| |
| |
| |
Jan Elburg
‘Het is mij dus liever dat de krantenjongens volharden in wat ze al
jaren doen: niet te veel eer aan mij behalen.’
Jan Elburg per polemische brief aan Gerrit Komrij in Maatstaf,
oktober 1975.
Kort daarop verschijnt Jan G. Elburgs Gedichten 1950-1975, een
turf van 485 pagina's.
‘Nee een grafzerk,’ zegt de dichter grinnikend tegen deze
verslaggever, terwijl hij zijn verzameld werk onwennig in de hand houdt. Waarna
hij een fles framboise opentrekt, royaal inschenkt, uitbundig
praat. Liever niet over zichzelf. ‘Sorry, hoor, maar ik ben echt niet
gewend dat er publiciteit aan mij gewijd wordt.
Nou moet je niet denken dat ik mezelf onderschat of me miskend voel. Ik ben
tenslotte de meest gestolen dichter van De Bezige Bij. Als er
een bundel van mij uitkomt, verdwijnen er meteen stapels van. De liefhebbers en
collega's willen alles wat ik schrijf. En dat is toch mijn publiek, mijn doelgroep, om dat klotige woord weer eens te
gebruiken.’
Later op de avond komt er een stel mappen op tafel, gepubliceerd en nog niet
verschenen werk van Elburg: verzen, aforistische invallen, ook copywriting.
Zijn huis in Haarlem, veel minder koel dan het op de televisie overkwam in de nos-kunstrubriek Beeldspraak, een eerste
van drie uitzendingen gewijd aan de Vijftigers.
De camera registreerde (te) zeer op afstand: Andreus, Elburg, Campert, Kouwenaar,
Polet, Rodenko, Vinkenoog, Schierbeek. Weinig levendig, nauwelijks structuur,
geen precisie.
Elburg: ‘Je hoort Kouwenaar bijvoorbeeld zeggen dat-ie “in
de journalistiek” is gegaan, je ziet z'n mond nog bewegen, alsof-ie
wil zeggen dat-ie voor De Waarheid heeft gewerkt, maar dat
hoor je niet. Polet verklaart dat hij “in de politiek” is
gegaan; welke partij, kom je niet te weten. En dan: de programmamaker excuseert
zich dat Lucebert niet mee kon doen, aan Claus wordt niet eens
gedacht.’
| |
| |
Hugo Claus noemde Jan Elburg ‘de éminence grise van de
Vijftigers’.
Elburg tijdens een tweede gesprek, waarin hij bijna gedwongen moet worden om over
zichzelf, zijn gevoelens, gedachten, gedichten te praten: ‘Kijk, ik
was ouder dan Lucebert, en Lucebert begon volkomen onbelast met zijn
geen-deel-hebben-aan-de-burgerlijke-cultuur. Ik had óók
dat standpunt, toen, maar doordat ik ouder was, wist ik ook dat er nog wat
anders bestond.
Vijftig is voor mij tenslotte toch een uitbarsting van mulo-scholieren, mensen
die geen deel hadden aan een cultuur die wist wat Kunst was, wat een Gedicht
was.
Er zijn oudere verzen van me waarin ik met handen en voeten probeer... Bij
Lucebert kwam 't er stromend uit, bij mij meer hortend en
stotend, zo van: als er in die ouwe poëzie dit gezegd is, heb je
dát ertegenin te plaatsen.
Voor de oorlog had ik al gepubliceerd in Criterium, ik was al
een geïntroduceerd dichter, ik was al ingevoerd. Je
kunt niet zomaar zeggen dat ik de animator van de eerste Vijftigers ben geweest
- ik was gewoon ouwer, op die manier hadden ze ook iets aan mij. Ach, ontdekken!
Ze hadden me niet nodig om ontdekt te worden. Ik ben wel voorspraak voor ze
geweest; het waren immers m'n vrienden, meer m'n vrienden dan de andere
literatoren met wie ik samen in Criterium had gestaan.
