| |
| |
| |
Willem Frederik Hermans
Het hieronder afgedrukte gesprek met Willem Frederik Hermans is niet door de
geïnterviewde gelezen, gecorrigeerd of geautoriseerd. De
uitdrukkelijke afspraak luidt: alles wat naar aanleiding van het gesprek
(donderdagmiddag 22 oktober ten huize van de schrijver te Haren (Gr.)) genoteerd
en gepubliceerd wordt komt voor rekening van de interviewer.
Hermans maakte, in tegenstelling tot de vorige keer dat de verslaggever hem
bezocht (ongeveer negen maanden geleden), een zeer ontspannen en vrolijke
indruk: ‘We maken er een aardig interview van, we gaan nou 'ns
niemand beledigen.’ Nu de schrijver hard bezig is aan een nieuwe
roman ‘heeft hij geen tijd voor pessimistische buien’. Het
interview duurde tweeënhalf uur en werd door middel van een
taperecorder geregistreerd.
Meneer Hermans, er komen deze maand vier boeken van u uit. Reden
voor een interview. Zoudt u over elk van deze publicaties iets willen
zeggen?
‘Als u iets specifieks te vragen hebt wil ik daar best op antwoorden.
Maar: over een boek waar ik aan bezig ben, daar zeg ik nooit iets over, en een
boek dat ik al geschreven heb, waarom zou ik daar nou nog wat over
zeggen?’
In uw bundel Van Wittgenstein tot Weinreb beoefent
u het essayistische genre. Laten we het daarover hebben.
‘De naam essay dekt volgens mij drie soorten stukken. In de eerste
plaats het essay geschreven als esseej; dat is het essay dat
vooral in de tijd van Forum druk beoefend werd en erg
belangrijk werd gevonden; een stuk dat eigenlijk uitsluitend bestaat uit het
navertellen van wat de betreffende auteur bij een ander gelezen heeft met een
eigen saus daaroverheen.
Een typische essayist van dat soort is Menno ter Braak. Ik moet zeggen
(menselijke zwakten zijn ook mij niet vreemd); dat soort esseej heb ik ook wel
eens beoefend (in Het sadistische universum het stuk over De
Sade) - ik vond het wel aardig om te doen, toen ik dat stuk schreef was De Sade
helemaal niks in Nederland, daarom vergeef ik mezelf dat ik dat gedaan heb.
| |
| |
Het tweede essay zou je kunnen noemen: meer een soort studie. Mijn laatste bundel
Van Wittgenstein tot Weinreb bestaat voor een groot deel
uit dergelijke studies. Bijvoorbeeld: in mijn stuk over Wittgenstein staan
dingen die nergens, ook in het buitenland niet, gepubliceerd zijn; ik heb 't
zelf uitgeplozen, zelf ongepubliceerde brieven opgescharreld, een paar keer naar
Wenen geweest om met z'n familie te praten, het huis te bekijken dat hij daar
gebouwd heeft. Ter Braak en Du Perron hebben dat nooit gedaan. Hoewel, Du Perron
wel, die heeft dergelijke stukken over Multatuli geschreven.
Dan heb je een derde soort essay: de beschrijving van een waargenomen
werkelijkheid en dat dan op een enigszins satirieke manier. Een divagatie, een
uitweiding, noemden ze dat vroeger. Dat vind ik zelf een erg vermakelijk genre.
Een grootmeester op dat gebied is Swift geweest, die heeft een essay geschreven:
“Raadgevingen aan huisbedienden”, een onderwerp dat te gek
is voor een studie maar waarin je veel zijdelingse kritiek kwijt kunt - dat zijn
dingen die ik met erg veel genoegen schrijf, hoewel ik het essaygenre op
zichzelf niet al te hoog aansla. Het essay zal altijd weer verbeterd kunnen
worden, over vijftig jaar zal er wel iemand zijn die een nog betere studie over
Wittgenstein schrijft; nee, ik sla het genre niet zo hoog aan als dat van de
roman. De roman kan niet verbeterd worden, bestaat, is een entiteit.’
