Van het Reve's kracht ligt echter hierin, dat dergelijke détails nooit zinloos zijn, ook al heeft de beoordelaar er vaak moeite mee de zin te formuleren. Zij wijzen iets aan, zonder het volledig uit te drukken. Het komische van het gedrag van de moeder berust voornamelijk hierop, dat geen van beide jongens begrijpen wat haar scheelt, of ook maar iets van krankzinnigheid afweten. Ook voor de lezer is zij in den beginne niet veel meer dan een wat “zonderlinge” vrouw. Maar voor Elmer zijn zelfs de latere, meest doorslaggevende bewijzen voor haar kwaal evenveel raadsels waar hij geen weg mee weet. En aangezien niemand hem inlicht, - zwijgplicht! - reageert hij op de door hem waargenomen verschijnselen enkel maar instinctief: in zijn ogen zijn ze gevaarlijk, moorddadig, demonisch, en sluiten zich als zodanig feilloos aan bij zijn eigen zwartmagische practijken met al dan niet gefantaseerde dieren en monsters. Het verlossende woord “krankzinnigheid” of “ziekte” wordt niet uitgesproken (de familie Nieland brengt het niet verder dan “vermoeid”), en daardoor heeft zelfs haar beslissend optreden, als zij op straat loopt te dansen, terwijl Elmer zich ver in de achterhoede, bij de | ||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||
troep joelende kinderen aansluit, eerder een komisch dan een sinister effect, al ontbreekt voor de lezer, die zich rekenschap geeft van de situatie, dit laatste natuurlijk allerminst. “Tragikomisch” is niet de juiste omschrijving, want het tragische en het komische, behuisd in totaal verschillende gevoelswerelden, gaan hier geen verbinding met elkaar aan. Eenzelfde vis comica dank zij het “verzwijgen” (maar dan zónder tragiek) beheerst het bezoek van Werther's tante met de drie kinderen aan een derderangs restaurant met variété-nummers. Werther en zijn zusje mogen geen getuige zijn van het transport van hun moeder door de geneeskundige dienst; alles is prachtig geregeld, geen kinderziel zal gekrenkt worden, uit bescheiden beurs wordt lustig getracteerd; ook Elmer mocht van de partij zijn. In plaats van door hoepels springende honden en dgl., zoals een week te voren, wordt er evenwel een “sketch” vertoond van zulk een drastisch onfatsoen, dat de gehele onderneming, dienende om de burgerlijke ondergang van een erotisch bezeten moeder te bemantelen, volkomen ad absurdum wordt gevoerd. Ook de “sketch” is vermakelijk in al zijn ruwe stompzinnigheid, maar de ware humor dezer episode ligt in het onbegrip of de onverschilligheid van de kinderen, en in het optreden van de tante, die hen haastig weer meeneemt met een meer zakelijk dan preuts: “Dit is niet zo geschikt.” Als op zichzelf staande, volledig gerealiseerde, geheel van de schrijver weggeobjectiveerde gestalte - de eerste misschien in Van het Reve's klein oeuvre - mag Werther's moeder de meeste aandacht tot zich trekken, het belang van de novelle ligt elders. Wij worden hier binnengeleid in de bij uitstek subjectieve, agressieve, om machtsverhoudingen draaiende wereld van het tien- of elf-jarige kind, op wie de erotiek en in het algemeen de uitingen van het medelevende gevoel nog weinig vat hebben, of geen vat méér hebben. In deze belangwekkende overgangsperiode stuit het kinderlijke besef van almacht op het onverbiddelijk raster der buitenwereld, en projecteert deze weerstand tot verbeelde vijanden. In de strijd, die steeds zou kunnen ontbranden, en dit soms doet, met gegarandeerde nederlaag (vgl. pag. 45, waar het optreden van een oudere jongen zelfs de laatste resten van “menselijke waardigheid” der elfjarigen vernietigt), tracht men medestanders te werven: het spreekt immers vanzelf, dat men niet alleen mag staan, er moeten vrienden zijn, | ||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||