't Is wel een grote klap voor me geweest dat Aafjes in Elsevier
over ons schreef dat “de ss de poëzie binnen was
gemarcheerd”, dat hij het over “de poëzie van
het schuifgat” had; een jeugdherinnering van hem: een jongetje dat in
een luchtkoker beklemd was geraakt, van schrik z'n broek naar beneden had
getrokken. Aafjes vond poëtisch Vijftig een stroming van benauwde
mensen - eigenlijk tóch wel een goeie analyse. Maar 't was niet zo
dat die poëten van benauwenis alleen maar hun broeken naar beneden
hadden getrokken, 't waren wel een aantal mensen die poëzie konden
schrijven.
Ik heb wel 't gevoel dat ik au sérieux ben genomen; érg,
ja. Door wie? Door kameraads. Door dichters. Die fans? Ach, ik heb nog wel
mensen door het hele land die me af en toe een geboortekaartje toezenden waar ze
een paar versregels van me hebben op gedrukt. Nee, écht! Dat vind ik
geweldig leuk, dat je toch geciteerd wordt. Erkenning, ja. Het is immers zo dat
je met de taal van alle mensen bezig bent, daar maak je iets mee, en dat is een
geweldige brutaliteit, een gotspe.
Dat zeg ik ook altijd tegen beeldhouwers: als je een ding maakt dat in de ruimte
staat, dan neem je ruimte van mensen weg, dús dan moet je zorgen dat
't de moeite waard is. Anders ben je alleen maar een luchtvervuiler,
hè?! En als je de taal gebruikt, brutaal gebruikt,
dan moet er wel iets blijven hangen waarvan de mensen gebruik kunnen maken.
“De ruimte van het volledige leven” (Lucebert) - dat je
alles in de taal gebruikt wat er te gebruiken is om de mensen iets aan hun
verstand te brengen.
't Gaat er toch om dat je door de poëzie een deel van, eh - rotwoord
-, de | |
| |
gemeenschap wordt. Op het terrein van de
poëzielezers ben ik begonnen te ageren, ik voel me toch verwant met
de arbeidersklasse, de mensen die geen gedichten lezen en je merkt toch algauw:
“poetry makes nothing happen” (Auden) - in een tijd van
versnelling wél, in die jaren vijftig wél. De mensen waren
gewoon helemaal ontevreden, ontevreden met een eventuele restauratie die er zou
kunnen zijn.
Ik ben ontzettend agressief. Ik was in vroeger dagen ook een
cafévechter. Ik kan er niet tegen als mensen bekakt zijn tegen de
underdog. Ik ben geen underdog. Nooit geweest. Ik weet wel hoe mensen underdog
kunnen zijn. Bijvoorbeeld de minder taalbegaafde mensen.
Ik ben in een volksbuurt op school geweest, als jongen uit de héle
kleine burgerij, die bijna bij de arbeidersklasse hoorde. Op een of andere
manier kon ik 't niet verdragen als kinderen die zich bijna niet konden uiten,
of fysiek zwakker waren, gepest werden of wat dan ook; daar ging ik graag voor
in vechtpartijen, maar je bent niet altijd even sterk. Dan conformeerde ik me
aan de sterke jongens, voor wie ik dan een slimme raadgever werd, zodat ze mijn
plannen konden uitvoeren.
Merkwaardig, 't zou best kunnen dat dat in de poëzie zo is geweest: de
raadgever van de sterke jongens. Ik ben écht niet te lullig om mezelf
in te zetten, maar op een gegeven moment weet je dat je niet sterk genoeg bent
om 't in je eentje te doen.’
Jan Gommert Elburg, 30 november 1919 geboren te Wemeldinge in Zeeland, bracht
zijn ‘geweldig fijne’ jeugd door in Amsterdam-Noord.
‘Had mijn moeder bijvoorbeeld de hele boel aan kant gemaakt, mochten
m'n vader en ik rustig een blokje hout zagen op de tafel met 't goeie kleed. Dat
was goed, dat vond moeder leuk. 't Enige waar ik misschien last van gehad heb is
dat ik enig kind was. Ik heb zo vreselijk veel aandacht gehad. In m'n relaties
met vrouwen is dat wel moeilijk geweest: dat je nooit die aandacht krijgt die je
van thuis gewend bent.’
Zijn vader, ‘een speelse, kinderlijke, zeer blije man’,
werkte bij de havendienst, een oud-varensgezel die prachtig kon vertellen.
