| |
| |
| |
IV.
De dag brak aan. De keerkringsnacht
Zag de ongelijkbre starrenpracht
Verdwijnen in den schemerglans,
Die, aan den graauwend' ochtendtrans,
Met nevelige golven vloot
Van flaauw en smeltend morgenrood.
't Werd telkens lichter over 't meer;
Een purperwaas doordrong de sfeer,
En kaatste, spieglende in den vloed,
Terug in dieper rozengloed.
Het flaauwe koeltje wakkerde aan
| |
| |
En sierde, op de effen waterbaan,
't Doorschijnend golfje met een pluim
Van helder, lichtweerspieglend schuim.
Ginds schoot met ruischend wiekgerucht,
Op zilvren vleugelvin verheven,
Het vliegend vischje in snelle vlugt,
Naar boven in de morgenlucht,
En bleef van golf op golftop zweven,
De zwaluw van deez' waterdreven.
De rijke dolfijn steeg omhoog,
Uit d' afgrond van de heldre baren,
Om fier den blozend' Etherboog
In pracht van kleuren te evenaren;
En sprong de dagtoorts te gemoet,
Als bragt hij 't licht zijn morgengroet.
Daar rijst de zon! Haar eerste stralen
Laat ze op het blanke zeildoek dalen,
Dat, als een witgetopte wolk,
Zweeft over de effen waterkolk.
Daaronder rijst, met forschen boeg,
Het stoutst gewrocht van 't menschlijk brein;
| |
| |
De ontzaggelijke golvenploeg,
De pelgrim van de zeewoestijn,
Die onverschrokken, vrij en vlug,
Der golven ongebaanden rug,
Als welbekenden weg betreedt,
Waarop hij van geen dwalen weet;
Die 't stormgeloei, het golfgeklots,
Der polen berggelijke schots
En 't brandend keerkringsvuur ten trots,
Des aardbols onbezochtste hoeken
Langs 't ongebakend spoor durft zoeken.
De zon verrees, en 't nevelfloers
En statig lag 't Fregat zijn koers,
Schoon nog de breede zeilenvlugt
Met zorg gekortwiekt was;
Uit vrees dat, onvoorziens, de nacht
Verraderlijke buijen bragt,
Langs d' onbetrouwden plas.
't Was dag. Een gonzend, blij gewoel,
| |
| |
De klank van menschlijk stemgejoel,
Die opwaarts klom door luik en poort,
Verving de doodsche stilte aan boord.
Het wachtvolk sprong van 't harde dek;
Zijn blik, die rondzwierf langs de kimmen,
Hing vorschend aan een graâuwe plek,
Die uit de baren scheen te klimmen;
Een wolk, voor 't ongeoefend oog,
Bewegingloos in vorm en stand,
Een mistbank, die de kim betoog;
Den zeeman, wien geen schijn bedroog,
Was 't de eerste groet van 't land!
Daar klonk van 't breed halfdek een stem,
Wier korte toon, vol kracht en klem,
Aan menig rappen voet en hand
Onzigtbre vleugels scheen te geven,
En 't tuig bevolking schonk en leven,
't Oog zag langs top en breede raas,
Gewiekte luchtgestalten zweven;
Terwijl, door 't wakkrend Oost gesteven,
Elk marszeil de uitgestoken reven
Weer opende aan het windgeblaas.
| |
| |
Het bramzeil, van zijn boei ontslagen,
Liet, wapprend door den wind gedragen,
Den nachtdauw uit zijn plooijen vagen,
En rees toen zwellende op, en bood
Aan 't koeltje d' uitgespreiden schoot.
En sneller brak de trotsche scheg
Door 't woelend golvenpad,
En liet den afgesnelden weg
Met blinkend schuim bespat;
De bruinvisch sprong haar dartlend voor,
Met dolfijn, kret en albikoor,
Als hielden, spelend voor den boeg,
Die 't water spattend voor zich joeg,
De bontgeschubde waterscharen
Een wilden wedren langs de baren;
En als een schitterende wolk,
Zwierf 't blankgepluimde visschersvolk
Dier grenslooze eenzaamheid,
Luid krijschend langs de zilvren voren,
Die 't donker schip, dat hen kwam stooren,
In 't grijze zeeverschiet,
| |
| |
Met vreemden blik en spotgelach,
Had wis een zeeman onzer dagen,
De kiel begroet, die op dien dag,
Door 't lagchend zomermeer gedragen,
Den jongen morgen rijzen zag.
't Was niet, wat nu bewondring wekt,
Een slanke en donkre leest, gestrekt,
Gelijk de snelle waterslang,
Zoo laag op 't water, vlug en lang!
't Was niet dat luchtig tuig en want,
Dat zich van verre, als spinragband,
Naauw merkbaar, tegen 't luchtblaauw spant;
Geen sparren, sierlijk, net en ligt,
Schier nevelvormen voor 't gezigt;
Geen smalle gang van blinkend wit
Wond zich om 't vaartuig, zwart, als git,
En bakende op de breede zij,
In regte lijn, haar poortenrij.
| |
| |
Het was een kiel van d' ouden tijd,
Uit de eeuw van glorievollen strijd,
Toen Marten Tromp zijn lauwren won,
En, barstend schier van spijt,
De schildleeuw van het fier Leon,
Van 't vruchtloos kampen afgemat,
Bezweek voor Hollands leeuw;
In 't kort, het was een Spaansch fregat,
Uit held de Ruyter's eeuw.
