J.K. Rensburg 1870-1943. Een Joodse graalzoeker
(1981)–Jaap Meijer, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
eischt dat een boek eerst de Boekhandel persoonlijk moet worden aangeboden, circulaires en advertenties gaan in een hoek. Nu ben ik 2 weken op reis, ik verkoop aardig van de verzen, en moet deze maand 't dik van de melk, Amsterdam, den Haag, Rotterdam, Utrecht, Groningen nog scheppen. Op 't gezicht koopt men. Ik heb een tijdelijk bandje bij me, doch als de chrysanth volgens uw teekening gemaakt klaar is stuur ik U een paar bandjes ...... Geloof me, we hebben de Boekhandel noodig. De beste recensies doen niets als de Boekhandel 't niet voorhanden heeft, er worden zoo miniem weinig boeken om litteraire waarde gekocht en verzen gaan uitsluitend voor cadeau, met een heel heel enkele uitzondering. En geen Boekhandelaar koopt zonder te zien, of 't moet een geneeskundige brochure wezen .....’Ga naar eindnoot1. Aldus over Rens' eersteling op 1 april (!) 1903, J. Pieterse, die iets moet hebben gezien in de eigenaardige gedichten, waarmee J.K. Rensburg zich richtte tot de Nederlandse lezer. En dat was alweer niet zo verwonderlijk. Exotische, Aziatische poëzie was omstreeks het begin der eeuw in de mode. De bewerkingen van Hans Bethge (doorgedrongen in de muziek van Mahler), van de all-round vertaler Otto Hauser en van zovele anderen, demonstreren hoe de smaak van het Europese publiek zich destijds richtte op China en Japan. In diezelfde tijd van Jugendstil begon ook de bestudering van de culturen van dit Verre Oosten op gang te komen. Leiden werd een centrum van Aziatische taalbeoefening.Ga naar eindnoot2. Wie nu zou denken, dat Rensburg met ijver de studie der Japanse Letteren ter hand had genomen, komt bedrogen uit. Het is hier dat wij ons moeten verzetten tegen de andere zijde van de Rensburglegende. Werd enerzijds zijn kwetsbare persoonlijkheid mikpunt van spotternijen, anderzijds werd al vroeg zijn ‘ongebreidelde, fabelachtige’ geleerdheid mateloos overtrokken. Nog na de Tweede Wereldoorlog beschrijft zijn vriend Martin J. Premsela hem ‘als een man met onmiskenbaar groot taalgevoel’, eraan toevoegende: ‘Hij kende Sanskrit, Hebreeuws, Japans, Chinees en Russisch.’Ga naar eindnoot3. Laten we nuchter blijven. Rens was geen van de genoemde talen in het minst ook maar machtig. Hij heeft dit trouwens nooit geclaimd. Op het gebied van het Hebreeuws was hij analfabeet. Van enige studie van het Japans of het Chinees worden wij niets gewaar. Als hij met Edmond Visser spreekt over zijn relatie tot de Japanse Verzen, luidt het, dat hij zich in de Indo-Mongoolse cultuur vooral ‘aan de hand van werken van Reed, een Engelsman en van Rein, een Duitser’ had ingewerkt. Over taalstudie geen letter.Ga naar eindnoot4. Dat er een boek door hem over Japan zou zijn geschreven (in de correspondentie met Pieterse is over de uitgave daarvan even sprake) | |
[pagina 35]
| |
Zes portretstudies door P.P. Koster, gepubliceerd in Ons Eigen Tijdschrift, uitg. C.J. van Houten, Weesp, april 1927, pagina 180. Zij illustreren het gedicht ‘Wereld-Stad/Brandweer’. Pieter Paul Koster (signatuur: P.P.K.) tekende en interviewde graag artiesten. (Collectie Antiquariaat Putman, Amsterdam.)