en die vrienden moeten de bevelen ten uitvoer brengen van degene die hen nodig heeft, al wordt hier een min of meer democratisch tintje aan gegeven. De caricatuur hiervan vond men in het nazisme, en vindt men eigenlijk in iedere politiek; de elf-jarigen hebben echter het voordeel van een zuiverder reageren, onverbruikte instincten, en, als men het mij vraagt, van een groter intelligentie, al schijnen de veertienjarigen hen op dit punt te overtreffen. Mislukt het werven van medestanders, - en in Werther Nieland mislukt het aan één stuk door, niet zelden op de meest burleske wijze, - dan ontstaan de diepe droefenis en verveling, die hunnerzijds de grondslag leggen tot een hernieuwd, en feller, magisch reageren van het teleurgestelde individu. Is dit individu uitzonderlijk begaafd, en daarbij eerzuchtig, en intellectueel vroegrijp (Elmer spreekt nu en dan “als een boek”, en Van het Reve laat de oorsprong hiervan niet onvermeld), dan worden de kansen op isolatie nog vergroot, en daarmee de drang tot bovennatuurlijke beheersing van al het omringende. Werther, een slome, door de huiselijke omstandigheden zichtbaar gedrukte jongen, zomin als de nóg nuchterder Maarten Scheepmaker (een “magiër” ook hij, maar dan zuiver in het technische, en daardoor reeds half en half bruikbaar voor de samenleving) begrijpen iets van wat Elmer bezielt bij zijn spelen en knutselen, dat steeds iets anders verbergt. Van de door hem opgerichte club blijven zij even twijfelachtige leden als de achterlijke Dirk Heuvelberg, te meer omdat hij geen moment zijn alleenheerschappij aangetast wil zien. In wezen is deze club een éénmansclub, een schepping uit niets en van niets, zakelijk onzinnig, en zich tegenover de realiteit alleen nog handhavend door irrationeel-autocratische toepassingen van het beginsel “vriend of vijand.” Wie niet in de club gelooft, wie vervelend is, of “gek doet”, wordt er niet alleen, en vaak hardhandig uitgegooid, maar is meteen ook een spion (van andere niet bestaande clubs of van het geestenrijk, of wat dan ook), en komt op één lijn te staan met de watermonsters en verminkte vissen, die de teleurgestelde stichter en voorzitter al evenzeer verraden en verkopen. Deze primitief magische, of mythisch-symbolische sfeer, waarvan in De Avonden de half verstarde relicten en hevig teisterende droomreminiscenties zijn overgebleven, beleeft hier zijn laatste bloei. We zijn hier | ||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||
getuige van barbaarse riten, het prevelen van afweerformules, het verbergen van met “macht” geladen geschriften, het brengen van brandoffers aan geesten en gevaren, en dit alles doorspekt met stadhuistermen, speeches van kleine beambten, het gewichtig doen der burgerij, het oorlog voeren van de bloem der natie. Spelletjes worden tot avonturen, avonturen nemen de gedaante aan van een wereldondergang. Een zolder zinkt als een schip. Een mus wordt gedood, “omdat” hij een verspieder is (ook in de briefjes der jongens onderling speelt het “omdat” en het “want” de charmante illologische rol der jeugdredeneringen, die helaas vooruitlopen op de meest infecte politieke gebruiken). Een psychische werkelijkheid, die dagelijks onder ons leeft en die wij niet meer herkennen, ook al geven wij onze kinderen de lugubere en sadistische sprookjes te lezen, die aan deze zelfde regionen zijn ontsproten, heeft hier vorm aangenomen bij een voor het overige - hierop moet sterk de nadruk worden gelegd - volkomen normale jongen. Hoogstens zou men Elmer een tikje mythomaan kunnen noemen. Maar wat weten wij van de mythomanie van andere kinderen af? Ook Werther en Maarten hebben misschien dit innerlijk bewogen en autonome leven, maar het sluit niet aan op dat van Elmer, of zij hebben reeds geleerd om het te verbergen. De toekomstige kunstenaar (wanneer wij Elmer voor de jonge Van het Reve mogen substitueren) kan minder verbergen dan een ander, omdat hij voorbestemd