| |
| |
| |
V.
In 't eind had de echo rust van 't donderknallen,
Langs Maracaïbo's verwonderd meer.
Het sterke fort, haar bolwerk was gevallen,
De Spaansche vlag was neder op haar wallen,
En in haar vest de zeevrijbuiter heer.
Heldhaftig had, bij 't wederzijdsch verdelgen,
De Kastiljaan zijn bloeijend erf verweerd;
't Scheen, dat nog eens in 't hart der zwakke telgen
De hooge geest van Cortez was gekeerd.
Hun dood voegde aan den trotschen naam der vaâdren,
Wiens oude glans eens d' aard verbaasd deed staan;
Elk hunner zag met helder oog hem naâdren
| |
| |
En deed geen stap terug, om hem te ontgaan!
Elks arm had wakker, tot het eind, gestreden,
En toen hij zweeg, de storm van lood en staal,
Toen over hen, met vlug gewiekte schreden,
De vijand vloog ter nieuwe zegepraal,
Lag de eedle schaar op 't gloeijend puin, haar lijken
Voltallig, als ter monstring zaamgeschaard;
Geen naam ontbrak, die op hun rol mogt prijken,
Geen hunner was voorbijgegaan door 't zwaard!
Duur stond de zegepraal op zulke braven,
Den wilden zonen van het wilde diep;
En onder 't puin lag menig zwaard begraven
In 't zelfde graf, waarin zijn meester sliep.
't Scheen ook dat Arnold deelde in 't lot dier velen,
Wier kreet verstomd was vóór de zegepraal;
Wier naam vergeefs weêrklonk bij 't buitverdeelen,
En onbeantwoord bleef bij 't feestlijk maal.
Sints de oorlogsdonder zweeg langs veld en baren,
En 't bloedig fort in vlammen onderging,
Sints de allerlaatste en dapperste uit zijn scharen,
De Spaansche hoofdman, zonk voor Arnolds kling,
| |
| |
Had hem geen oog genen. Was hij gevallen
Met hen, wier bloed de schrikbre zege kocht?
Vond hij in 't puin dier omgestorte wallen
Het bloedig bed, dat hij zoo lang reeds zocht?
Zij wisten 't niet; en toen zijn kiel haar vleugels
Weer uitspreidde over 't meer en 't land verliet,
Had reeds een vreemde hand de zware teugels
Gevat van Arnolds vroeger krijgsgebied!
Het donker viel; een doffe rust
Had aan de ontstelde, barre kust,
Het daavrend krijgsrumoer vervangen;
De vlam van 't fort was uitgebluscht,
En droevig scheen de lucht te hangen,
Als donker rouwkleed uitgespreid,
Op 't veld van d' afgeloopen strijd!
't Werd nacht, en slechts een heldre vonk,
Die hier en ginds in 't duister blonk,
Als, door den wind gewekt,
Zij opvlamde uit de stuivende asch,
Verlichtte 't puin en d' effen plas,
Die als een donker spiegelglas
| |
| |
En aaklig, eenzaam, woest en naar
Hief 't brokk'lig muurwerk hier en daar
De zwartberookte kram omhoog,
Naar d' eren zwarten hemelboog;
Een leêge woestenij van steen!
De dooden waren daar alléén!
Behalve waar met rooden muil,
De jaguar zijn ronde deed;
Of, waar met akelig gehuil,
De wilde hond zijn hongerkreet
Met korte tusschenpoos deed hooren;
Die, aangelokt door 't walmend bloed,
Slechts door den halfgesmoorden gloed,
Nog onder 't puin en de asch aan 't gloren,
Zich van 't afschuwlijk feestgelag
Met ongeduld weerhouden zag.
In 't eind rees op de stille lucht,
Naauw hoorbaar, mensch'lijk stemgerucht;
Het dof gekreun der laatste smart
Eens zwaargewonden! wien daar buiten
| |
| |
De dood vergat het oog te sluiten!
Een toon, die in het avondzwart
Het bloed deed stollen in het hart,
En bij dien toon, blonk op den muur
Een gloênde stip van tintlend vuur.
't Was, of een dwaallicht doffen glans
Op 't rookend graf der strijders schoot;
Een eenzaam starlicht, bloedig rood,
Den nacht verdiepende aan den trans.