| |
[pagina 36]
| |
heb ik niet kunnen vaststellen. Ik vond aantekeningen in de nalatenschap, veelal van oppervlakkige aard. Daaronder een ouderwets schoolcahier met wat gegevens over de uitspraak van het Japans. Een onderzoek in de archieven van de Leidse Universiteit leverde evenmin iets op. Een verhaal dat Rens colleges zou hebben gevolgd als auditor wordt nergens bevestigd. Ook daarover spreekt hij zelf nimmer.Ga naar eindnoot5. De dichter ‘doet’ alleen Japannerig om de aandacht te vestigen op het eigentijdse gebeuren: de door het imperialisme acuut geworden botsing tussen het Westen en het Verre Oosten. Zelf formuleert hij bij de herdruk in 1923 (voor zijn doen wel zeer beknopt): ‘Over de Japanse Verzen kan ik kort zijn. Ik beschrijf hierin, hoe in de periode van den aanleg der trans-continentale spoorwegen, de trans-siberiese en de trans-afrikaanse lijn, die van het Imperialisme, de botsing ontstond tussen de Aries-Semietiese cultuur van het Westen en de Indo-Mongoolse van het Oosten en hoe die botsing leid tot een politieke Wereld-Unie en een Wereld-Godsdienst. En het eerst had die botsing plaats - en ook het sterkst - tussen Amerika en Europa enerzijds en Japan anderzijds. Ik heb dan ook in den eersten bundel van de Japanse Verzen: Foeji-No-Hana (Violette Gouden Regen) weergegeven de geschiedenis van Japan tot in de Messiaanse of de Parijse Aera en in den tweeden: Kikoe-No-Hana (Chrysanthen), hoe de Japanse beschaving op mij persoonlik inwerkte.’Ga naar eindnoot6. Geëngageerde politieke poëzie dus van een joods dichter, zoals een halve eeuw eerder Isaac da Costa had gepubliceerd; als deze ook hij gegrepen door de ‘tekenen der tijden’. Sprak dit alles aan? De theoloog S.H. Gorter vertelt in 1923, hoe anno 1903 in zijn gymnasiastenclub de noviteit Japanse Verzen indruk maakte. Dat zal ook best. Maar de officiële kritiek was niet daverend, zelfs als we afzien van Schartens onheuse aanval. Het grote publiek (Pieterse had daarvoor al gewaarschuwd) had nooit zoveel op met poëzie, gezwegen nog van zulke Japanse, waarvan de tekst extra ingewikkeld bleef en de thematiek ondanks (of dank zij) des dichters commentaar duister. Maar zoals Rensburg grootmoedig reeds op 4 augustus 1902 aan Van Deyssel schrijft: ‘Geneert U je niet, want ik behoor tot di mensen, welke noojt kwaad worden, wanneer een ander iets niet vatten kan ....’Ga naar eindnoot7. Rens had nu eenmaal geen boodschap aan lyriek ins Blaue hinein.Ga naar eindnoot8. De lezer mocht gerust geïrriteerd worden door Foeji-No-Hana, Dzji-Pon-Koeé en andere Japanisterieën. Deze verzen waren bedoeld als een ernstig getuigenis over politieke items als Port-Arthur, het Pan-Mongolisme, het Shintoïsme en ga maar door. Maar aan het slot mogen we uitblazen! Want waarheen zijn | |
[pagina 37]
| |
fantasieën ons dan ook verplaatsen, in Het oude lied brengt hij ons veilig naar Patria terug: 'k Word in droom door harmonica-orgeling gestoord,
Waar ‘Wilhelma’ in spreekt ‘van Nassouwe.’
Zo klein-vroom - en toch groot - psalmt het
zeevolk van boord
Tot den Heer als: ‘schilt ende betrouwen.’
Weer wenkt westwaarts de Driekleur, 't Oranje
mij voort,
Waar langs Amsterdam d'IJ-wateren stouwen,
Waar door wolkwit en grijs toch het zonnetje gloort
Over Hollands wijd groenende gouwen.
Neen, in 't Rijk van de Rijzende Zon, de Chrysanth
Zal mij langer geen geisha meer pajen,
O, ik wou nu wel schouwen van ver uit het want
Naar het land, waar de tulpvlammen lajen,
In de velden bij 't blond, starend duin aan het
strand ....
Naar het land, waar de molentjes drajen!Ga naar eindnoot9.
|
|