rugblik op de tijd van toen worden, vooral geen lesje. Als ik
't woord oorlog gebruik denk ik aan '40-'45, maar anderen denken weer aan
oorlogen die nu aan de gang zijn. Door de tijden heen worden mensen mishandeld.
Dat blijft actueel.’
Ook hier?
Kouwenaar aarzelt wat: ‘Nou ja, we hoeven 't niet zo ingewikkeld te
maken’, welk citaat (onverwacht als het is en ondoorzichtig) zowel
vragensteller als ondervraagde enigszins van zijn apropos brengt.
Na een onthutste stilte wordt de valse start geredresseerd; Kouwenaar:
‘Wat heeft de democratie ons nou eigenlijk gebracht? Welvaart,
betrekkelijke welvaart, verder haast niks. Door steeds maar weer naar die oorlog
terug te kijken wordt de zaak vals voorgesteld.
De oorlog mag niet als een zoethoudertje gebruikt worden, zo van: vroeger was 't
nog veel ellendiger.’
Het verzet van nu vindt hij, vergeleken met het verzet van toen, ‘heel
waardevol, heel naïef ook weer. Die Kabouters, best leuk.’
Hij gelooft wel dat met politiek meer te bereiken is. Komt dan tot de
ontboezeming: ‘Eigenlijk kan een kunstenaar niks doen tegen
maatschappelijke, politieke problemen. Ik ben geen politieke figuur. Je moet je
tenslotte enigszins maatschappelijk opstellen.’
Kunst kan, zowel in grote als in kleine zaken, volgens hem geen omwenteling
veroorzaken. Een boek als dat van Mulisch over Cuba ziet hij dan ook niet zo
zitten, hoewel hij absoluut niet wil zeggen ‘dat dat soort dingen
niet gebeuren moeten’.
Wat is dan wel de zin van die dingen die voor hem gebeuren moeten?
Kouwenaar: ‘Er wordt een mening gegeven. Die mening is er. Ik heb die
film gemaakt, gewoon omdat het onderwerp me boeide. Je moet 't niet doen om 't
effect.’
Waarop een korte discussie losbrandt over de tomatenwerpers ten tijde van de
Toller-opvoering van de Nederlandse Comedie, een voorstelling waarvoor Kouwenaar
de vertaling verzorgde. Hij levert scherpe kritiek, eerst op de tomatengooiers,
zegt daarna dat 't effect ‘misschien wel een beetje goed
was’.
Terug naar de film. Kouwenaar heeft het over 't probleem van de
‘onafgemaakte tijd’, waarmee hij de jaren '40-'45
karakteriseert. Maar het is nu eenmaal zo dat alle tijd in wezen onvoltooid moet
blijven. Kouwenaar begint over de bevrijding als abrupte cesuur, waarop de
vraag: hoe kan oorlog nou afgemaakt worden? Tenminste, anders dan door een
bevrijding? Is het niet zo dat, wanneer Kouwenaar het over de onafgemaakte
problematiek van een oorlogs- en naoorlogs verleden heeft (individueel,
maatschappelijk), hij de bevrijding in 1945 traumatisch ervaart?