is om te openbaren. Voor deze, thans door hem geopenbaarde realiteit, die tevens fantasie is, geef ik alle Amerikaanse surrealisten-en-vogue cadeau. Het Hollandse realisme is niet altijd te versmaden. Want er is geen twijfel aan mogelijk, of Van het Reve is, literair-historisch gezien, de regelrechte voortzetter van de traditie Woutertje Pieterse - Jaapje. Alleen heeft hij aan deze “lijn” enkele dimensies toegevoegd. In de magische wereld der pre-puberteit is de brug naar de volwassenen (bedoeld is: volwassenen in gedrag) smal en onbetrouwbaar, zij wordt afgebroken, weer opgebouwd op een andere plaats, weer vernield. Van de kant van de schrijver is het dan ook volkomen verantwoord Elmer's ouders en zijn oudere broer vrijwel onbeschreven te laten, en de meeste andere volwassenen als poppetjes te tekenen, die in beginsel niet verschillen van een speelgoedchauffeurtje in een winkelkast, ook al vor- | ||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||
men zij voor de lezer een kostelijke kleine galerij van “typen”, die hij opperbest meent te herkennen. Eén uitzondering dient echter te worden gemaakt, en dat is de moeder van Werther. Niet omdat Elmer tegen wil en dank in een als “erotisch” te rubriceren betrekking tot haar is komen te staan, maar omdat zij de enige volwassene is, die een fantastisch bestaan leidt, die haar ziel niet verbergt, die een, bij de meeste individuen te loor gegane eenheid heeft bereikt tussen innerlijk en gedrag. De waanzinnige vrouw en het normale kind treden elkaar als gelijkwaardige partners tegemoet, bijna als speelgenoten. Zij boeit hem, en jaagt hem angst aan, meer dan watermonsters en spionnen van vijandelijke clubs dit vermogen. Zij is zoiets als een waarborg, dat de maatschappij waaraan hij zich ondanks alles ondergeschikt weet, niet uitsluitend bestaat uit ontnuchterende kruideniers, Esperantomannetjes en Frauen von Stein, en dit vage inzicht, deze nergens door de schrijver uitgesproken of ook maar aangeduide intuïtie lijkt ook de diepere grond van de breuk met Werther, even nadat de moeder in het ziekenhuis is opgenomen, dat zij wel niet meer verlaten zal. Door haar verdwijnen verliest de vriendschap iedere zin, Werther wordt een “saaie” jongen (wat hij altijd al was); met wat lusteloze geweldpleging en bangmakerij verbreekt Elmer de vriendschap. Maar later fietst hij langs de nieuwe, kleinere woning van de Nielands. “Ze wonen donker,” peinst hij. Er zal daar geen moeder meer zijn om danspasjes te maken en beheksende wartaal uit te slaan. Opnieuw is een brug afgebroken naar de volwassen wereld, - en de “zwijgplicht” der volwassenen hielp mee, - maar tegelijkertijd heeft Van het Reve een brug geslagen tussen de beide hoofdmotieven van het kleine meesterwerk dat hij schreef. Er is mij weinig gelegen aan stilistische en compositorische bespiegelingen over deze novelle, die aesthetisch de indruk wekt van een koel zilveren druppelgordijn onder een dreigende hemel. Iedere druppel is kristalhelder en bergt waterwezentjes: kreeftjes en infusoriën. Werther Nieland kan men evenzeer bewonderen om de détails als om de grote lijn. Maar daarvoor moet men het wel gelezen hebben. Met “lezen” bedoel ik het volgende. Niet met de ogen dwalen en aan de rechterduim likken, maar gewoon (of tegenwoordig ongewoon) lezen, niet te vlug, niet weerbarstig, niet “waar blijft het gebed nou,” maar met goede | ||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||
aandacht, en niets overslaan, en als men zich daar niet meer toe kan opwerken, dan oefent men zich maar eens een paar maanden in aap, noot, mies en de rest. Het zal u heus goed doen, mevrouw von Stein, u zult als herboren uit deze novelle te voorschijn komen, en geen neiging meer vertonen om uw lieveling op de vlucht te drijven naar het zoete Italia, met uw onverdragelijke bemoeizucht.’