Nu komt de derde, uiteindelijke druk van Mandarijnen op
zwavelzuur (aangekondigd als Het Boek Waardoor Schrijvers Spoorloos
Verdwijnen) op de markt - hoe zou u dat genre typeren?
‘Dat valt helemaal onder de literaire kritiek. Nee, geen essayistisch
werk; een tijdschrift.’
Waarom sluit u het nu af?
‘Ik heb nu wel andere dingen te doen. Het is ook niet meer
geloofwaardig: wanneer iemand al zo lang schrijft als ik - ik schrijf al vanaf
mijn vijftiende, dat is dan vijfendertig jaar... de ene generatie van
mandarijnen, de ene oogst van rotte appels wordt opgevolgd door de andere oogst
van rotte appels, als je de ene oogst beschreven hebt, heb je de volgende ook
beschreven. Daar moet je in berusten. Ik ga toch nu niet expres een aantal
jongere auteurs lezen om daar, met vooropgezette mening, polemische stukken
tegen te schrijven. Die oorspronkelijke mandarijnengeneratie, dat waren mensen
die indertijd de machthebbers waren, die mij ook in de weg zaten. Valse goden,
vermomde barricaden die ik moest opruimen.’
Onder wie Ter Braak en Du Perron.
‘Dat wordt dikwijls gedacht: dat ik anti-Ter Braak en -Du Perron ben.
Dat ben ik niet; die mensen staan in hun periode en die waren toen iets. Maar
waar ik geweldig tegen was, was dat die mensen zo'n schim achtergelaten | |
| |
hebben (wat ze zelf natuurlijk niet konden helpen, natuurlijk)...
epigonen die na de oorlog opkwamen en uit naam van die schimmen tegen allerlei
verschijnselen gingen werken waar ik voor was.’
U zegt: ik schrijf al vanaf m'n vijftiende. Kunt u zich herinneren
vanuit wat voor soort gemoedsgesteldheid u toen bent gaan schrijven?
‘Vanuit dezelfde als nu nog.’
Wat voor soort gevoel is dat dan?
‘Een misantropische gemoedsgesteldheid, zou ik zeggen. Ik schreef toen
al bittere verhalen.’
Zoals ‘De uitvinder’.
‘Ja. Dat is mijn oudste gepubliceerde verhaal, geschreven toen ik
zeventien was. Dat is merkwaardig, hè, dat is met mijn andere boeken
ook zo geweest (tenminste vroeger) dat 't zo lang duurde voor het gepubliceerd
kon worden. “De uitvinder” is in de herfst van '38
geschreven en pas in het voorjaar van '40 gepubliceerd.’
Wat voor kind was u?
‘Een niet erg gelukkig kind. Waarom? Tja, dat kwam uit huiselijke
omstandigheden voort. Mijn ouders waren, om te beginnen, strakke mensen. De
ouders die iedereen heeft, ha! Ze waren erg veel ouder dan hun kinderen. Toen ik
geboren werd was mijn moeder al 38, mijn vader was 42, 43. Mijn moeder was al
jong grijs, ik had een zuster die drie jaar ouder was en die, omdat ze de oudste
was, minder opstandig was dan ik. Dus ik had weinig gevoel voor
solidariteit.’
Terwijl ze toch wel veel van u hield, kreeg ik de indruk uit
notities in uw Fotobiografie. Beschermende gevoelens.
‘Beschermende gevoelens, ja, maar wat noem je beschermende gevoelens.
Zoals een oppasser in Artis op de apen past, huh, huh... En dan kwam daarbij: ik
was verschrikkelijk geremd, ik kon met de jongetjes op school slecht opschieten,
de andere jongetjes vonden mij maar een raar jongetje, ik werd gepest op de
lagere school.’
O ja, had u soms een bijnaam?
