zo'n goede man en echtgenoot - die ging nooit vreemd. Voorts
stel ik: Maar ik ben toch zijn zoon - en dan krijg ik steevast
ten antwoord: 't Is wonderbaarlijk, 't is wonderbaarlijk. Toen
ze trouwde, heeft mijn moeder de foto's die ze van mijn vader had en een paar
voorwerpjes die hem toebehoord hadden, weggegooid, weggedonderd. Ze had zich
toch ten minste kunnen voorstellen dat ik die spullen had willen hebben, of had
behoren te krijgen.’
Voel je je wel echt behoren tot de Nederlandse literatuur?
‘Het klinkt waarschijnlijk onhoffelijk jegens de jury van de ako-prijs, maar ik vond het niet plezierig om op
één lijn gesteld te worden met zo'n schrijver als Frans
Pointl - ik schrijf toch een geheel ander en beter soort letterkunde - of een
mager publiciste als Christine d'Haen.
Mijn bronnen liggen voornamelijk in de Duitse literatuur. Ik voel me diep in mijn
hart een schrijver in ballingschap; iemand die per ongeluk in het Nederlands
schrijft. Daarom zit het mij wel dwars dat mijn oeuvre nog steeds niet compleet
in het Duits vertaald is. Dit is toch wel de erkenning die ik voor mij en mijn
vader wil hebben: dat ik ooit, onvervreemdbaar, tot de grote Duitse literatuur
gerekend zal worden. Misschien koester ik wel een grote wrok tegen mezelf dat ik
niet teruggekeerd ben naar Duitsland. Ik heb de neiging dat land nogal te
idealiseren, in ieder geval de Duitse geschiedenis. Ik schrijf in principe
Duitse romans; kijk maar naar het mythologiserende element erin, dat er een
bepaalde religieuze dimensie aan verleent.’
Voel je je in aanleg niet een Groot-Duitser? Leef je, op de een of
andere rare manier, weliswaar wellicht nog steeds in die oorlog, tijdens
welke de illusie bestond dat dit land een onderdeel zou worden van het
Duizendjarig Rijk?
‘Ik zie de politieke risico's van dat soort denken natuurlijk wel in.
Toch - in mijn diepste fantasieën hoort dat beeld bij een diep
doorleefde mythologie. Ik probeer almaar een hoogstpersoonlijk verleden te
herscheppen, en die geschiedenis hield op met mijn geboorte, in '42. Op het
moment dat ik geboren werd, stierf ik ook. Ik zoek, nog steeds, de
rechtvaardiging van mijn bestaan.’
En tevens de rechtvaardiging van je vader, wiens hoogste baas Hitler
heette. Wanneer je Hitler beschrijft, doe je dat niet bepaald met
weerzin.
‘Dat is zeker waar. Dat is dus een gevaarlijk aspect van mijn werk. Ik
probeer mijn eigen achtergrond, die onmiskenbaar in de Tweede Wereldoorlog
wortelt, overzichtelijk te maken, te verklaren - en in dat streven worden de
daden der schuldigen tot op zekere hoogte zo niet gerechtvaardigd dan toch
begrijpelijk gemaakt annex gerespecteerd. Ik wil de wereld van mijn vader met
liefde reconstrueren. Zo ik naar een verleden hunker, is het tenslotte dat
verleden.’