Daar, waar die vreemde luchtbaak stond,
Was 't slaggewoel het felst geweest;
Dit tuigden op den purpren grond
De stapels lijken in het rond!
Daar zat, bij 't licht een menschenleest,
De kap van 't ruime monnikskleed
Hulde in haar vouwen, diep en breed,
En in zijn liefderijken schoot,
Den schedel op zijn knie geheven,
Lag zwaar gewond, terwijl de dood
Reeds kampte met het ebbend leven;
| |
| |
Lorenzo in de ontbindingspijn,
De koortsgloed woelde in 't kookend brein,
En schonk hem wanhoops, waanzins kracht,
Tot hij de droeve biecht volbragt,
Waarin, terwijl hem 't harte brak,
Hij dus in wilde woorden sprak:
‘'t Is vruchtloos, vader! Ik gevoel
Met dankbaarheid uw liefdrijk doel,
Maar voor mijn ziel, wat troost ge ook biedt,
Ontsluit Gods rijk zijn poorten niet;
Daarom kan, ondanks 't woedend strijden,
Mijn geest niet van het lîgchaam scheiden!
Van tijd tot tijd zweeft ginds iets wits
Om de ingestorte torenspits!
Een' vrouw daalt neder door den nacht!
Nog druipt haar blanke kleederdragt
Van 't water uit de burgslotgracht!
Wel kende ik, in een ander land
En vroeger tijd, die witte hand!
Die hand, zoo dreigende opgeligt;
Zij sluit mij 's hemels poorten digt!
| |
| |
Schoon was ze, en aller oogen lust,
En aller droeven heul en troost,
Gelijk de dag, in 't gloeiend Oost,
Na nachtelijken schipbreuk bloost,
Ik minde haar met al den gloed
Van 't vol, voor 't eerst ontvlamd gemoed;
Dien gloed, dien warmer zonnestralen,
Aan schoon Grenada's zuidlijk strand,
In de onbedwingbre borst doen dalen,
Der zonen van mijn vaderland!
Maar 'k had vergeefs gehoopt, gesmacht;
Ze ontvlood me, omsluijerd van den nacht,
Om 't hoogst geluk, dat 'k mij kon denken,
Een andre n, vreemden man te schenken!
Gij voelt niet, vader! wat ik leed;
Uw vreugdelooze stand, uw kleed,
Uw heilverzakende ordens-eed,
Die u de schoonste bloem ontstal,
Die 't leven bloeit in 't wijd heelal,
| |
| |
Is 't vaste pantser, dat uw hart
Ook veiligt voor de hoogste smart,
En van den felsten worm bevrijdt,
Die ooit in tijd of eeuwigheid
Aan de ongeneesbre ziel kan knagen,
De zwaarste vloek, dien 't hart kan dragen,
De kanker van den minnenijd!
't Was op een ruwen, wilden dag,
Deez' dag van bloed en vlam gelijk,
Behalve alleen dat na den slag,
Hij bloedende aan mijn voeten lag,
Hij, die mij heden als een lijk,
Verpletterd aan de zijnen zag;
't Was in een oud, vervallen slot,
Omgeven van een schoon gehucht;
Maar rood steeg de vlam naar de wolklooze lucht,
En 't slotgebouw dreunde van slagkreet en schot!
Hij lag op den bruinhouten vloer van een zaal;
Zijn bloed vloeide weg in een purperen straal;
En over hem stond zij, die 'k eens had bemind,
Zijn gade, als een engel bij 't sluimrende kind;
| |
| |
Haar wang zag als marmer, maar 't oog stond in brand,
En 't dreigende vuurroer lag vast in haar hand;
Met zilvergrijs haar stond, in jagers kleedij,
Een hoog bejaard man met het zwaard aan haar zij.