‘Stijve Jezus, haha! Ik kwam met allerlei scheldwoorden thuis die ik
niet kende, ik was een paar dagen op school, toen ving ik al het woord
klerelijer op, daar heb ik dagen over lopen te piekeren, wat dat nou wel was, of
't aan mijn kleren lag of zo. Hoe ik me vermaakte? Zonder vriendjes? Ik
vermaakte me niet. 't Was ruzie, vechten, huilen. En boeken lezen,
natuurlijk.’
| |
| |
Uit uw Fotobiografie heb ik begrepen dat uw zuster
vermoord werd, wat voor gevoel gaf dat? Verdriet? Triomf? In de situatie
waarin u toen verkeerde.
‘Allebei, een vreemde mengeling. Op de een of andere manier blijft 't
je zuster met wie je nauw opeengedrongen opgegroeid bent, maar aan de andere
kant was 't een soort geestelijk obstakel voor mij, ze werd mij steeds ten
voorbeeld gesteld. Ze was veel gezeglijker dan ik, veel knapper op school... Ik
ben zelf een jaar op school, op het gymnasium in de derde klas, blijven zitten.
Omdat ik me zo ongelukkig voelde, ik had helemaal geen zin meer om te leren, ik
kon m'n hoofd er niet bij houden van de ellende.
Ik ben eigenlijk gaan schrijven toen ik was blijven zitten, toen had ik het
gevoel dat ik dan toch tot iets onalledaags was voorbestemd. Toen ik in die
derde klas zat kreeg ik in ieder geval de zekerheid, nou, zekerheid, in ieder
geval de illusie dat het schrijven was, daarmee iets in handen had wat anderen
niet konden. Toen was 't ook meteen gedaan met de slechte
schoolresultaten.’
Kinderen schrijven meestal gedichten.
‘In de eerste klas had ik al 'ns een stuk over Midwinterblazen
geschreven. Toen, in de derde klas, waren we al aan de Tachtigers toe, aan Perk.
De leraar vertelde dat sonnetten schrijven wel het moeilijkste was wat er zowat
bestond. Ik heb 't toen thuis geprobeerd, het lukte me in een kwartier een
goedlopend sonnet te schrijven, dat gaf me wel een riem onder het hart,
ja.’
't Schrijven werkte dus wel degelijk bevrijdend, toen.
‘Ja, 't gevoel dat je wat kon.’
Aan de ene kant geldt dus ook hier weer de gulden stelregel: An
unhappy childhood is a writer's goldmine...
‘Niet door mij opgediept hoor, door Van het Reve...’
Goed, maar de stelregel bestáát - u heeft
kennelijk een ongelukkige jeugd gehad en u zegt: ik bevrijdde me door te
schrijven. Aan de andere kant heeft u eens met klem beweerd dat schrijven
voor u betekende: je juist d'r in schrijven.
‘...Tja, maar een jongetje van vijftien...’
U vertelde zojuist dat u nog steeds vanuit dezelfde
gemoedsgesteldheid als van dat vijftienjarige jongetje schrijft.
‘Ik heb het gevoel dat in dat jongetje van vijftien, zestien,
zeventien jaar de kernen werden gevormd die nog steeds bestaan.’
Wat waren die kernen bij u?
‘...’
| |
| |
Wat las u dan, toen?
‘Nietzsche las ik, Multatuli, ik bedoel dan toch: dat soort
mentaliteit, ik las niet Tagore. De bijbel en het Nieuwe Testament, dat las ik
niet. Kafka las ik wel. Toen ik zeventien was heb ik op school een voordracht
over Der Prozess gehouden. Dat werd, geloof ik, geen succes.
De lerares Duits had er nog nooit van gehoord.’
Maar wat zijn dan die essentialia die door die 35 jaar heen
gebleven zijn?
‘De angst om bedrogen te worden, een groot gevoel voor ontnuchtering,
afkeer van nonsens, hè.’
U noemt als eerste essentiële: de angst om bedrogen te
worden.
‘Ja, die angst tergt mij, ja.’
Later ontaardt die angst dan in de term
‘paranoia’. U zegt ergens: ik ben bewust emotioneel,
bewust partijdig, bewust paranoïde.
