heid verborg. Maar iemand als Armando had altijd op
moeten boksen tegen die huilerige naoorlogse attitude. Ze hadden 't over z'n
ss-mentaliteit, ze begrepen de ballen van z'n gedichten. Maar als puber vond ik
een nieuw gepubliceerd gedicht van hem een hoogtepunt. Stond er
één gedicht van 'm in Podium,
“Dode Vrouw” of “Met m'n Handjes”,
dan dacht ik: hij wil de rest van zijn geheim bewaren, hij doseert zoals het
hoort.
Ik wist toen nog niet dat de redactie van Podium dat werk
helemaal niet zag zitten, dat ze hem alleen maar tolereerden met
één gedicht. Het zat 'm in die rare beelden, in de klank,
het ritme. Het was misschien verwant aan de rock-'n-roll van die tijd, het was
'56. Hoe abstract, hoe lachwekkend ook, de bevrijdende lach van iemand die iets
mooi vindt, datgene leest wat geschreven moest worden! Dat werk had nog weinig
met Zero te maken, net zomin als z'n nieuwe bundel Hemel en aarde. Als jongetje ben ik wel eens naar Amsterdam
gereisd in de hoop Armando te ontmoeten... in café Reijnders, waar je
Armando met geen stok de drempel over zou krijgen.’
Wat is het gevoel voor jou nu je laatste bundel samen met die van
Armando verschijnt, bij dezelfde uitgever, zelfde formaat?
‘De situatie is veranderd, het is een natuurlijke gang van zaken.
Naast hemelsbrede verschillen zijn er verschillende overeenkomsten. Nostalgie;
zoeken naar en vanuit de bron van het hele verleden. We zijn allebei expansiever
gaan schrijven, maar nog steeds zo effectief mogelijk. Toen ons gevraagd werd
wat de thema's van die bundels waren, zei Armando:
“Strijd”, dus zei ik maar: “Verzoening, maar
waar verzoening is, is ook strijd.”’
Hoe heb je Sleutelaar en Vaandrager ontmoet?
‘In café Melief in Rotterdam. Zij zaten in een hoek te
drinken en te praten, ik zat aan de leestafel. Vaandrager kwam een krantje
pakken, baard, zonnebril, modieus kort haar. “Bent u meneer
Vaandrager?” Hij kende mij alleen als de maker van Pagina Q in het
Algemeen Dagblad. Ik liet ze een gedicht lezen,
“Moonlight Becomes You”, over m'n moeder die op sterven
lag. Ik vond het nog zo rot niet, maar Sleutelaar had allerlei kritiek: te
emotioneel, te veel adjectieven en poëtische tierelantijnen. Kort
daarop debuteerde ik in Podium, die gedichten vond-ie prima.
Zij waren al met die objectiveringsgedachte bezig. In m'n eerste cyclus, Anatomie van een Noorman, staan allerlei barokke dingen die ik
nu niet meer zou toelaten. Toch had ik in die tijd als dichter bijzondere
observaties, terwijl ik eigenlijk nogal onnozel was. Het gaat ergens buiten je
ikje om.
Later werd ik wat gereserveerder, koeler. Je ontdekte dat je met een minimum aan
materiaal een maximum aan power kon bereiken. De gedichten kwamen nog altijd via
inspiratie en intuïtie tot stand, maar je ging daarna gewoon strenger
schiften. Dat ging vanzelf, je voelde dat het zo moest en niet an-