J.K. Rensburg 1870-1943. Een Joodse graalzoeker
(1981)–Jaap Meijer, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermdKoningschapEén roman heeft hij ons geschonken - maar een geheel aparte. Hij was het a priori niet van plan geweest. Wat hij zich al droomde van het dichterschap, bij literair proza had hij nooit (noojt) stilgestaan. Maar ziehier. Op 21 januari 1901 schrijft hij aan Van Deyssel: ‘Verder kan ik U mededelen, dat ik een plan heb ontworpen tot het srijven van een hele reeks romans en zonder famili-stamboom! waarop ik in dit geval maar het eerst als aap, aan een touwtje gehouden door Zola, zou moeten plaats nemen. Om U de waarheid te zeggen heb ik nog voor een paar weken niet geweten, dat ik voor romancier aanleg had tot ik plots zag - 't is tragies! - dat niet alleen de boze wereld, maar dat ik ook mijn eigen miskend! had. Mijn uitgever Becht heeft mij nl. gezegd: Srijft U eerst een roman, dan zal ik daarnà Uw Japanse Verzen uitgeven. Ik zei hem toen, dat ik me daartoe niet in staat achtte en daarop stelde hij mij voor, dat ik me nu eens zou zetten voor een onverbiddelik moeten en dat ik dit dan wel zou kunnen. En waarachtig: het gaat goed en nu wil ik een hele cyclus maken getiteld: Amsterdam; daar zullen o.a. in voorkomen: een boek getiteld: Groter Holland (de Oorlog in Z. | |
[pagina 38]
| |
Afrika) - en ik heb plan daarvoor na de oorlog naar Afrika een tijd lang te gaan -, De Sociaal-Democraten d.i. de hele strijd van de socjalisten hier te landen tot op heden, en ook: De Tachtigers een roman over de Niwe Gids-generaatsi. Mijn plan is hierbij niet à la Paap op ploertige manier te spekuleren op de kwaad-denkerij en de kwaadsprekerij van het grote publiek, maar in den cyclus te laten zien de groep van Holland ook in literaire richting.’Ga naar eindnoot1. Dat hij behoefte heeft zich af te zetten tegen Willem Paap zal niet alleen bedoeld zijn tegen de schrijver van Vincent Haman, maar vooral ook van Jeanne Collette, de sleutelroman over A.C. Wertheim. Want - zoals daarstraks zal blijken - het is Rens' bedoeling geweest in zijn eigen roman op te treden als kampioen van het Amsterdamse jodendom.Ga naar eindnoot2. In 1903 bracht Pieterse, keurig uitgevoerd in oranje band, met in zwarte opdruk de Hoge Sluis en op de achtergrond het Paleis van Volksvlijt (een hommage aan Samuel Sarphati!), de roman Amsterdam Koningschap, bedoeld als eerste van een cyclus, zoals wij al weten. ‘De roman Koningschap wil ik doen volgen door een gehele reeks onder den hoofd-titel Amsterdam en deze door een niwe Cyclus: Parijs. De eerste seri zal lopen van 1878 à 1880 tot en met den internaatsionalen en tevens niwen anglo-afrikaansen oorlog, di ik in een niet verre toekomst verwacht. Als het grote keerpunt tussen de beide helften van dat tijdperk, de Eind-Eewse en de Eind-Erise periode, waarin wij nu leven, koos ik de Dreyfus-zaak. Tot wetenschappelik materjaal dinen hier niet slechts de verschijnselen der erfelikheid gelijk Zola in zijn Rougon-Macquart en in de werken, di hij wel gezamenlik Les Froment had kunnen noemen, maar de teorieën van Darwin, Marx en Wagner e.a. gewijzigd en tegelijk verder doorgevoerd in een niwe beschouwing over de Evoluutsi in de Natuur en de Maatschappij. Van deze verscheen al een deel bij den Cyclus: Lohengrin. Dit werk, de Japanse Verzen - daaraan voorafgegaan - nog andere