Zijn moeder, dochter uit een Zeeuws vissersgezin, is volgens hem de reden dat hij
zo taalbewust is geworden.
‘Als je als klein jongetje op zo'n lagere school in Amsterdam-Noord
komt, waar kinderen uit allerlei saneringsbuurten bij elkaar gebracht worden,
bekakt pratende kinderen maar ook platsprekende, en je hebt zelf een moeder die
het Zeeuwse dialect bezigt, maar haar kind probeert netjes Nederlands bij te
brengen, dan krijg je opeens die clash: wat je juffrouw op school zegt, wat de
kinderen zeggen, wat je moeder zegt. Tegen die achtergrond ga je steeds sterker
aan taal denken; taal is een hobby, een afgod voor me geworden.
| |
| |
Op de hbs speelde ik in een bandje, vier jongens met een gitaar, die de Mills
Brothers nazongen. En dan probeerde ik de tekst een soort tegentekst te geven
die op het einde steeds weer “uitkwam”. Pas heel veel
later heb ik gezien dat dat ook in de tijd van de troubadours voorkwam: tekst en
tegentekst, die mekaar zo'n beetje omspeelden.’
Na de middelbare school gaat hij bij de bpm werken, op zijn
negentiende publiceert hij voor het eerst gedichten, zeer traditioneel. In '40
verschijnt zijn eerste bundel Serenade voor Lena:
Weemoedig minnelied in drie akkoorden:
Een vrouwenbeeld, een dichter en de maan...
In de eerste oorlogsdagen vecht hij als soldaat aan de IJssel: ‘Kwam
vrij hard aan. Ik heb aardig war mensen doodgeschoten. Toen weer terug naar dat
baantje bij de bpm, tot ik op wachtgeld werd gezet en zo'n
beetje in het verzet kwam. Ik ben nooit een erg subtiele man geweest. Ik was
zo'n jongen die altijd ingezet werd met een machinepistool als er ergens een
vergadering was, om die dan te dekken.
Ik herinner me nog: dan werd er op een avond aangebeld aan ons huis op de
Herengracht en kroop ik met een pistool op het dak en rookte m'n laatste
sigaretje en dan denk je: nou komt 't allemaal - en dan gewoon een mannetje van
de luchtbescherming die nog een kiertje licht ontdekt had.
Wat betekent dat nou bij het lijden van andere mensen? Of ik nou een
machinepistooltje van het ene adres naar het andere heb gebracht, of een
overvalletje gepleegd heb, vergeleken bij mensen die... Nou raak ik echt in de
war, ja. Lullige rotdingetjes gedaan te hebben, daarna deel te hebben aan een
nieuwe poëzie. nou en? Prachtig hoor,
schit-te-rend! Wat er staat, wat ik geschreven heb is beeldschoon, maar Jezus
Christus...!
Mijn werkelijke gevoel gelde heel lullige mensen die nooit poëzie
geschreven hebben, die blokkies uit de trambaan hakten en ervoor opgepakt zijn,
kapotgeschoten. Dat is die oorlog wel.
Ik werkte bij Organon in Oss, uitgezonden door de bpm. Daar
heb ik mensen op wagens zien wegvoeren. Ja, ja. Ik wist wat er ging gebeuren,
ja, eigenlijk wel, ja.
Ik geloof nog steeds dat een dichter weet wat er gaat komen. Dat is heel lullig.
Dat klinkt als: De Dichter Als Profeet. Ik geloof nog steeds als een dichter
alleen maar dingen in taal bouwt, en niet anders, dat-ie dan een klootzak is.
Maar de mensen willen daar niet aan, dat vinden ze griezelig. Je kunt beter je
gedichten aanprijzen als gebouwtjes van taal, als een kick, waarvan de lezer
drie meter boven z'n stoel komt te hangen, dan als een waarschuwing.
Als je nou diep in m'n hart kijkt - en ik weet dat 't afschuwelijk is, lullig en
| |
| |
klote klinkt - dan is die waarschuwing, dat
“vooruit-kunnen-zien” voor mij tóch de functie
van het dichterschap.
Op de lagere school zaten er jongetjes en meisjes met smalle smoeltjes van wie de
vader lid was van de Communistische Partij. Je had geen verdriet, maar je kwam
wel in die gezinnen van werklozen. Ondanks je eigen onbezorgdheid kwam er toch
een bezorgdheid voor je medemensjes. O jezus, wat lullig, lullig, lullig.