Hoog rees de breedgebouwde romp,
(Naar 't hedendaagsch gevoelen lomp)
In logge zwaarte op 't golvend vlak,
Dat schuimend op zijn zijden brak,
Met dof en onverpoosd geklots,
Als op een onbeweegbre rots:
Gebogen was de geele gang
Op 't bruin geteerde boord,
En grimmig blikte een koopren slang
Toen sloeg men 't schip nog niet, als heden,
Beschuttend tegen zeegewas,
| |
| |
En wormbeet op den zilten plas,
Een koopren harnas om de leden;
Maar als de windstoot, keer op keer,
De kiel deed hellen over 't meer,
Dan spiegelde, als een lichte zoom,
Zich straks de witgeverwde boôm
In 't blaauwe zeevlak weer!
Op 't snavelvormig, laag galjoen
Blonk, kruiddamp, lucht en zee ten spijt,
Nog beeld- en lofwerk, goud en groen,
Herinnerend een beter tijd,
Toen nog de koninklijke vlag,
Het beeld van Spanjes rijksgezag,
Haar rijk blazoen, bij 't windgestoei,
Ontplooide in 't daavrend slaggeloei.
Die tijd was heen! - Het woest geweld,
Had nu de stuurradspaak omkneld,
In plaats van Spanjes koningsvaan,
Zag nu de siddrende oceaan,
| |
| |
De bloedvlag wappren langs zijn baan,
En hoorde 't krijgsgeschreeuw
Uit honderd rooverkeelen stijgen,
En elk met dood en boeijen dreigen,
Die aan de kim die schrikbre vlag
Met gierensnelheid naâdren zag.
De spiegel hief zich hoog en stout;
Met dolfijns, tritons en najaden,
In kunstig beeldhouwwerk, beladen,
Gelijk een toren over 't zout,
En zag, beneden aan zijn voet,
Op 't worstlen neêr van wind en vloed.
Ja! kakelbónt, en lomp van vorm,
Was 't schip, waarop de groote vaderen,
Den zee-orkaan en d' oorlogsstorm,
Met lagchend voorhoofd zagen naderen!
Maar eeuwig groen is 't lauwerblad,
Dat ze op die ruwe bodems plukten,
En rijk, als Peru's grond, de schat,
Dien ze eens aan Oost en West ontrukten!
En welligt slaat het nooit, dat uur,
| |
| |
Dat wij, door zeil of stoom gedreven,
In spijt van snelheid, kracht en zwier,
Die wij aan beter kielen geven,
Weêr over d' eindlooz' oceaan,
De zon van glorie op zien gaan,
Die vaak op zegerijken togt,
Der vaâdren vlag omstralen mogt!
Het weer was schoon, het koeltje flaauw,
En lucht en meer weerspieglend blaauw;
En onder d' effen wenkbraauwboog
Blonk, bijna lagchend, Arnolds oog:
Onfeilbaar teeken voor zijn schaar
Want niets, dan kamp en krijgsgevaar,
Verdreef de wolk, wier schaduw zwaar
Op 's hoofdmans trekken lag.
Zijn onverpoosde voetstap mat
Het dek met lusteloozen tred,
Terwijl hij nu den blik liet weiden
Op 't effen meer, dat langs de zijden
Der kiel, een schuimstreep achterliet,
| |
| |
Die 't metend oog haar vaart verried,
En dan langs 't blanke zeil liet glijden,
Met teekens van tevredenheid,
Op 't somber wezen uitgespreid.
Steeds hooger klom in 't heijig Zuid
Haïtis land de golven uit;
En ieder uurkring, die verliep,
Zag nieuwe spitsen uit het diep
Verrijzen! Blijdschap heerschte op 't dek,
Met ruw gezang en luid gesprek,
En vrolijk stond een groep te staren
Op 't punt, waar, uit de donkre baren,
Het oog een eiland rijzen zag,
Dat westwaarts heen, in neevlig graauw,
Gelijk een schildpad, op het blaauw
Daar kwam, sints op Haïti's grond,
De lelievaan van Frankrijk stond
Op 't puin van Spanjes magt,
| |
| |
Als vijand van den Spaanschen naam,
De bloem der zee-vrijbuiters zaam.
Daar wachtte hem, die, afgemat,
Beladen met Kastieljes schat,
Na welgelukten plondertogt,
Tortugas grond betreden mogt,
In nooit geleegden kelk, de vreugd
Van Islams paradijsgeneugt.
Daar rees den zeebonk, elken nacht,
Bij spel en beker doorgebragt,
Daar vond hij, juichende in zijn lot,
Bij immerwislend zingenot
Den dag niet lang genoeg.
