| |
| |
| |
VI.
De voorjaars-zon in gouden dos,
Rees over Gelders beemd en bosch,
En legde op weide en veldplantsoen,
In 't zacht fluweel van 't eerste groen,
Haar gloeijend' ochtendblos.
De lentezang der boschkoralen
Verwelkomde in 't geboomt haar stralen;
De leeuw'rik steeg haar in 't gemoet
Met schaterenden morgengroet;
En in de pas bevolkte weiden
En op den bruinen heuveltop
Rees 't vee van 't frissche leger op,
| |
| |
En schudde blij den pareldrop
Des nachtdauws van de gladde zijden
Of van het wollig pelskleed af;
En vrolijk klonk in 't landverschiet
De bellenklank, des herders lied,
Maar vruchtloos zocht bij d' ochtendgloor
Het oog der bouwliên wakkre schaar,
Verlaten stond het kouter daar
Het licht speelde op het stroomgewiegel
Des Rhijns, in schitterenden dans,
Maar nergens blonk op d' effen spiegel
De veerman in zijn pont, alléén
Streek langs de blaauwe vlakte heen,
Gelijk een eenzaam wolkje omhoog,
Dat wegtrekt langs d' azuren boog,
Een zwevend stipje aan 's hemels baan:
Zoo brak de dag des Heeren aan.
Traag overgierende op den stroom,
| |
| |
Haar legplaats aan den regter zoom
Bereikt, en schoof den platten boôm
Dof knarsend langs den grond;
Een statig man in krijgsmanskleed,
Die 't edelst oorlogspaard bereed,
Dat ooit met dreunend hoefgeschal
Het vlottend hout weergalmen deed,
Sprong ijlings aan den wal.
De breedgerande Spaansche hoed
Beschaduwde een gelaat vol moed,
Waarop het merk van woeste drift
En diepe zielssmart was gegrift,
En 't spoor van menig rampvol jaar,
Vol werkzaamheid en krijgsgevaar,
Met d' ernst van lang gevoerd gezag
In onuitwischbre trekken lag.
Zijn haar was zilvergrijs, - maar 't vlammen
Van 't oog, dat als een vuurkool glom,
Weersprak dit merk van d' ouderdom
En van zijn sloopend krachtverlammen;
Blaauw rolde het in 't bruin gelaat,
| |
| |
Gebronsd, gelijk zijn halskraag-plaat,
Door 't vuur van menig vreemd klimaat
En heeten keerkringsbrand!
Vreemd was zijn kleederdragt en zwaard,
En vreemd het ras van 't edel paard,
Gekweekt aan 't zuidlijk strand;
Maar vlug sprak hij de taal van 't land,
En scheen sints langen tijd
Zelfs 't onbezochtste pad te kennen,
Waarlangs hij, met den wind om strijd,
Den Barbarijschen hengst liet rennen.
De grijze veerman sloeg hem gâ
En zag hem stil en peinzend na,
Zoo lang die trotsche veder blonk,
En in zijn oor de hoefslag klonk;
Toen schudde hij het hoofd, en sprak,
Terwijl hij weer van d' oever stak:
‘'k Ben arm en oud, en de arbeid wordt
En dikwijls heeft mijn ziel gemord,
Wanneer 'k, voor dag en dauw gepord,
| |
| |
Bij najaars-weder; wild en guur,
Mijn lend'nen heb omgord,
En zwoegde om 't naauw genoegzaam brood
Voor hong'rend kroost en echtgenoot.
En gindschen ruiters kostbaar paard,
Zijn beugels, spoor en bit
Zijn ongetwijfeld veel meer waard,
Maar 'k wilde toch voor al zijn goed
En 't land, dat hem als heer begroet,
Mijn hard en vreugdloos lot niet geven;
Wanneer dat diepgegroefd gelaat,
Waarop zooveel te lezen staat,
De trouwe tolk is van zijn leven!’
