J.K. Rensburg 1870-1943. Een Joodse graalzoeker
(1981)–Jaap Meijer, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd1903Niet zelden opent historisch detail-onderzoek onverwachte perspectieven. Zo viel ons met betrekking tot Rensburg op, dat nagenoeg diens gehele literaire oeuvre in 1903 is verschenen. Een significant jaar, eerder door ons herkend als een piek bij uitstek in de produktie van joodse letterkundigen in Nederland.Ga naar eindnoot1. Rensburg voegt zich in dit kader met zijn beide gedichtenbundels Japanse Verzen en Lohengrin, doch speciaal met zijn joodse roman Amsterdam Koningschap. Drie letterkundige publikaties in elk geval binnen enkele maanden. Afgezien van de satirische Sonnetten van Piet Lut uit 1925, moeten wij concluderen, dat in de sedert 1903 hem resterende veertig jaren, van deze zo hoopvol gestarte publicist alleen nog het licht zagen de kleine poëtische cyclus Sita en Faust. Dit laatste werkje in feite een uitwerking van Lohengrin met | |
[pagina 31]
| |
dezelfde ondertitels. Van het nimmer gepubliceerde poëtische zinnebeeldig blijspel Van twee koningskinderen verscheen in druk slechts een fragment in het Gedenkboek van De Nieuwe Gids (1910), onder de titel Herderslied.Ga naar eindnoot2. Dat Rensburg in 1923 in Wereldbouw zijn lang geleden verschenen bundels liet herdrukken, bewijst dat hij ook zelf zijn poëtisch oeuvre al vroeg min of meer als afgesloten beschouwde. Andere romans dan Koningschap kwamen er evenmin. Ze werden ons wel in het vooruitzicht gesteld. Zijn poëtisch debuut in gebundelde vorm kwam trouwens vrij laat. Als de Japanse Verzen verschijnen is hij 33 jaar oud. Weliswaar begon hij eerder in tijdschriften te publiceren, zoals wij ook uit het contact met Van Deyssel weten.Ga naar eindnoot3. Verscheidene pogingen om toegang te verkrijgen tot de grotere periodieken zullen trouwens zijn mislukt. Van één geval weten wij het uit en terna. Zo stuurde hij eind december 1895 drie sonnetten naar het Tweemaandelijksch Tijdschrift. Het begin van een bijna drie maanden slepende briefwisseling met Albert Verwey, die zonder resultaat bleef.Ga naar eindnoot4. Wat te zeggen van al zijn mislukte pogingen een uitgever bereid te vinden tot het experiment van een echte bundel. Op 6 januari 1902 bericht hij Van Deyssel: ‘Ik ben weer aan 't onderhandelen met twee uitgevers, zodat misschien al in Maart de bundels voor de glazen liggen, al heb ik nu ook nog dienaangaande geen absolute zekerheid.’ 21 augustus 1902 schrijft hij, dat er kans bestaat dat hij op eigen kosten zijn debuut laat verschijnen. Vijf oktober blijkt hij voor de zoveelste keer ‘getroffen door een financjeel verlies’, waardoor dit plan geen doorgang kan vinden en Van Deyssel rustig kan doorgaan met het publiceren van zijn verzen in het Tweemaandelijksch Tijdschrift. Maar op 12 januari 1903 is het eindelijk zo ver, want dan staat het vast, dat J. Pieterse, uitgever te Rotterdam, heeft besloten zich te wagen aan de pennevruchten van J.K. Rensburg Het moet een vreemde schutter zijn geweest, deze Johannis Aart (zich noemende: Johan) Pieterse, als zoon van een schoolhoofd 28 juni 1879 op Texel geboren. In 1903 dus nog een jonge man, die in de loop der jaren tal van beroepen zou uitoefenen. Het bevolkingsregister vermeldt hem als handelsreiziger, directeur van een verzekeringsbedrijf en journalist. Kortom: helemaal een figuur à la Rens. Dat Pieterse in het Rotterdamse adresboek van 1904 niet meer wordt genoemd, kan bewijzen, dat zijn zaken dáár althans niet goed gingen. Er wordt gesproken over een faillissement. En dat gegeven past in de biografie van J.K. Rensburg. Voor de beide bundels had | |
[pagina 32]
| |