Als d'Oliveira Reve ruim tien jaar later naar aanleiding van deze kritiek vraagt: ‘Wat vond je daar nou van?’ blijkt de auteur niet in het minst geïmponeerd: ‘Als Vestdijk gunstig over je schrijft, dan zegt dat niks. Ik heb nog nooit een ongunstige kritiek van hem gelezen ergens op, jij? Nou ja, een of twee mensen waar hij gewoon persoonlijk om een of andere reden wat tegen heeft’ (p. 177). In een interview met Bibeb verklaart hij zich nader: ‘Die man heeft geen inzet en geen standpunt. Onleesbare bedenkseltorens schrijft hij’ (p. 227). Niet alleen de reakties op Reve's werk zijn in deze jaren gering in aantal. Sinds de verschijning van Werther Nieland is Reve zelf evenmin erg produktief; daarnaar gevraagd, vertelt hij: ‘Die hiaten zijn inderdaad literair onvruchtbare perioden geweest. Ik kende de omstandigheden, waar onder ik tot goed werken kan komen, te weinig’ (Zaal/v.d. Molen). De novelle Melancholia veroorzaakt in 1951 weliswaar de rel rond de reisbeurs, met als gevolg Reve's onverbiddelijke besluit om nog uitsluitend in het Engels te schrijven, maar de stroom van reakties die dan losbrandt heeft weinig met Reve's werk te maken; hierover later meer. Oud werk wordt in boekvorm uitgebracht en herdrukt. Het boekje De ondergang van de familie Boslowits verschijnt in 1950. Reve moet het doen met jubelende dooddoeners als ‘integer kunstenaar’, ‘pur-sang prozaist’ of ‘apostel van de oprechtheid’. Met werkelijke belangstelling heeft zoiets weinig te maken. Zes jaar later wordt de novelle met De laatste jaren van mijn grootvader, Werther Nieland en De avonden gebundeld tot een Verzameld werk en hieraan wordt tenminste aandacht besteed, al zijn de reakties ook weinig onthullend: ‘Het talent van deze jonge schrijver is zo onmiskenbaar, dat het jammer zou zijn als hij werkelijk uitsluitend in het Engels doorgaat’, meldt de nrc. Salvador Hertog heeft alle hoop opgegeven: ‘Na zijn | ||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||
besluit om voortaan in het Engels te schrijven, kunnen wij dit verzamelde werk als een afsluiting beschouwen van zijn Nederlandse periode.’ Het lot heeft anders beschikt, maar dat kon hij niet weten. Wat hij zich wel had kunnen realiseren is, dat de treffende overeenkomst die hij signaleert tussen de eerste novellen van Reve en het werk van de jonge Nicolaas Beets, niet erg overtuigend is. Deze zou dan moeten blijken uit de ‘typische kleinburgerlijke, gezapige Hollandse sfeer’, ‘verwante stijlfiguren’, een bepaald soort zwarte humor, zijn ‘microscopische aandacht voor het detail’ en zijn medeleven met zijn ‘meewarige figuren’. En daar blijft het niet bij. De kern van Reve's werk, zegt Hertog, is ‘verwondering over het leven en de wereld als zodanig en het surplus van het christelijk mededogen, dat iets toevoegen, iets veranderen wil aan de meedogenloosheid van een natuurlijke wereld, hetzelfde verzet en niet-aanvaarden als bij Camus van een door blinde kracht voortbewogen kosmos’. Buiten de moeilijkheden die het doorgronden van deze passage met zich meebrengt, is de lijn Reve-Beets-Camus niet geheel duidelijk. Roegholt is vooral gecharmeerd van de novellen ‘die met “flink wat sentiment” doortrokken zijn’. Deze hebben nog ‘de ongekunstelde naïveteit “waarmee Van het Reve begon”: gewoon opschrijvend wat hem had getroffen, niet gearrangeerd, niet verfraaid, in een vaak echt onbeholpen stijl’, en dit kan Reve later volmondig onderschrijven: ‘Gebrek aan techniek heeft soms een geweldige werking...’(Bibeb, p. 220). Tegelijk met het stilzwijgen van de kritiek lijkt ook Reve's impasse doorbroken: hij komt nog datzelfde jaar, 1956, met nieuw werk, de Engelstalige bundel The acrobat and other stories (zie het hoofdstuk ‘De Engelse periode’). Zelfs als Reve in de jaren zestig legendarische roem verworven heeft, blijft de belangstelling voor het vroege werk gering. Hella Haasse schrijft hierover weliswaar leesbaar, maar zeer oppervlakkig in haar essay Sporen van geweld. En Reve zelf verschaft in deze tijd enige informatie over zijn eerstelingen. In zijn gesprek met R.J. Gorré Mooses in de Tien vrolijke verhalen vertelt hij iets over het ontstaan van Werther Nieland: ‘De gezamenlijke stukken manuscript van Werther Nieland wegen wel anderhalf kilo, wat wel iets zegt als u mijn microscopisch | ||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||