Een uur verliep! - De ruiter stond
Stil peinzend op een heuvelgrond,
En zag, omringd van 't lagchend groen
In al de pracht van 't voorsaisoen,
Een dorpje, dat in 't zonlicht glom
Met lage en helderroode daken
Die door het frissche loofdak staken;
| |
| |
Terwijl een blaauwe rookkolom
Naar d' onbewolkten luchtboog klom.
In 't midden rees de graauwe toren
Met spitse tin en ijzren kruis,
En verder, tusschen 't bosch verloren,
Kwam flaauw het statig heerenhuis
Door 't donkergroen der eiken boren.
Veerkrachtig, balsemgeurig, woei,
Met vrolijk dartlend windgestoei,
Het meikoeltje in zijn grijze lokken;
Zacht klonk het murmlend stroomgerucht,
Gezondheid zweefde op de ochtendlucht,
Met bloemenwasem rijk doortrokken.
't Was een tooneel van kalmte, en rust,
Welks aanblik in 't geschokt gemoed
Den woesten storm van hartstogt sust,
En 't nevelfloers in tegenspoed
Voor lichter kleuren wijken doet!
't Scheen, dat de vreemdling in dien stond
Dat zoet vermogen ondervond,
En weemoed zacht zijn borst vervulde;
't Was, of het beeld van 't blij verleen,
| |
| |
Dat later leed in neevlen hulde,
Weer helder voor zijn geest verscheen.
Wel kende hij de schoone streek,
Die blaauwende in de verte week;
Daar, in die groengewelfde dreven,
Wies hij van knaap tot jongling op;
Daar kiemden ra den teedren knop
De wrange vruchten van zijn leven.
Daar had, in edel vuur ontgloord,
Zijn jeugd het lang verhaal gehoord
Van d' ouden roem van zijn geslacht;
Daar had hij voor het eerst ter jagt
De 'erinring van die blijde jeugd,
Met al haar kommerlooze vreugd,
Het graf der vaâdren en hun faam,
Geboorte, denkwijs, taal en naam
Hernamen, - lange afwezigheid
En klimmende ouderdom ten spijt, -
Hun oude en onvervreemdbre regten;
Die honderd draden, die den band
Van 't magtig denkbeeld: Vaderland!
| |
| |
Zoo onoplosbaar zamenvlechten,
Hen had de tijd, die alles sloopt,
Verzwakt, maar nimmer losgeknoopt.
En zwellend rees in 't manlijk oog
Een heldre pareldrop omhoog,
En vrolijk scheen zijn borst te jagen
Bij d' aanblik van den dierbren grond,
Waaraan 't herdenken zich verbond
Van 't rein genot der kindsche dagen.
Het is de weerschijn van de lucht,
Die, lagchende of van storm bevrucht,
Haar kleur geeft aan den klaren vliet,
Waarin zij spieglend nederziet:
En 't lot, dat ons ten deele viel,
Geeft zoo den grondtoon aan de ziel,
En kaatst terug in ons gemoed,
Gelijk de lucht in d' effen vloed;
En zelden had des vreemd'lings hemel
Gegloeid van helder lichtgewemel.
Niet lang bleef daarom in 't gewoel,
Van 't opgewekte zielsgevoel,
Die trek van zachte vrolijkheid
| |
| |
Op 't somber wezen uitgespreid.
Toen hij voor jaren henenging,
Lag zwaar verwoestings roode hand
Op 't nu zoo schoon en bloeijend land,
Waarover toen, bij d' oorlogsbrand,
En waar der daken helder rood
Zoo vrolijk dringt door loof en stammen,
Lag, zwartgeblakerd door de vlammen,
Een puinhoop, eenzaam, woest en dood!
Natuur had reeds, met moederzorgen,
De sporen van dien droeven tijd
In 't rijk fluweelen kleed verborgen
En met haar sluijer overspreid;
Des bouwvals ingestort gewelf,
Den vormeloozen puinhoop zelf,
Omhing zij met bevallig groen
In vrolijk slingerend festoen;
En de armoede, uit den krijg geboren,
Week voor haar welgevulden horen.