Als je dit soort dingen in de krant leest of op de tv ziet - er wordt
tegenwoordig schandelijke handel mee bedreven, die gevoelens worden zo
geëxploiteerd. Ik word daar zo ongeduldig van, het
is een roep geworden om mededogen met de mens te hebben.
Ik weet niet of het bij mij wel echt was, maar ik heb 't wel als echt ervaren. En
die mensen die 't nou doen, ervaren 't ook als echt. De kranten staan vol met
medemenselijkheid of zoiets: hulpverleners, actieleiders - 't is een beroep
geworden, langzamerhand een uniform. Ik waarschuw mijn leerlingen op de
Rietveldacademie ook altijd (en dan beginnen ze boe! te roepen): “Pas
op voor mensen die medemenselijkheid en revolutie prediken met een zachte
g.” Een generatie geleden waren 't nog klootzakken. Ik wil de mensen ook wel wat leren, maar op een heel voorzichtige manier;
ik wil de mensen wel waarschuwen, maar ik heb niet de waarheid in pacht.
Dit is geen valse bescheidenheid, hoor, maar ik had die poëzie van me
niet hoeven willen schrijven als een ander het gedaan had.
Ik zat op een hotelkamer in Oss in de kou. De verwarming was bevroren, ik had een
poëtische inval, ik moest ook nog pissen; trappelend heb ik die
regels staan op te schrijven. Na de wc las ik die regels beneden voor de kachel
over: god-ver-domme! Po-ë-zie! Maar dat was taalpoëzie, 't
was nog niet dat wat je echt probeerde te zeggen. Dat kwam in '48/'49. Ik was
een beetje narrig door wat er geschreven was maar niets tot het menszijn (ooo,
god, wat een vreselijk woord!) bijdroeg.
Ik schreef, toen ik het overlas, toen heb ik gebroken met alles wat er ooit hier
in het Westen geschreven was aan verzen. En het klopte: het bleken beffingsverzen te zijn. Ik heb de strofen nageteld. 't Was een hele
ouwe Germaanse vorm, zoals-ie hier lang geleden gebezigd werd. Ik kende die vorm
niet bewust. Maar ik geloof nog steeds - 't klinkt godverdomme bijna
fascistisch, Blut und Boden - dat een heleboel van die vormen
als sonnetten in een taalbeweging geschreven zijn die niet klopt met de manier
waarop je in het Nederlands je ideeën kan en moet overbrengen.
Wat bij de latere dichters een parlando wordt, de vorm waarmee je mensen
“aanspreekt”, als je dat gaat afmeten,
ontdek je dat er zó veel stafrijmen in zitten, zó veel
heffingen, die veel meer overeenkomen met wat er - sorry hoor - vroeger hier
gemaakt is.’
| |
| |
Na de oorlog werkt hij nog even bij de bpm, en hij maakt
daarna wat vertalingen.
‘Verder leefde ik op kosten van mijn vrouw. Als een soort hobby maakte
ik ook objecten, zoals een burgerman in zijn vrije tijd voetbalt of
zo.’
Vanaf 1954 geeft hij les aan de Rietveldacademie. De onderdirecteur van die
school had Elburgs handenarbeid bekeken en vond dat in die speciale vorm van
ruimtelijke verkenning en materiaalonderzoek aan de leerlingen van de
kunstnijverheidsschool lesgegeven moest worden. Elburg werd voor een
‘kennismaking’ uitgenodigd en meteen voor een volle klas
gedouwd.
Tot op de dag van vandaag doceert Elburg zijn eigen vak.
‘Het gaat erom de leerlingen iets bij te brengen van constructies, te
leren wat ruimte kan zijn. Je leert ze heel eenvoudige, heel speelse functies.
Ze hebben op de kleuterschool wat getekend, wat gekleid, later nog wat op papier
gedaan, maar ze hebben zich zelden gerealiseerd dat ze in een wereld lopen waar
dingen staan: bomen, lantaarnpalen, huizen. Wat ik doe: een soort aanzet, heel
licht, tot de architectuur, tot de ruimtelijke beleving. Een
“papieren hersenspoeling”. En dan blijkt die zogenaamde
toegepaste kunst, het illustreren van boeken, de architectuur, de enige vorm
haast waarmee je maatschappelijk kunt ageren.