handschrift kent. Bijna voltooid, had het tweemaal de omvang die het in gepubliceerde vorm heeft gekregen. Het was het erotomane gedrag van moeder Nieland dat, na eerst in een onbelangrijk detailtje te zijn opgedoken, geleidelijk aan steeds belangrijker wordend en tenslotte in de finale versie resulterend in haar krankzinnigheid, een van de hoofdmotieven van het verhaal is gaan vormen’ (p. 13). Wanneer hem naar zijn oordeel over de novelle gevraagd wordt, vertelt hij: ‘Van Werther Nieland herinner ik mij nog heel goed, dat ik, toen ik de novelle had voltooid, er zelf een geringe dunk van had, en dat ik, bij de inzending aan De Vrije Bladen, in 1949, het niet waarschijnlijk achtte dat de redactie het zou aanvaarden. Sedertdien echter is het me steeds dierbaarder geworden, en ik beschouw het thans als een misschien nooit door mij te overtreffen hoogtepunt in mijn werk.’ Tegenover Van Wilder is hij nog wat uitvoeriger: ‘“Werther Nieland” is een boek zoals nooit meer terugkomt, zoals ik nooit meer zal schrijven en dat mij daarom heel nauw aan het hart ligt. Het is mijn jeugd die is voorbijgegleden. Het boek is een wonderlijke grenspaal in mijn werk van tot nu toe. Wanneer ik het nu soms opnieuw lees, dan maak ik me bij de meeste passages telkens de bedenking: hier moet ik iets bijvoegen, ik moet hierover iets meer zeggen, anders is het niet goed, niet in orde en eigenaardig: het staat er telkens, ik heb het niet vergeten, en dit verheugt me dan. Ook de stijl is hier veel weerlozer en weemoediger, helemaal niet zo agressief lijk in mijn later werk’ (p. 31). Mulisch weet zich te herinneren dat de novelle bij zijn eerste ontmoeting met Reve in 1950 ter sprake kwam: ‘Die ontmoeting vond plaats in de laatste, echt literaire salon van Amsterdam, waar ik was geïntroduceerd door Ed. Hoornik. De salon bestond uit een burgerlijke suite in de Valeriusstraat, twee hoog, met dressoir, penanttafeltjes, buffet, antimakassars, en de eettafel in het midden van de kamer onder de lamp. Dat was de woning van Coos Frielink (...).’ Bij die gelegenheid zegt Reve hem de novelle te prefereren boven de roman en Mulisch deelt die mening. Vooral de laatste tijd echter lijkt Werther Nieland de zo verdiende aandacht te krijgen. Kort na elkaar verschenen over de novelle drie zeer omvangrijke artikelen van de hand van Raat, Weisgerber en Ruijs. | ||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||
Raat legt zich, in zijn uiterst heldere en leesbare artikel vooral toe op de hoofdpersoon, Elmer. Hij komt tot de overtuigende konklusie dat ‘Elmers handelingen steeds gericht zijn op het onschadelijk maken van een angstaanjagende werkelijkheid’ (p. 426). Weisgerber houdt zich, in een wat cryptisch betoog, vooral bezig met het ruimte-aspekt van het verhaal, om tenslotte vast te stellen dat Werther Nieland een poëtisch verhaal is ‘waarin Van het Reve gebruik maakt van polyvalente beelden die associatief en niet logisch aan elkaar geregen zijn. In dat opzicht’, vervolgt hij, ‘herinnert zijn schrijftrant aan die van het sprookje en de mythe. Ondanks de sobere taal en de streng beheerste vormgeving legt Elmer evenals Frits van Egters, maar op een andere manier, indirect de “zieke ziel” (...) van de romanticus bloot: sadisme, Haszliebe, weemoed, kwetsbaarheid, eenzaamheidsgevoel, heerszucht, scherp