De mensch alleen, wiens wrevelmoed,
Verwoestings fakkel blies in gloed,
| |
| |
Hij, de oorzaak en het offer tevens
Van d' oorlog met zijn zee van bloed
En woest verspilde, onschatbre levens, -
De mensch droeg de ongeneesbre wond
Alleen nog in den boezem rond.
Ginds, waar het heerenhuis zich trotsch
Omhoog heft over 't lage bosch,
Stond eertijds 't achtbaar oud kasteel,
Getuige van een schriktooneel,
Zoo als verbeeldings bont penseel
Het naauw te malen waagt;
Tooneel, dat nog na zooveel jaren
Van strijd en kommer en gevaren,
De kleur van 's krijgsmans wangen vaagt!
Juist sloeg, beneden in 't gehucht,
De kerkklok aan met schel gerucht,
Haar klank rees trillende op de lucht
En schonk de menschen-leege dreven,
Met tooverslag, bevolking, leven,
En riep, met plegtig toongeruisch,
| |
| |
Het vrome landvolk naar Gods huis.
Verschriklijk, als de dondertoon
Van 't laatst bazuingeschal,
Dat, op den puinhoop van 't Heelal,
In 't graf de dooden wekken zal,
En roepen voor Gods troon;
Klonk hem die klok in 't oor en riep
Het beeld van, menig een, die viel
Aan zijne zijde en lang reeds sliep
In 't donker zandbed, voor de ziel
Des ballings. - Voor een aantal jaren,
Stond hij als bloeijend jongeling,
Op de eigen bruinen heuvelkling
En liet, als nu, de blikken waren
Langs dorp en akker, bosch en vliet,
In 't schilderachtig landverschiet.
Toen klonk, als nu, van elken toren,
't Gelui der klokken hem in de ooren;
Maar 't riep toen niet, als nu, de schaar
Der landgemeente naar 't altaar;
Neen! angstig kleppende over 't land,
Verhaalde het van moord en brand.
| |
| |
Daar had hij eens, in wilden haast,
Het ros gespoord ten snellen togt,
Wiens doel hij nooit bereiken mogt;
Daar zag hij haar voor 't laatst,
Voor wier behoud hij bloed en leven,
Naam, glorie, alles had gegeven!
En even wild, als toen, dreef hij
Het ros de sporen in de zij,
En vloog met onbesuisd geweld,
Gelijk een stormbui over 't veld,
Als waar' met opgeheven zwaard
De wreker achter hem geweest;
En zocht op 't snelgevleugeld paard
Te ontrennen aan zijn eigen geest!
Reeds lang was 't godgevallig werk
Der heilge dienst voorbij.
Verlaten was de kleine kerk:
De priester, in zijn ambtskleedij,
Was met den vreemdling daar alleen,
En leidde, in diep gesprek, zoo 't scheen,
Hem langs de trotsche graven heen
| |
| |
Van menig adellijk geslacht,
Dat daar den jongsten dag verbeidde,
En, in zijn hoogmoed, d' ijzren nacht
Des doods nog op te luistren dacht,
Met rijk vergulde wapenpracht;
En 't zinnebeeld van aardsche magt
Zelfs boven 't aas der wormen spreidde!
Op eens stierf, in 't gewelfde koor,
De weergalm van den zwaren tred;
En 't rinklen van des ruiters spoor
Zweeg boven 't stille doodenbed!
Des vreemdlings voet stond op een zerk
Met weidschen wapenpronk,
Waarop nog versch het kantig merk
Van 's kunstnaars beitel blonk.
‘Wie is 't,’ dus sprak hij, en een wolk
(Ontroerings onmiskenbre tolk)
Voer langs zijn trekken, bleek en strak,
Terwijl, zichzelf schier onbewust,
Zijn mond met vreemden nadruk sprak,
‘Wie is het, die hier rust?’ -
| |
| |
‘Ik kende wel in vroeger jaren
Eene eedle vrouw, wier zerk alleen
De wapens, prijkende op deez steen,
In 't aadlijk schild mogt zamenparen;
Ze is lang reeds dood, maar ach! zij vond
Geen rustplaats in gewijden grond;
Geen grafsteen mogt haar naam bewaren!