‘Ja, de meeste mensen houden hun paranoia voor de waarheid. Ik heb 'ns
een stuk gelezen van iemand die schreef dat ze dag en nacht wakker lag van
Vietnam. Zoiets wordt een soort paranoia. Het is natuurlijk wel verschrikkelijk
wat er in Vietnam gebeurt, maar waarom zou je nou juist van Vietnam wakker gaan
liggen? Er zijn wel tweehonderd of driehonderd dingen op de wereld die even erg
zijn als Vietnam. Dat is paranoia.’
Wat is uw paranoia dan?
‘Ik heb geen paranoia, ik lig nergens wakker van. Alleen als ik aan
iets werk slaap ik slecht want dan moet ik er steeds aan denken.’
Maar u zegt: ik ben bewust paranoïde.
‘Ja natuurlijk. Omdat iemand die niet bewust paranoïde is,
die gaat echt het gekkenhuis in, die kan niet objectiveren, die kan er geen
roman over schrijven.’
U zegt, ik ben bewust partijdig.
‘Als ik ergens partijdig voor ben, dan weet ik wel dat dat meestal
niet de moeite waard is om partijdig voor te zijn. Iemand kiest partij uit
bepaalde persoonlijke, psychische behoeften. Maar objectief is het van geen
waarde.’
U noemt in uw essays vaak Freud.
‘Toen ik vijftien, zestien was las ik een vertaling van Nico van
Suchtelen van De psychologie van het dagelijkse leven. Dat
maakte zo'n verpletterende indruk op me.’
| |
| |
U voelde zich in die tijd ongelukkig. Beklemd. Hoe heeft u zich
daarvan kunnen bevrijden? Heeft u nooit de behoefte gehad om naar een
psychiater te gaan?
‘Nee, een schrijver is zijn eigen psychiater. Dat dacht Freud zelf
ook. Het is een van zijn meest aangevochten ideeën. Maar die
ontdekking toen ik vijftien was dat als je een glas water uit je handen liet
vallen, dat dat geen toeval hoefde te zijn. De Fehlleistung.
Het woord al! Leistung, leisten, iets presteren.’
In een essay dat u vooraf laat gaan aan uw toneelspel De
psychologische test wijdt u een beschouwing juist aan het toeval.
Daarin ‘benoemt’ u het toeval zelfs, het toeval
waardoor iemand geniaal annex begaafd is op een bepaald gebied, het
‘blote toeval’. Het toeval gaat daarna ook een enorme
plaats in uw werk innemen: de Leica (in De donkere kamer),
de meteoorsteen (in Nooit meer slapen).
‘Nou, ik geloof niet dat het toeval zo'n geweldige rol in mijn werk
speelt. Het is juist allemaal géén toeval. Maar het is wel
zo: de hoofdpersoon van De psychologische test zou door een
bepaald toeval gered hebben kunnen worden; zo gebeurt dat in de geschiedenis, zo
gebeurt dat...
Wat mij geweldig obsedeert, nou ja interesseert, in de menselijke cultuur: we
kunnen nu wel gaan praten over de techniek die zich ontwikkeld heeft in de loop
van duizenden jaren. Het vuur, het wiel. Toen is er weer eeuwenlang niets
gebeurd (sommige volksstammen hebben nooit het wiel uitgevonden) maar dan zie je
plastics en atoomsplitsing: allemaal dingen die op wetenschap van eeuwen
berusten, die zich uitgebreid hebben als een soort woekergewas, het een is uit
het andere voortgekomen; de uitvinding om straalvliegtuigen te bouwen is al van
Leonardo da Vinci maar hij kon het niet, eenvoudigweg omdat hij de materialen
niet had. Die waren gewoon nog niet uitgevonden.