waarnemingsvermogen, fantasie en ironie, doodsangst en doodsverlangen, en vooral frustratie’ (p. 829). Passages als deze zijn voor Maatje aanleiding om Weisgerbers artikel te kenschetsen als ‘een soort “vertaling” (...) in ruimtelijke termen’, het geheel overgoten met een saus die het mengsel is van pseudo-dieptepsychologie, ruimtefenomenologie en mythologie’ (p. 95). De titel van de novelle levert nogal wat moeilijkheden op. Weisgerber maakt wat spekulaties, maar geeft geen uitsluitsel, evenmin als Vestdijk en Kousbroek dit gedaan hadden. Van Eckeren vond de titel ronduit slecht gekozen: ‘In het middelpunt staat Elmer, de “ik” die vertelt, en eigenlijk zou dus naar hèm het verhaal moeten heten’ (p. 22). Maatje heeft er geen moeite mee: ‘Centraal staat Werther Nieland, op hèm heeft Elmer nog wel enig vat. Daarom heet het verhaal ook naar hèm. Bovendien zijn de doods-, seksualiteits- en waanzinmotieven allemaal gekoppeld aan deze titelfiguur en diens erotomane moeder’ (p. 93). Voor Ruijs is de zaak gecompliceerder: ‘De verklaring van de titel moet wel liggen in de bijzondere verhouding van de titel-held: Werther met de ik-verteller, die uit de aard der zaak in het gehele verhaal voorkomt’ (p. 198). Die bijzondere relatie zou het gevolg zijn van de gespletenheid van de ik-figuur, die zijn ‘duplicatie-streven’ richt op Werther: ‘Het is mogelijk te veronderstellen dat de gespletenheid van de auteur geleid heeft tot de personificatie in Werther Nieland van één aspekt ervan nl. | ||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||
de sexualiteit. Dit wordt versterkt door de vorm van sexualiteit die bij de beschrijving van Werther overheerst, nl. de incestueuze verhouding’ (p. 199). Terecht lanceert Ruijs deze spekulatie met de nodige omzichtigheid. Evenmin als het artikel van Weisgerber blinkt dat van Ruijs uit door helderheid. Via een wat wankele struktuuranalyse meent hij te kunnen aantonen dat de essentie van Werther Nieland bestaat in ‘een strijd tussen duisternis en licht, die vanwege de mythische inslag ook een strijd tussen goed en kwaad genoemd mag worden, een strijd die uiteindelijk door het donker/ het kwaad gewonnen wordt’ (p. 200). Aan belangstelling voor Werther Nieland is in ieder geval geen gebrek. Minder goed staan de twee overige verhalen uit het Verzameld werk: De laatste jaren van mijn grootvader en De ondergang van de familie Boslowits aangeschreven. Het eerste verhaal heeft kennelijk niemand tot een diepgaande analyse kunnen inspireren. Reve zelf heeft er evenmin een hoge dunk van: ‘Aanvaardbaar en leesbaar, maar meer ook niet’, meldt hij in een interview (Zaal/v.d. Molen). En wat De ondergang betreft: in 1969 - negentien jaar na de verschijning van het boekje - schrijft Burnier op verzoek van de redaktie hierover een artikel in het Van het Reve-nummer van het tijdschrift Dialoog, waarin ze dit verhaal én Werther Nieland ‘twee on betwiste meestercreaties’ noemt: ‘De thematiek is universeler dan die van De Avonden, en de literair-technische kwaliteit is groter dan van de soms wat betogende laatste bundels, hoe leesbaar en boeiend die ook zijn.’ Het universele van De ondergang schuilt volgens haar daarin dat: ‘Niet alleen de familie Boslowits toen, daar en daarom, wordt “weggehaald”. Het verhaal van de humeurige lamme, de loze snoever, de nerveuze dwaas en de stamelende mongool is een Elckerlyc-verhaal; een moderne moraliteit’ (p. 20). En Kousbroek blijft, ondanks zijn gewijzigde mening over Reve's latere werk, dit verhaal waarderen: ‘Wat mij betreft is er geen groter monument voor wat er tijdens de laatste oorlog in Europa gebeurd is dan een dun boekje als De ondergang van de familie Boslowits.’ Tenslotte dan toch gerechtigheid. | ||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||
|
|