Zij stierf des krijgsmans bittren dood,
Toen 't slot daar ginds in 't vuur verging!
De gracht, die d' ouden muur omsloot,
Is 't onaanzienlijk graf, welks schoot
En zelfs al had haar kil gebeent
Gesluimerd onder dit gesteent,
Dan had gewis reeds lang de voet
Der schaar, die daaglijks kerkwaarts spoedt,
't Verheven beeldwerk, dat het draagt,
Er onherkenbaar afgevaagd!
Zoo menig jaar is heengerend,
Sints ze ongestoord en diep
Den slaap, die geen ontwaken kent,
In 't kille doodsbed sliep.’
| |
| |
Hij zweeg; van zielssmart overmand,
Verborg hij de oogen met de hand
Waaruit twee bittre tranenbeken
Zich, zegevierende op zijn kracht,
Te voorschijn drongen in hun magt,
Terwijl hem 't harte scheen te breken.
Met sprakelooze ontzetting zag
De priester 't wild en vreemd gedrag
Toen was 't of eensklaps in zijn ziel
Een plotselinge lichtstraal viel,
Verheldrend met zijn glans
Heel d' omvang van de droeve waarheid!
Nu wist hij, wie de vreemdling was,
In wiens verscheurde ziel hij las;
Hij zag in vréesselijke klaarheid
Het duister kronkelpad van 't lot,
Dat met des vreemdelings smart gespot
En hem geheel zijn moeilijk leven
Op 't aakligst dwaalspoor had gedreven;
Zijn vorschend oog had in het end,
Den doodgewaanden heer herkend,
| |
| |
Den zwerver, Arnold! weergegeven
Aan haardstede en aan bakermat,
Aan 't land - waar elk zijn naam vergat,
Zoo hoog gevierd in vroeger dagen!
‘Heer!’ sprak op deernisvollen toon
De ontstelde grijsaard toen: ‘Verschoon
Den ouden man, die 't durft te wagen
U, onbescheiden ligt, te vragen,
Van waar gij komt, en hoe gij heet,
Gij, die verborgen zaken weet,
Van 't geen gij uit den ruwen mond
Van ieder dorpling hooren kondt?
't Gerucht heeft u misleid!
Hij, Wiens regtvaardig alvermogen,
Der boozen duistre toeleg stoort;
Wiens oor, met reddend mededoogen,
Den kreet der hulplooze onschuld hoort;
Heeft de edele Aleid wonderbaar
Behouden, in het bangst gevaar,
Opdat haar liefderijke hand
| |
| |
De wonden heelen zou van 't land.
Door Zijne hulp gesterkt, ontkwam
Zij ongedeerd aan zwaard en vlam,
Aan 's Kastiljaans onteerend doel
En aan den diepen waterpoel.
Maar gij, wiens naam ik heb gegist,
Gij, ach! zoo smartlijk lang gemist,
En al te spade weêrgevonden!
Waar bleeft gij, heer! terwijl uw vrouw,
Dat toonbeeld van geduld en trouw,
Wier liefde een' engel heilgen zou -
Kwijnde aan onheelbre hartewonden?
Met ongelijkbre heldenkracht
Weerhield zij moedig traan en klagt,
En roerend was het om te aanschouwen,
Dat engelachtig vast vertrouwen,
Waarmêe zij op uw komst bleef bouwen!
Lang had reeds 't vlug gewiekt gerucht
Uw dood verkondigd in zijn vlugt;
Maar vruchtloos boog een weidsche stoet
Van eedle minnaars aan haar voet,
En dong de fierste jeugd van 't land
| |
| |
Vol geestdrift naar haar schoone hand.
Gij leefdet, toen ze, in doodsgevaar,
U van uw paard zag nedervallen,
En later door des vijands schaar,
U weg zag voeren uit uw wallen;
En voor het vleijendst aanzoek doof,
Ontzei ze alléén 't gerucht geloof!