Maar er zijn andere dingen in de menselijke beschaving die wel in het jaar nul of
drieduizend jaar vóór nul ontdekt hadden kunnen worden en
die toch niet ontdekt zijn. Dat vind ik zo'n raadsel. Als voorbeeld kun je
noemen: de niet-euclidische meetkunde. Dat is pas begin vorige eeuw ontdekt,
maar dat had iedereen kunnen doen met potlood en papiertje. Hoe komt dat? Hoe is
dat mogelijk? Dat is zeer raadselachtig. En het is wezenlijk voor iedereen die
zich afvraagt: wat gaan we doen met de menselijke beschaving, met deze aardbol.
Waarom vinden de eskimo's niks uit terwijl ze niet dommer zijn dan wij? Waarom
had China duizenden jaren geleden al zo'n grote beschaving en is hun beschaving
van nu geheel uit het Westen afkomstig? Dat zijn benauwende
problemen.’
Problemen die met toeval en chaos te maken hebben.
‘Ja. Maar ook: problemen van beleid. Er zijn veel mensen, geloof ik,
die bang zijn voor zoiets als het rommelen in de universiteit. Laten we nu eens
aannemen dat de universiteiten nou werkelijk de kernen zijn waar de westelijke
be- | |
| |
schaving gemaakt wordt. Dat is enige honderden jaren zo voort
blijven sukkelen; al bij elkaar is er toch wat uit voortgekomen. Nu ga je daar
wat in rommelen. Wat is er dan aan de hand? Is er dan een kans dat we blijven
stagneren of dat we juist beter gaan? 't Is een groot probleem: wat moeten we
nou gaan doen?
Ik heb wel 'ns opinies gehoord, mensen die zeggen van: die eenheid van wetenschap
die gesymboliseerd werd door die eenheid van die universiteit, nietwaar, de
universiteit als een soort levende encyclopedie, als een boek van levende mensen
waar alles in staat. Dat idee is verouderd, niemand kan nog in z'n kleine brein
bevatten wat er in de loop van de eeuwen bedacht en uitgevonden en ontdekt is.
Dus die eenheid, die universaliteit van de universiteit is een volstrekte
illusie geworden, een soort mandarijnenrepubliek van mensen die allemaal in een
soort geheimtaal praten, iedereen heeft z'n eigen vaktaal.
En inspraak, daar is natuurlijk helemaal geen sprake van. Wat wilt u nu. Dat
iemand die zich twintig jaar met een vak heeft beziggehouden, dat die iets heeft
aan de inspraak van iemand die er nog niets aan heeft gedaan? Zullen er nu
allemaal vakscholen komen? Zal de westerse beschaving ondergaan? Zullen, met
andere woorden, de blanken de negers van het jaar 2300 zijn? Haha!’
Toen u naar de universiteit ging, wat voor gevoel was dat voor u?
Toch een bevrijding (in 1940)?
‘Ja, daarom kan ik ook niet zo dol zijn op die kritische studenten,
want de overgang van het gymnasium naar de universiteit - u spreekt nou van
bevrijding - dat vond ik erg fijn, dat is wel een van de fijnste dingen die ik
in mijn leven heb meegemaakt. Ze praten nou wel van: die professoren zijn zo
autoritair, maar je werd toch als mens behandeld.
Bevrijding: het is natuurlijk zo dat je van de ene slavernij in de andere stapt.
Het enige geluk dat op deze wereld gebonden kan worden is geluk in slavernij.
Geluk in vrijheid bestaat niet. Vrijheid is niets. Een van de meest dolle
begrippen die de ronde doen. Alle ideologieën waarin vrijheid als een
soort concreet goed wordt voorgesteld, nou, dat is niets voor mij.
Een van die kernen waar we 't zojuist over hadden, die hetzelfde blijven, je
leven lang, daar maakte idealisme bij mij ook als jongetje geen deel van uit.