Toen vlamde de wilde begeerte in mijn bloed;
'k Beloofde mijn goudbeurs den dappren, wiens moed
Haar levend ontvoerde aan 't omringend gevaar,
En jubelend stormden mijn ruiters op 't paar;
Maar 't zwaard van den ouden trof vreeslijk en snel,
En 't roer in haar hand even zeker en wel;
En vreeslijk gehavend, met gapende wond,
Lag de bloem van mijn schaar aan hun voet op den grond;
Toen velde mijn kogel den grijsaard ter neêr,
En 'k stortte mij blindlings op 't dreigend geweer;
Maar sneller dan ik, met een vloek op mijn naam,
Ontsprong ze, als een gems, mij door 't openstaand raam;
Daar wankelde, ontzaglijk en bleek, als een geest,
Hoog boven den afgrond haar donkere leest;
Breed achter haar, vlammen in gloeijende pracht,
En onder haar, gapend de diepte der gracht;
Op zag zij ten hemel, en neêr in het wed,
En elk van die blikken een zwijgend gebed!
| |
| |
Toen hief zij, mij dreigend, de hand naar omhoog,
En stortte zich neêr en verdween voor mijn oog! -
Maar 'k hoorde het plassend geplomp daar beneên;
>Als ijs voer me een rilling door merg en door been;
Vérgeefs zocht ik rond langs den boord van den plas;
Te steil was de grachtmuur, en effen, als glas,
Lag 't modderig water, waar 't vuur in weêrblonk;
Geen rimpel op 't vlak, die mij wees, waar zij zonk.
Maar sints die minuut van oneindigen schrik
Vervolgt mij haar geest, met dien naamloozen blik,
Met dreigende hand en in 't druipend gewaad; -
Zoo als hij daar ginds op den torenrand staat!’
Geen woord klonk uit des priesters mond;
Maar rillend sprong hij van den grond!
Met doffen klank viel 't bloedig hoofd
Des stervenden, van steun beroofd,
Op 't ruwe bed van steen.
Die schok besliste uw pleit, vermoeide!
De band, die 't vlugtend leven boeide,
Verbrak, de laatste bloedstroom vloeide,
Lorenzo's geest vlood heen.
| |
| |
Lang hield, bij 't flaauwe schemerlicht,
De priester op 't ontverwd gezigt
Des dooden 't starend oog gerigt.
Toen viel de kap van 't ruim gewaad,
Onthullende uit haar donkre vouwen,
Des ballings, Arnolds bleek gelaat,
Misvormd en aaklig om te aanschouwen.
Ook hem had Aleids geest omzweefd,
Ook hem scheen zij ter rust te nooden.
't Verleden had hij weer doorleefd,
Bij 't laatst en wild gesprek des dooden!
In 't pasgehoorde schrikverhaal,
Verloor hij haar ten tweedemaal.
Nog meer verloor hij: 't doel van 't leven;
Het voorwerp van zijn woelend streven
Was dood met hem, die aan zijn voet,
Lag uitgestrekt in 't warme bloed.
Zijn leven met zijn vreugde en plagen,
Lag als een landkaart voor zijn blik.
Het eindigde in dat uur van schrik.
't Was afgeloopen! Waartoe 't jagen?
| |
| |
Daar in den nacht, die voor hem ligt,
Geen doel, als leidstar voor 't gezigt,
Zijn lusteloozen voet meer rigt?
Waarheen, met wat hem rest aan dagen?
Hij leefde alleen voor haat en wraak,
Zij is voldaan: - volbragt zijn taak!
‘Geveld is 't wild, de jagt is uit!’
Sprak hij in 't eind op doffen toon,
En aaklig klonk zijn stemgeluid,
Door 't stil en eenzaam veld der doôn -
‘De jager gaat naar huis!’
Naar huis? - Hij had geen huis, geen haard,
Geen erf, geen maagschap, niets op aard;
Zijn schip alleen en woeste kluis!
En heiden walgden hem! - Geen smart
Woog ooit zijn ziel zoo zwaar voor dezen,
Als nu die ledigheid van hart,
Met niets te wenschen noch te vreezen.
Hem gaf zijns vijands dood, wiens bloed
Gestroomd had van zijn hand,
Een grooter leegte voor 't gemoed,
Dan 't derven van een dierbaar pand
| |
| |
Vaak zachter zielen doet;
En diep benijdde hij dien stond
De rust der dooden in het rond.
In 't eind door zacht gevoel bewogen,
Sloot hij Lorenzo plegtig de oogen,
En sprak in stilte een kort gebed;
Toen ging hij heen, met vasten tred;
En schoon de schrik zijns naams nog jaren
Ontzag spreidde over strand en baren,
Nooit hoorde 't Karaïbisch meer
Den donder van zijn slagkreet weer.
|
|