Amsterdamse logeeradres gegaan, had verschrikkelijke pijn, koorts en ik gleed
geruisloos weg. Ik was zo ziek dat ik de fysieke ontwenningsverschijnselen niet
eens gemerkt heb. Mijn pancreas had het finaal begeven; resultaat van almaar
drinken en zelden eten. Ik dronk op de pof, maar durfde geen tosti op te laten
schrijven - haha, typisch dronkemansmoraal.
Na mijn jeugd in Winschoten - dat klassieke verhaal van het schuchtere,
ziekelijke jongetje in zo'n treurige provincieplaats - ben ik Russisch gaan
studeren in Groningen. De aanleiding daartoe was dat ik de dichter Alexander
Blok in de eigen taal wilde kunnen lezen, en ongetwijfeld koesterde ik ook de
wens om hoogleraar te worden. Vervolgens ontdekte ik het café, een
openbaring die samenviel met het ontluiken van mijn dichterschap. Ik had al
ontdekt dat het een fictie genoemd kan worden dat een talenstudie ook maar iets
te maken heeft met wetenschap. Een talenstudie dient een vakopleiding te zijn,
zonder enige pretentie van wetenschap. Ik herinner me nog de docent die zei:
“Ach, meneer Rawie, de literaire dimensie van het kunstwerk zou ik
niet willen missen als ik 's avonds thuis zit te lezen, maar daar houden we ons
op de universiteit niet mee bezig.”
Kiezen voor het dichterschap - ach, het is heel geleidelijk gegaan. Nu wel - nu
weet ik dat ik daarvoor gekozen heb. Kortgeleden heb ik meegedaan aan twee
radio-opnamen voor een lollig bedoeld quasi-literair programma - vervolgens
realiseerde ik me: als ik aan dit soort dingen mee ga doen, schrijf
ik geen gedichten meer. Ik heb mijn concentratie en mijn tijd nodig
voor mijn verzen. Ik moet mij permanent blijven openstellen voor de inspiratie,
voor mijn Muze.
Ik koester dit romantische beeld: alle goede gedichten zijn er al; daar wordt mij
dan af en toe een blik op gegund, en daar moet ik dan zo dicht mogelijk bij zien
te komen. Zo ervaar ik het. Niets nieuws; Michelangelo had dat ook met zijn
beeldhouwwerken: ze zitten al in het steen, ik hoef ze er alleen
maar uit te hakken.
Bij echt goede poëzie heb ik het idee dat die er altijd al geweest is.
Er moet alleen iemand komen die het opschrijft. Op die wijze kun je ook de eigen
biografie ontlopen, althans de betekenis ervan voor de poëzie zo
klein mogelijk maken. Aan de andere kant: elke regel die ik schrijf heeft direct
met mijn leven te maken, met mijn belevenissen. Het mooiste voorbeeld daarvan is
de Romeinse dichter Catullus; van zijn leven weten we niets, maar we kunnen
alles uit zijn gedichten halen, die na al die eeuwen nog steeds ontroeren. Het
gedicht is belangrijker dan de dichter. Je bent bezig met iets wat groter is dan
jezelf. Nederigheid én almachtsgevoelens. Iemand verweet mij eens
arrogantie, waarop ik antwoordde: “Mijn schijnbare pedanterie is
niets dan diepste ootmoed jegens de Muze.” Het dichten betekent voor
mij toch, om met de dichter Bloem te spreken, “de rechtvaardiging van
mijn bestaan”. Je kunt een dichter beter een klap voor zijn kop geven
dan iets akeligs op te merken over zijn poëzie.’