gedichten en de roman zullen met mijn denkbeelden over de revizi van het Socialisme, in een stelsel gerangschikt, één geheel moeten vormen. Hiermee wens ik ook in poëzi en niet slechts in dichterlik proza mede te werken tot de opkomst van een niwer Naturalisme dan dat der School van Médan.’Ga naar eindnoot3. Ziehier wederom in enkele gecompliceerde zinsneden een ambitieus, wetenschappelijk getint program, dat laat zien ‘dat het niet aangaat een werk van Rensburg uitsluitend literair-kritisch te beoordelen’.Ga naar eindnoot4. Zijn gedichtenbundels en deze roman zijn ingebed binnen een | |
[pagina 39]
| |
allesomvattend denk- en levenssysteem, dat hij niet kan nalaten in te leiden, uit te leiden, te commentariëren, van exegetische noten te voorzien, van aantekeningen - kort geformuleerd - van een ingewikkeld apparaat dat overbodig schijnt in aanvaardbaar letterkundig werk. En dat extra hindert in een oeuvre, dat toch al moeilijk is te vatten.Ga naar eindnoot5. Het bundeltje Sita (een cyclus van inter-asteraal naturalisme) bevat nog geen 28 pagina's geannoteerde poëzie, waaraan hij - blijkens eigen toevoeging - van 1888 tot 1912 heeft gewerkt. En deze poëzie wordt voorafgegaan door 13 pagina's inleiding. Lohengrin telt 44 pagina's inleiding, 16 pagina's sonnetten en 8 pagina's verklaring der simbolen en toelichtingen. Koningschap heeft trouwens aan de aangehaalde inleiding niet eens voldoende. Er volgt nog een tweede, en wel tot den roman Koningschap, waarin terstond wordt gesteld, dat het gaat om een roman over het Nederlandse Koninklijke Huis, naar aanleiding van het huwelijk van Wilhelmina in 1901 met op de achtergrond nog de feestelijke klanken van de kroning uit 1898. ‘Zeker is mijn boek vijandig, veel vijandiger dan een rood-marxisties zelfs, jegens de Bourgeois-Monarchi maar niet jegens een nieuw Koningschap en de personen van het Vorstelik Huis.’Ga naar eindnoot6. Om dit monarchistisch aspect is de roman interessant als de gedachtengang van een jood, die (dat is wel de lijn, die door het verwarrende geheel loopt) in het Keur-koningschap van de Oranjes de basis herkent van een Groot-Nederland der toekomst. Ingaande tegen de socialisten, tot wie hij zich jarenlang had gerekend, getuigde hun voormalige partijgenoot juist nu - in 1903 - dat ‘de scheidsmuren opgetrokken door de plutokraten en de marxistische half-bourgeois zouden uiteenvligen onder wrekende flitsen, verpletterende bliksems van waarheid’.Ga naar eindnoot7. Het is Rens' uitgesproken bedoeling zijn joodse landgenoten een orangistische spiegel voor te houden. Van het nog jonge zionisme moet hij niets hebben; zijn Jeruzalem lag tussen Amsterdam en Parijs. Nationaal-joodse theorieën over het antisemitisme lagen hem ver. De ‘risjes’ - zo schrijft hij in De Joodsche Kroniek van 1912Ga naar eindnoot8. - was de schuld van joden, die zich niet behoorlijk gedroegen. J.K. Rensburg was - naar de geijkte terminologie der zionisten - een ‘assimilant’ van dertien in een dozijn. Een bewust joodse opvoeding - in traditionele zin - had hij niet genoten. De enkele keren dat hij een Hebreeuws woord of zelfs maar een karakter gebruikt, doet het stuntelig aan. Van het jargon moet hij - de keurig sprekende en schrijvende - niets hebben. Van joodse | |
[pagina 40]
| |