O! uit den zwaksten spinrag-draad
Weet zich de hoop een band te vlechten,
Die elken storm van 't lot weerstaat,
En 't hart, wat rijze of ondergaat,
Vast aan de toekomst weet te hechten! -
En weken, maanden zag zij uit,
En zat zij eenzaam in haar toren,
En beefde bij elk hoefgeluid,
Dat op den landweg zich deed hooren!
Na elken dag, die haar bedroog,
Zag de avond haar met weenend oog,
Met hoop op God en u bezield,
Voor 't heilig kruishout neêrgeknield!
Vergeefs! de Heer van dood en leven
Had in het boek van 't lot geschreven,
| |
| |
Dat zij het loon dier liefde en trouw,
Nooit hier beneden oogsten zou!
Hŋ̆ rees in 't eind, die schoone dag,
Die Munsters vrede sluiten zag;
Van rondom vloeiden de oorlogsscharen,
Gelijk bij 't ebgetij de baren,
Terug naar haardstede en altaren!
De lang verlaten, donkre schêe
Ontving weêr 't zwaard, met bloed bedropen;
De kerkerdeur ging knarsend open, -
Maar ook die langgewenschte vrêe
Bragt d'afgebeden gaê niet mêe.
De vreugd verhelderde ieders zinnen,
't Geluk trad menig woning binnen,
En schaterde door bosch en hei;
Maar ging met neêrgeslagen oogen
En rasse schreden, onbewogen,
Vrouw Aleids deur voorbij!
Helaas! toen brak haar vaste moed,
Voor d'al te zwaren slag,
| |
| |
Toen stroomden in onstelpbren vloed
Haar tranen nacht en dag!
Toen werd haar de alsemkelk te wrang;
Haar droefheid woedde fel en lang,
Door de ijzren wil niet meer te smoren;
En elke morgen zag haar wang
Nog bleeker, dan de dag te voren.
In 't eind bezweek zij! Hij, Wiens magt
Het snerpen van den wind verzacht
Voor 't pasgeschoren lam,
Hij zond, bewogen met haar leed,
Zijn Engel af, in nacht gekleed,
Die haar in de armen nam!
Hier rust haar hulsel, sints de stonde,
Dat haar 't verdriet naar 't harte stak;
En schoon aan haar verlaten sponde
Hij, wiens verlies haar moordde, ontbrak,
Zij stierf niet onbetreurd! Haar daden
Vergingen niet met haar! Zij leeft
In 't hart van hen, wier duistre paden
Ze als lichtende Engel heeft omzweefd!
| |
| |
En daaglijks rijst nog in gebeden
En op de zerk, die wij betreden,
Dat hij 't beproeve, die 't vermag,
Den staat van Arnolds ziel te malen,
Die duiz'lend neêrboog voor den slag,
Die zin en denkkracht hem deed falen!
Met moordend, onuitbluschbaar vuur,
Vlamde, in dat hartontzettend uur
Van wreede, onduldbre zielepijn,
Een vreeslijk denkbeeld in zijn brein:
De pijl der wraak, die van zijn boog,
Den vijand naar den boezem vloog,
Roofde, in het donker voortgedreven,
Zijn vijand en zijn gade 't leven!
Die pijl had, met te wreed geweld,
Den schutter naast zijn doel geveld!
Kort, maar verschriklijk sloeg de smart
De gierenklaauwen in zijn hart!
| |
| |
En eer nog 's winters ruwe hand
Het groen had weggevaagd van 't land,
Sliep, van geen smart bewust,
Hij naast zijne Aleid onder 't zand
En plegtig klonk, in later stond,
Vaak 't ernstig woord uit 's priesters mond:
‘Waag 't nimmer met uw zwakke vingeren,
Kortzigtig kind van brozen stam!
Om 't wapen van Gods wraak te slingeren,
Wat schijnbaar leed u overkwam;
Opdat het in uw hand niet dwale,
En op uw eigen schedel dale!!!’
|
|