In elke bundel van me is iets aan te wijzen van een geweldige begaanheid met het
materiaal en met de-taal-tot-in-z'n-essentie-uitputten én met hele
gewone dingen als doosjes: dat is een heel merkwaardige breuk die in al m'n
bundels zit.
de doosjes
Doosjes: een dekselse affaire.
waarover spreken zilver is.
Maar, menig doosje blijkt hout.
Ik hoef volwassen mensen toch geen boodschap te brengen hoewel ik dat vroeger wel
eens gedacht heb. Je kunt in poëzie mensen alleen maar soms
herinneren aan wat je allemaal weet. Dat kan in het klein: de muizenval of de
doosjes, of in het groot: Portugal, Breytenbach. 't Is niet zo belangrijk, 't is
ook niet zo belangrijk. Maar je bent wel een lul als je 't niet doet.
Een paar dagen geleden ben ik om vijf uur 's morgens opgestaan om een ingezonden
brief te schrijven. Niet omdat ik nou zo'n goeie vent ben, godverdomme, maar
omdat ik me geërgerd had aan onzorgvuldig
taalgebruik. Staat er in de Volkskrant en nrc Handelsblad een kopje: “Breyten
Breytenbach bekent schuld”. En die man heeft alleen maar
gezegd dat-ie tegen de apartheidspolitiek is! Zo'n onzorgvuldigheid in
taal die iemand een paar jaar gevangenisstraf kan kosten.
| |
| |
Ik ben zelf opgegroeid in een buurt waar de taal onzorgvuldig gebezigd werd, ik
heb de goedbedoelde politieke redevoeringen gehoord, met kreten en symbolen die
alle sympathisanten wel begrepen - maar met een béétje
bijschaven, een tikje verschuiving van een enkel woordje zou het allemaal veel
harder en preciezer zijn aangekomen.’
Hij is nooit lid van de cpn geweest, noemt zichzelf een fellow-traveller. In de late jaren veertig schrijft hij in het
communistische weekblad Uilenspiegel en in De
Waarheid. In café Eylders ontmoet hij Gerrit Kouwenaar,
aankomend dichter.
‘En dan blijkt er in de voddenkist op de zolder van Kouwenaar iemand
als Lucebert te slapen. Een soort clochard, toen, die op parkbanken lag. Gerrit
liet me een gedichie lezen dat uit Luceberts tasje was gevallen - en hij was
alleen maar langsgekomen om Gerrit te vragen of hij een tekening in De Waarheid geplaatst kon krijgen.
Ik heb er toen voor gezorgd dat hij vijf vignetten in Het Woord
geplaatst kreeg, want als dichter moesten ze 'm niet. Ik was
ouwer - dat wil ik nader gestipuleerd zien. En of je nou vijfentwintig bent
en al eens gepubliceerd hebt, zoals ik toen, of achttien en in het park pit, dat
scheelt een slok op een borrel.’
In 1949 treedt de Experimentele Groep van beeldende kunstenaars en dichters toe
tot de internationale Cobra-beweging. De letterkundige sectie van de Nederlandse
Cobra-afdeling wordt gevormd door Jan Elburg, Gerrit Kouwenaar en Lucebert.
Elburg wordt redacteur van het tijdschrift Cobra.
‘Die jongens uit de Cobra-groep, dat was een gróep. Niet
alleen in poëtisch opzicht. We waren linkse, rooie jongens. We hadden
een kleine testquiz; vraag: wie is de grootste dichter van Nederland? Gaf je als
antwoord “Lucebert”, dan zat je goed, klonk het
“Achterberg”, dan was het mis.
Ja, ik denk wel met droefenis aan wat Vijftig meer had kunnen zijn. Als we ons
niet alleen door de bijeengedrevenheid van de mensen hadden laten leiden, maar
echt door die eerste impuls van: niet alleen vormveranderingen maar ook
maatschappelijke verandering, dan had 't veel meer kunnen betekenen.
Iedereen maakt z'n eigen Vijftigers, zoals iedereen z'n eigen communisten maakt.