symbolen wordt nauwelijks gerept in het oeuvre van iemand die toch zeer gevoelig was voor (Aziatische!) symboliek in het algemeen. Eén keer spreekt hij over joods bijgeloof in raillerende zin. Van de synagoge (sjoel) is nergens sprake, evenmin van het joodse jaar of van bar mitswa (kerkelijke meerderjarigheid). Jacques Karel, Victor en Eugénius, men kan zich de namen van drie zonen joodser voorstellen. Dat de oudste naar de vader werd vernoemd is bovendien in joodse kringen hoogst ongebruikelijk. Toch zegt dat niet alles. Rudimentaire bindingen heten zich gelden in deze hyper-gevoelige, die natuurlijk overal als joods type werd aangevoeld. Die in Amsterdam verkeerde temidden van socialistische, progressieve kringen, waar joodse humor en spiritualiteit de sfeer bepaalden. Hoe geestig kon hijzelf niet uit de hoek komen. ‘Er bestaat een Joods spreekwoord: Waar licht is, is vreugde, maar dat laatste komt ook wel eens in het stikdonker voor ....’ Aldus een ondeugend grapje in zijn nalatenschap. De Jodenhoek, de joodse massa boeide hem. De jood het ‘voornaamste voortype van den Mens der niwe, Messiaanse Era’ werd in het Getto bewaard. Dit Getto was ‘evenals de Mir, Zadroega of Commune met gemeenschappelik grondbezit - een voorvorm van de toekomstige Maatschappij’. De joden waren ‘het Sentrale en Pannaatsionale Volk, hetzij al dan niet daartoe uitverkoren door een goddelike macht, en dus in ider geval de Koning onder de naatsiën.’ De gebeurtenissen rondom het Oranjehuis deden hem nadenken, over de Nederlandse joden speciaal. Hij vond op zijn weg het populaire boek van Tobias Tal, Oranjebloesems uit de gedenkbladen van Neerlands IsraëlGa naar eindnoot9., geschreven als Feestuitgave bij de inhuldiging van H.M. Wilhelmina, Koningin der Nederlanden, in 1898 te Amsterdam. Tobias Tal was de - ook als kanselredenaar - bekende opperrabbijn van Rens' geboortestad 's-Gravenhage. De inhoud ervan inspireerde tot het 2e hoofdstuk: Israël en Oranje, een historisch aperçu van de innige banden tussen het Nederlandse vorstenhuis en de joden. Want Rensburg, als Alexander Cohen al vroeg geëvolueerd van anarchist tot monarchistGa naar eindnoot10., staat plotseling voor ons als een galoet-ideoloog, passend in een eeuwenoude traditie. De historische rol die hij de joden had toebedacht, wortelde in een monarchistische tendens die het diaspora-jodendom hier altijd had gecultiveerd. Zoals de slaven op Curaçao en in Suriname Willem III beschouwden als hun persoonlijke bevrijder (dezelfde die door Multatuli wordt aangeroepen aan het slot van de Max Havelaar), zo associeerden eeuwenlang de Nederlandse joden hun relatief gunstige galoet-positie aan het vorstenhuis. Zolang het de familie Oranje goed ging, ging het | |
[pagina 41]
| |
de joden goed. Voor Nederland, bij Da Costa ‘het Israël van het Westen’, werd ook in Rens' conceptie een warm plaatsje ingeruimd, onder de scepter van Koning Davids calvinistische naneven.Ga naar eindnoot11. En die mythe wilden de marxisten zo maar de das omdoen. Diezelfde diehards wier vlijmscherpe verklaring en oplossing van het joodse vraagstuk aanvankelijk nota bene de zijne waren en tot ver na 1918 de zijne bleven! In 1908 vertaalde hij (en eigenlijk niet zo best) Marx' beruchte beschouwingen De Joden-questie door Karl Marx, kritiek op het Jodendom, het Christendom en den Staat, met als slotconclusie: ‘Zodra het de maatschappij gelukt het kenbare wezen van de Jood, de sjacher en zijn bestaansvoorwaarden op te heffen, is de Jood onmogelijk geworden, omdat zijn bewustzijn geen voorwerp meer heeft, omdat de persoonlijke grondslag van het Jodendom de practische behoefte vermenselijkt, omdat de botsing van het persoonlijk-tastbaar bestaan met het soortbestaan van de mens is opgeheven. De maatschappelijke bevrijding van de Jood is de bevrijding der maatschappij van het Jodendom.’ Hoe kon hij zulke dialectische conclusies ooit in overeenstemming brengen met de tendens van Koningschap, waarin wordt beleden, dat voor de joodse burgers èn de joodse proletariërs tezamen een nationaal-joods-Nederlandse toekomst was weggelegd, in een oranjekleurig pseudo-Zion, aan de Amstel. Was er in deze roman dan helemaal niets van Marx overgebleven? Ja toch: de godsdienst van Mozes zou het loodje leggen. ‘Wanneer de israëlitise godsdienst zou verdwijnen onder den invloed van het socialisme, dan zouden de Hebrejen zich geheel vermengen met de rest van de bevolking en meteen de naatsi expanzi vinden in Zuid-Afrika en Oost-Indië. Daardoor zou het hollandse volk een wijziging ondergaan; een niew ras zou ontstaan vooral in de Hoofdstad, dat de laksheid, de stugheid, de kleingeestigheid, de traagheid en de krenterigheid zou missen van de Hollanders, di noojt iets waagden, di vaak te nuchter dachten en liefst hard potten. De Joden waren, vlugger, niet zo stijf, zo benepen van denkwijze en weeldiger, als ze het doen konden.’ Hij filosofeerde al over het ontstaan van een half semities ras in Holland.Ga naar eindnoot12. Wie snapt daar het fijne van. ‘Onzekere, grote plannen’, zoals hij ze noemt, blijken verwarde klompen fantasie, ontsproten aan het brein van iemand die zijn pen niet meer in bedwang had. ‘Na de eerste bladzijden liep tot zijn verrassing het boek als gesmeerd.’ Maar waarheen in godsnaam wilde Dujardin, de hoofdfiguur van Koningsmacht, met wie de auteur zich kennelijk vereenzelvigde? | |
[pagina 42]
| |
Titelpagina van Rens' vertaling van Karl Marx' beroemde anti-joodse polemiek met Bruno Bauer uit de Deutsch/Französische Jahrbücher, 1844: Zur Judenfrage.
| |
[pagina 43]
| |
Wij zullen het nooit precies weten. Maar de andere ik van Rens ‘twijfelde in geen geval aan de toekomst van Groter Holland, en aan zijn Expanzi in Afrika. Nog drukt hem de last der ekonomise afhankelikheid als een kruis, nog brande hem de doornenkroon van angst en zorg, van den spot der wereld met den financieel weerloze om het voorhoofd, maar het zwaarste was geleden, want nu had hij althans de kans jaren achtereen flink geld te verdinen .... Weldra zou hij dan rustig kunnen werken voor het getrapte volk, al was het nog toekomst altijd nog toekomst. En dan zou hij Amsterdam veroveren met de eind-erise generaatsi gelijk vóór deze de Tachtigers, dan zou hij aan het einde van zijn Via dolorosa, zijner askeze en ontberingen vinden in een Witte Roos van Vrouwen op de Aard-Ster ....’ Ja, wie anders zou hij vinden dan de Esther uit zijn correspondentie met Arthur K. ..... ‘zijn bruid, een Jodin en Française. In haar hoopte hij te inkarneren Parijs, dat hij na Hollands Hoofdstad vermeesteren wilde met het zwaard van zijn wetenschap op alle soorten van Jezuiten tegelijk. Haar wilde hij door het leven dragen als zijn idool, Haar torsen op zijn forse mannenarm .....’ Een vrouw, ‘gelijk Dante slechts mocht aanschouwen in het Paradijs ......’ |
|