hij nog twee keer f 100,- ontvangen; voor zijn roman niets.Ga naar eindnoot5. Bewaard gebleven correspondentie (ook uit de periode dat Pieterse zijn domein al naar Wageningen heeft verlegd) toont aan dat het contact Rens/uitgever niet zonder het gebruikelijke geharrewar is verlopen. De gelijkgestemdheid van beide opgewonden personages was daar waarborg voor. De hoofdmoot van de ‘vertrouwelijke’ dan wel ‘zeer vertrouwelijke’ epistels vormt het zakelijk verloop der edities, waarvan de dichter-romancier zich de gouden bergen uit zijn paradijzen had gedroomd. Het gaat uiteraard om lage bedragen, die Pieterse hem schuldig zou zijn, maar de toon laait niettemin hoog op. En de uitgever maar kalmeren: ‘Foei wat bar. Denkt ge nu heusch, dat ge nog iets bij mij te goed hebt. Werkelijk niet. Voor 1 April zijn de commissien niet terug en dus? U begrijpt dat ik er dan niets van weet. En dan nu een kleine berekening ....’, aldus een schrijven van 15-2-1904. En die berekening komt erop neer, dat de drie uitgaven hem, Johan Pieterse, meer dan duizend gulden hebben gekost. Terwijl de verkoop van de beide bundels en de roman tezamen nog geen driehonderd gulden heeft opgeleverd. Touchant de verkoopcijfers, die aantonen, dat Koningschap met ruim driehonderd gulden de lijst aanvoert. Daarentegen maken Lohengrin (f 15,73) en Japanse Verzen (f 29,22) een povere indruk. Ondanks dit nuchter cijfermateriaal blijkt de dichter niet overtuigd. De correspondentie blijft doorzeuren. Nu en dan wordt Pieterse echt boos, vooral wanneer hij merkt dat Rensburg intrigeert en anderen probeert in te schakelen. Zowel om Pieterse te controleren alsook om zichzelf van een steun in de rug te verzekeren. ‘Ik begrijp U gedeeltelijk. U denkt dat ik onwillig ben en dat is toch heusch niet het geval. U schrijft dat ik U maar laat modderen, maar volstrekt niet. Alleen verzoek ik U vriendelijk deze zaak discreet te behandelen. De brief van Uw vader, die onze zaken niet kent, verwonderde mij dan ook zeer.’ Aldus een schrijven van 1-5-1904. Dat wij aan Rens' indiscretie een unieke brief van vader Rensburg danken, is voor ons echter een ongekend winstpunt: ‘Amsterdam, 6-4-1903 Waarde Jacques, Ingesloten de f 10,- die je vraagt. Daar Victor het je gaf is 't jou geld en kunt er mededoen wat je wilt. Toch breng ik je onder 't oog dat waar af gaat en niet bij komt heel spoedig op is - gebruik 't dus niet als hoog noodzakelijk. Wat nu je verder schrijven aangaat, weet ik je te vertellen dat Boekhandelaren zonder uitzondering alle nieuwe boeken slechts in commissie nemen, en die slechts betalen | |
[pagina 33]
| |
wanneer zij de boeken verkocht hebben. Als zij dus verkocht zijn eerder niet weet je eerst of je tot een finantiëel resultaat komt of niet, het bestellen door boekhandelaars betekent dus niets. Overigens behoef je mij nooit te vertellen watje gelooft, denkt, of hoopt. Geloven, denken en hopen heeft voor mij volstrekt niet de minste waarde. Alleen effectieve resultaten, in dit geval als je mij zult kunnen schrijven - bijv. de eerste oplaag van dit of dat boek van mij is verkocht en ik [heb] er zoovéél mede verdiend - dan zal mij dat in de eerste plaats voor jou genoegen doen. Alle brieven geloof, hoop, enz. betreffend kan je aan mijn adres wel sparen - ik vind het jammer voor de porto van zoo'n brief - terwijl het mij integendeel heel, heel, aangenaam zal zijn het bericht van een werkelijk goed resultaat te ontvangen. Wat het sujet K betrefd - daar ben jij niet tegen opgewasschen - die verneukt je met je open oogen. Als 't voor mij niet zoo treurig was als jij mijn zoon niet waart dan zou ik mij half ziek lachen - dat zulk een ploert, een schoft, en al watje daarbij nog wilt voegen het talent heeft een - ja een benaming die passend is kan ik niet vinden maar iemand die niet krankzinnig is - op den duur met succes op allerlei manieren te verneuken!! ook hier weet ik geen andere uitdrukking voor. Doe mij dus het genoegen en schrijf mij ook daar s.v.p. nooit meer over, want ik maak mij er te kwaad om. Een oud spreekwoord zegt die niet hooren wil moet voelen. Jij hoort noch naar je vader, noch naar menschen die weten hoe er met je gedold wordt, ga je gang en blijf ten spot strekken tot dat je het zoo mogelijk eens voelt, en hierover basta. Je zijt meer als meerderjarig, je hebt mijn raad niet noodig en aangezien je, je er toch niet aan stoort verzoek ik je mij met geschrijf over dat en soortgelijke individuen niet meer te vervelen. De groeten van je moeder en van je Vader.’Ga naar eindnoot6. Pittig geformuleerd deze brief van een zakenman, die het nodige had geïnvesteerd in deze zoon, van wie iedereen in zijn klomp kon aanvoelen, dat er maatschappelijk niets inzat. En ik hoor de oude in onvervalst joodse tongval mompelen: ‘Mijn zoon de auteur.’ |
|