Die Cobra-groep: Constant was de leider van de beeldende kunstenaars en ik die
van de literaire jongens. Constant en ik waren streng, puriteins. Uitzicht van de duif hebben we samen gemaakt. We waren
“stalinisten”. Nou, daar heb ik ont-zet-tend van wakker
gelegen later.
Ondanks m'n riante huis vind ik mezelf nog steeds een linkse figuur. Maar dat ik
ooit het lef heb gehad om die “aardige”, lollige uitspraak
te doen: “men kan geen omelet maken zonder eieren te
breken” - o, god, 't zijn toch geen eieren, 't zijn mensen.
| |
| |
Cobra, die twee driemanschappen: Appel, Constant, Corneille en Elburg, Kouwenaar,
Lucebert - die kern van Cobra, ook wel spottend de “cel
Majakowski” genoemd, daaruit is later Vijftig-in-de-poëzie
gegroeid. Ik was zo streng in die tijd. Ik vond 't toen maar niks dar Lucebert
iemand als Schierbeek, een neo-joyciaan, vond ik, erin haalde. Later kon ook
Polet niet door de beugel! Kajjenagaan!
Van die maatschappijvernieuwing is geen flikker terechtgekomen. Je vond elkaar
louter en alleen op vormvernieuwing, op clanvorming: de
“anderen” rookten geen hennep, luisterden niet naar jazz,
gingen niet met mekaars wijven naar bed. Dat was 't dan.’
Er kwam een tweede generatie Vijftigers (Schierbeek, Campert, Vinkenoog,
Kousbroek) en een derde (Rodenko, Polet), tegen '60 houdt Vijftig op te bestaan.
‘Je ziet zo'n groepje op de tv nu, en je voelt geen maatschappelijke
band meer, behalve met wat ouwe kameraads, misschien. Je belt mekaar op, omdat
je toch vriendjes was. Omdat je van elkaars poëzie houdt.
Bijvoorbeeld: sinds Polet geschreven heeft:
stilte, een ontplofte hond
is stilte voor mij een ontplofte hond.
Lucebert is een uitstekend dichter, Kouwenaar ook en ik ook. Ik ben nooit jaloers
op ze geweest. Ik ben ook nooit jaloers geweest op de meerdere publiciteit die
de anderen gekregen hebben. Dat ik buiten die openbaarheid gebleven ben, is in
de eerste plaats te danken aan mijn buitengewone hooghartigheid. Ik weet dat ik
zo geweldig goed ben. Voor mezelf ben ik een uitstekend dichter. Wat betekent
faam voor een dichter? Roland Holst, Kouwenaar, Achterberg, Leopold, Lucebert,
Elburg - daar heeft niemand die je op straat aanschiet ooit van gehoord. Je
werkt in zo'n kleine marge, voor zo'n klein publiek.
't Afschuwelijke is dat dichters zich altijd op het gevoel beroepen, op hun hare.
Jij vraagt steeds naar mijn gevoel. En, jezus, als er iets is waar ik geen
beroep op moet doen, is dát 't wel. Als ik een dokwerker was - en dat
zeg ik godverdomme zonder enig dédain - dan zou ik me op gevoel
kunnen beroepen. Je kunt geen goeie arbeider of kruidenier zijn zonder gevoel.
Maar bij dichters is 't zo aanwijsbaar. De kelder waaruit je put, daar mag je
niet naar wijzen. Ik weet heel weinig van het poëet-zijn. Het minste
van de Vijftigers.’
Het fraaie pand in Haarlem dat hij samen met echtgenote Michèle en
zijn twee kinderen Rengert-Jan (10) en Marlina (9) bewoont - onderwerp voor zijn
nieuwe bundel Huiselijk leven.
‘Ik stem communistisch. Ik zie geen andere mogelijkheid. Ook mijn
laat- | |
| |
ste bundel is maatschappelijk bepaald. Huiselijk leven, dat gaar over het leven in deze woning en sommige
gedichten zeggen ook hoe ik aan dit pand ben gekomen en hoe ik het me kan
veroorloven. Door mijn grote taalbegaafdheid, door mijn grotere handigheid. En
dan toch de zekerheid: dat ik van dit alles moeiteloos afstand kan
doen.’
|
|