Schilder: ‘Ik zei toch ook: misschien.’
Nu komt Deelder eraan, in beide armen een fles wijn. Een verzameling
78-toerenjazzplaten. Jules Deelder: ‘Je kan misschien wel heimwee
hebben naar een tijd die voorbij is; maar 't is beter om heimwee te hebben naar
een tijd dat je er zelf nog niet was - dat lijkt mij gezonder dan weemoed om je
vervlogen jeugd. Ik lees graag in een jaargang van De Toeristen
Kampioen van 1937.
Op m'n twaalfde jaar maakte ik m'n eerste gedicht. De atoombom kwam erin voor.
Thuis dachten ze eerst: 't gaat wel over. Later is 't dan van: “Kijk
dan toch naar je neven, die zijn goed terechtgekomen.” Maar m'n
moeder was wel boos toen De Bezige Bij mijn proza had geweigerd. “Je
gaat toch wel dóór, hè.”
Mijn vader was vertegenwoordiger, later had-ie een eigen zaak, in comestibles,
fijne vleeswaren. 't Tofste was 't als we niks tegen mekaar zei-en. In Rockanje
heel vroeg de duinen in. Of naar votballen. En dan wat drinken na afloop.
“Maar niks tegen je moeder zeggen,” zei-ie elke keer weer.
Tien jaar geleden is-ie overleden. M'n vader was een aardige man, ja. Ook gek
toen ik foto's van 'm zag, nog niet zo lang geleden, en dat ik aan m'n moeder
vroeg: “Hoe oud was-ie daar nou?” “Een jaar of
drieëntwintig.” Dat-ie op die foto's veel jonger was dan
ik nu, terwijl je je vader toch altijd als een ouwe man ziet, hè -
toen zag ik toch nog mezelf staan. Goh!
Ik ben van plan om misschien een boek over 'm te schrijven. Hoewel 't
waarschijnlijk helemaal geen belangrijke man is, weet je wel. Een biografie van
m'n vader.
Wat mij in hem ontroerde? Dat zou ik zelf ook wel es willen weten. Dat-ie
vreselijke pijn had, maar ook écht grappig bleef. Dat-ie op een bijna
pathetische wijze ontkende dat-ie ziek was. In die duinen bij Rockanje - dat
soort dingen. Of dat we naar Venlo gingen voor vvv-Sparta, en
dat-ie geen stuiver voor de kansen van Sparta gaf.
Op verjaardagen ook, met die broer van 'm - dat die twee zo'n onbedaarlijke pret
hadden met elkaar. Hoorde je van je moeder dat ze vroeger onafscheidelijk waren
geweest, die jongens van Deelder. Als zo'n familie bij elkaar is, gaat 't altijd
over vroeger.
Daar zat ik dan bij, en na afloop de restjes uit de glaasjes drinken. De dames
dronken bessen en advocaat, de mannen jenever. Je kunt geen café in
Rotterdam noemen waar ze 'm niet kennen. Hij was toch vertegenwoordiger, hij
leverde de vleeswaren. - “Dag, Arie!” Ja. Arie. Arie
Marinus Deelder. Jaaa. Dat ik een keer met 'm op de Lijnbaan liep. Daar heb je
Faas Wilkes. Kwam voorbij ons. “Daag, Arie.”
“Dag, Faas.” En ze lopen gewoon door! “Ken jij
Faas Wilkes?” “Ja, natuurlijk.”
Hij maakte een geheimzinnige indruk, m'n vader. Dat-ie meer wist dan-ie liet
merken, van een heleboel dingen. Misschien was 't helemaal niet zo. Ik heb mij
altijd aangetrokken gevoeld tot het volkse. “Die ordinaire
mensen,”