Campert zucht desolaat: ‘Christus, o god, en daar schrijf je dan een
heel mensenleven tegen.’
Schierbeek: ‘Slechts vitriool kan hier nog redding bieden.’
Tussen het optreden van de schrijvers speelt een driemansstrijkje à
la Frans Poptie en de aanwezigen dansen dan de foxtrot.
Na Jaap Harten, Campert, schrijfster Andreas Burnier (die het gehoor even
psychisch ontregelt door een gespierd en geil stukje proza voor te lezen, waarna
ze meteen bekent dat het zojuist gebodene van Jan Wolkers is) en de debutant
Sijtsma komt Schierbeek aan de beurt. Hij staat, goedmoedig, klein,
onverzettelijk, in een blauwe schipperstrui. Zijn teksten zaaien verwarring,
langzaamaan uitdijend tot hilariteit.
‘En dan te bedenken,’ zegt Schierbeek tot een paar door de
slappe lach bevangen toehoorsters, ‘dat u dit allemaal zelf bedacht
hebt.’
Een paar minuten later wennen we weer langzaam aan Amsterdam, in een
café in de Jordaan, belanden daarna op een feestje waar Schierbeek in
gesprek raakt met een Portugees en mij, heel zacht, de proeve van een fado
voorzingt. Dan weer de kamer aan de Koninginneweg - lamplicht, jenever en een
taperecorder tussen ons in.
Schierbeek: ‘Beerta is belangrijk geweest, heel belangrijk. Moeder
stierf bij mijn geboorte, ik werd bij mijn grootmoeder ondergebracht. Ik
herinner me nog heel goed het sterven van mijn grootvader - en de tram die van
Finsterwolde over Beerta naar Winschoten ging, die stopte en wachtte als
grootvader Cesar zich nog stond te scheren. Als je de tram wilde laten stoppen
dan zette je de Winschoter Courant voor het glas, voor de
ramen dus.
Die opvoeding was heel vrij. Ik leerde op m'n zevende de charleston, want als je
niet kon dansen kon je je niet goed in de maatschappij bewegen, vond mijn
grootmoeder. En als je voor je elfde geen sigaret gerookt had, was je een
klootzak. Dat was een liberaal milieu. Maar men ging wel naar de kerk, want de
kerk hoorde daar ook bij; maar je sprak er niet over Jezus, maar over het koren,
of dat er goed bij stond.
Mijn grootvader was een korte gedrongen en duidelijke kerel. Hij leverde
uitstekende rijtuigen. En grootmoeder was een geweldig mens, maar wel zo iemand
die d'r pantoffels los aan d'r voeten had zitten. Later werd oma te oud, ze had
toen gewoon niet meer de kracht voor het gezag over mij. Ik ging naar vader die
hertrouwd was. Naar Boekelo. Ik was toen elf, ik was anders geworden. Er heerste
tussen mijn vader, mijn tweede moeder en mij een soort
misverstand-met-de-beste-bedoelingen.
Mijn vader was hoofd der school. Maar toen-ie tachtig werd had-ie wel toevallig
zeshonderd man op z'n receptie! Welke man van tachtig heeft dat! Hij gaf les,
van zeven uur in de morgen af omdat-ie vond dat de openbare school moest winnen;
hij gaf jongens die geen poen hadden alle lessen die ze