Dat was ook 't verschil met mijn zusje, die maakte zich zorgen over de oorlog
die kwam, liep met een gebroken geweertje: dat zou nu, als ze nog geleefd had,
zo iemand geworden zijn die manifesten voor Cuba ondertekent en zoal meer. Daar
verzette ik me toen al tegen. Ik vond als kind een gebroken geweertje al een
belachelijk idee. Ik vond: als die Duitsers komen, moeten we knokken. Ik wilde
dan ook graag in dienst gaan. Die oorlog brak net een paar maanden voor ik in
dienst moest uit.’
| |
| |
Toen werd uw zuster vermoord.
‘Het was de ochtend na de avond waarop de capitulatie plaatsvond. Ik
hoorde een vreemd geluid in huis. Ik werd wakker en merkte toen op dat mijn
ouders die allebei heel droge mensen waren liepen te snikken. Een
verschrikkelijke sensatie voor mij, ik had zoiets nog nooit meegemaakt. Mijn
zuster was die vorige avond gevonden met de neef die eerst geprobeerd had naar
IJmuiden met z'n gezin te ontkomen en dat was niet gelukt... Mijn neef heeft
mijn zusje die avond in de auto opgehaald om zogenaamd een beetje met zijn vrouw
te praten. Toen zijn ze later door die surveillancewagen gevonden, dood in die
auto.’
Wat voor man was die neef?
‘Een vreemde, wilde man (dat m'n zusje met hem een verhouding gehad
bleek te hebben kwam dan ook voor mij als een complete verrassing). Die neef heb
ik beschreven in Ik heb altijd gelijk (de politieman). 't
Soort vlotte, enigszins corpulente man, je kent dat type wel: geintjes en zo,
altijd grapjes, moppen over vrouwen. Leek een beetje op Mussolini, haha.
Helemaal niet 't soort man van wie ik zou denken dat-ie dol op mijn zuster zou
worden...
Die neef was toen veertig of zo, en wij achttien of twintig.
We kenden hem al van ons tweede jaar, hij was ons vertrouwd... Het was ook een
ontnuchtering voor mij: dat mijn zusje, de brave Hendrik van de familie, met
zulke feiten voor de dag kwam... Ik kon met die neef ook geweldig opschieten.
Hij kon handig scharrelen en zo, hè, hij praatte ook altijd
luchthartig over allerhande dingen. Hij maakte een enorme indruk op mij.
Nu ben ik niet meer jaloers op dat soort mensen, ik háát
dat soort mensen, ik haat waar ze voor staan, dat zijn nou typisch de mensen die
hun omgeving met kletspraat zoet houden. Die mensen zijn gevaarlijk voor mij. In
wezen ben ik een verlegen en naïef mens; ik kom makkelijk onder de
invloed van dat soort mensen. Ze vormen een bedreiging voor mij. Ik ben
argeloos. Iedereen wil macht. De mensen die over vrijheid praten die denken dat
de slavenmeester de macht heeft, maar de slaaf heeft ook macht. En zo is de
bedrieger niet alleen machtig maar de bedrogene ook.’
Daarom, het lijkt alsof u, juist uit angst om gekwetst te worden,
zich almaar meer kwetsbaar opstelt. Om gelijk te krijgen.
‘In de vorige eeuw was het moeilijk om door Marokko te reizen.
Iedereen die geen islamiet was kon erop rekenen dat-ie d'r in kwam en nooit meer
eruit. Toch zijn er ontdekkingsreizigers geweest die nieuwsgierig waren en daar
toch zijn doorgedrongen. Die mensen stelden zich kwetsbaar op. Maar dat was voor
die mensen natuurlijk geen punt. Ze wilden weten hoe Marokko was. Die
mentaliteit is wat, hoop ik, mij bij het schrijven bezielt. Het is bij mij | |
| |
niet een soort ethische overmoed, een ethisch kwetsbaar opstellen.
Nee, ik wil ergens in een gebied doordringen, daar waar slagen vallen.
Goed.’
Heeft u veel vrienden?
‘Nee. Ik geloof dat vriendschap maar een vaag idee blijft als het niet
op een bepaalde belangengemeenschap gebaseerd is. 't Is zo: je kunt beter met
elkaar bevriend zijn als je elkaar nodig hebt. Dat zie je bij expedities en
oorlogen. Ik ben geen man voor vriendschappen ins blaue
hinein. Hoewel 't wel eens z'n bekoring kan hebben om lief te zijn voor
iemand zonder enig bijoogmerk. Maar dikwijls breekt je dat zuur op, naderhand.
Ik ben toleranter geworden, in vergelijking met vroeger. 't Was toen moeilijk.
Iedere keer als ik iets geschreven had dan ontstond er verzet tegen. Dat is nu
niet meer zo. Want als ik nu iets schrijf denken een heleboel mensen: nou als ik
dat publiceer dan verdien ik er geld aan. Dus wordt het gepubliceerd. Zo gaat
dat nou eenmaal in het leven. Natuurlijk is dat niet leuk, maar het kan niet
anders.’
Genegenheid om niets kan best aardig zijn.
‘'t Breekt je vaak zuur op. Dat vergeten al die filosofen die het over
de genegenheid om niets hebben: de meeste mensen willen zich niet genegenheid om
niets laten welgevallen. Ze willen dat die genegenheid gebaseerd is op hun
prestaties. Daarom zegt het oude spreekwoord ook: ondank is 's werelds loon.
Genegenheid om niets is eigenlijk alleen iets wat je aan dieren kunt bewijzen.
Of dode dingen... zoals tikmachines.’
In Paranoia heeft u het over 'n grote verzameling
kantoorbehoeften (ringbanden, kaartsystemen) die u, ongebruikt, had
opgeslagen. Nu heeft u een verzameling van ongeveer vijftig typemachines,
instrumenten die u niet gebruikt. Is daar enig verband tussen?
‘Dat van die kantoorbehoeften had ik verzonnen. Die tikmachines... Nu
loop ik vooruit op een boek dat ik eens hoop te schrijven en dat zal heten: De genetica van de schrijfmachine. Schrijven is: iedere letter
afzonderlijk tekenen. Hoe maak ik nou een machine die dat voor mij doet? De
Schrijfmachine. En op dat probleem (hoe moet die machine werken) zijn
verschillende antwoorden mogelijk. De volgorde waarin die antwoorden gegeven en
gerealiseerd zijn is zeer interessant. Het wordt geen essay maar meer een
studie. De filosofie van de schrijfmachine.’
Is er nou zo veel verschil of je met een schrijfmachine of een
kroontjespen schrijft? Van het Reve schrijft met een kroontjespen.
‘Ja, natuurlijk is er verschil. Van het Reve is op 't jaar nul
teruggevallen. 't Christendom. Toen schreven ze ook al met een kroontjespen, of
iets derge- | |
| |
lijks. Het is net zoals de schrijver die nog met een
ganzenveer schrijft; zo van: ik ben schrijver, ik schrijf met iets wat niemand
meer gebruikt. Daar heb ik een zeer grote afkeer van.’
Men beschouwt u en Van het Reve als de grootste schrijvers van
Nederland.
‘Nou, dat ligt dan aan Nederland. Dat er zo weinig schrijvers
zijn.’
U legt, in de ‘Preambule’ voor Paranoia,
vooral de nadruk op de geheimzinnigheid van het bestaan.
‘Ach, wat is nu geheimzinnig. De aarde bestaat nu drie miljard jaar.
En van 1921 tot maximaal 2021 kan ik leven. Dat is niks. Het is zeker dat het
heelal dan nog bestaat en daarna nog bestaan zal zonder W.F. Hermans.
Al zeer, zeer jong, zeker op m'n derde, vierde, vijfde jaar, had ik al een
kolossale eerzucht, dat is echt zo, dat is echt zo. Een gevoel van
superioriteit, van de hele zaak in m'n zak te kunnen steken. Als klein jongetje
was ik al in de weer met 't maken van machines. Ik heb toen ik zes was de
elektromagnetische rem uitgevonden, op m'n elfde merkte ik dat-ie al uitgevonden
was. Haha! Maar dat is toch heel normaal.’
|
|