Als daar, in 't west, de laatste blos
Des daags verbleekte en stierf,
En 't avondkoeltje in 't kokosbosch
Met zacht gefluister zwierf,
Dan wachtte hem, met keerkringsvuur
In 't hart, en 't oog in gloed,
Vertrouwlijk in het duister uur,
| |
| |
Zoo vlogen, zonder dat hij 't wist,
Tot dat uit lege beurs en kist
Dan vlood het wufte droomgezigt,
Dien de eerste straal van 't dagend licht
Van 't rookende aardrijk wischt.
Zijn, eertijds volle, kelk bleef leeg,
Der nimfen zoete lokstem zweeg,
En, vreemdeling bij spel en zang,
Viel dag en nacht hem eindloos lang.
Dan juichte hij, als 't schietgebrom
Of 't rofflen van de wervingtrom
En luider nog, dan eens den wal,
Begroette hij met jubelschal
En onverschillig voor gevaren,
Vloog hij naar boord, met heeten moed,
En achtte schipbreuk, wond noch bloed
| |
| |
Noch 't vochtig graf in 't hart der baren,
Indien hij langs den purpren vloed,
Slechts nieuwe schatten mogt vergâren.
Geen wonder dus, dat blij gejuich,
Dat daavrend rees uit schip en tuig,
De naderende kust begroette;
Dat wilde vreugde elk hart bekroop,
Toen 't blaauwe land, in 't kleed der hoop,
Hun fonkelenden blik ontmoette.
En blijder klonk zelfs in dien stond
't Bevelwoord uit des hoofdmans mond,
Dan ooit hun ooren 't vroeger hoorden.
Hem lokten echter aan dien wal
Geen bekerklank noch hemelval
Van wellustvolle liefde-akkoorden.
Lang had hij in hun kring geleefd,
En had hij aan hun hoofd gestreden,
Lang had de Kastiljaan gebeefd,
Als, uit hun woeste krijgsgeleden,
Hem Arnolds bloedvaan tegenblonk,
Of hun zijn naam in de ooren klonk;
| |
| |
Maar steeds was zijn' gesloten lippen
De kelk der vreugd voorbijgegaan,
Geen smart deed aan zijn oog een traan,
Geen vreugd zijn mond een lach ontglippen!
Wat magtige oorzaak schonk, dit uur,
Zijn koelen blik dat jeugdig vuur?
Het kind verheugt zich in de kleuren
Der waterbel, door 't licht geteeld;
De jonge maagd in de ambergeuren,
Wier wasem over 't bloembed speelt;
Des jonglings onervaren harte
Schept zich in 't dartlend minnespel,
Bij wisselende vreugde en smarte
De man, die dorst naar roem en daden,
Zoekt zich op eerzuchts steile paden,
't Geluk: - zelfs hij, wiens treurend oog
Zijn alles om zich heen zag sneven,
Schipbreukling op de zee van 't leven,
Die in het onweêr, dat den boog
Zijns reinen ethers overtoog,
| |
| |
Zijn levensstar in d' eersten glans,
Zag blusschen aan den donkren trans;
Die in zijn Eden aangerand
Door dollen moedwils wreevle hand,
Des jonglings hemel - 't heil des mans,
Al wat zijn ziel verheugt, belagen
En wreed vermoord, naar 't graf ziet dragen;
Hij heeft nog iets, waar 't hart naar smacht,
Een wellust, dien hij nog kan smaken,
Als die naar schat of minvermaken;
Hij heeft nog een geliefde taak!
Zijn hart hangt aan haar welgelukken,
Veelligt met dieper zielsverrukken,
Dan 's jonglings hart (hoe vurig 't blaak)
Verlangt naar 't nooit gevoeld vermaak,
Om 't meisje als gade aan 't hart te drukken: -
Vergelding voor den moedwil! - wraak! -
Zoo woelde, in momplend zelfgesprek,
In 's ballings boezem op en neer;
| |
| |
En dreunend kaatste 't hol halfdek
Zijn doffen voetstap weer.
In 's priesters argelooze reên,
Had hij, met arendsblik, zoo 't scheen,
Het spoor ontdekt, dat hij sints jaren
Gevolgd had over 't veld der baren;
En als de bloedhond, onvermoeid,
Verliet hij 't nacht noch dag,
Tot hij, van bittre vreugd doorgloeid,
Zijn jagtprooi voor zich zag.
Van daar die felle blijdschapsgloed,
Die uit zijn trekken lacht;
Hem wacht een feest van wraak en bloed!
Daar achter is het nacht!
Wel had, in heilig vuur ontgloord,
Door liefde en Godsvrucht aangespoord,
Des priesters vroom en zacht vermaan,
Getracht, op grond der bijbelblaân,
Hem van het zielverwoestend pad,
Dat bij in wreevlen moed betrad,
Boetvaardig te doen wederkeeren,
| |
| |
En hem vergiffenis te leeren.
Schoon was dat zacht geloof en vroom,
Als de engel in den kinderdroom,
Maar ondervindings ijzren hand
Had hem die leer, in d' oorlogsbrand,
Met zwaard en pekkrans in de hand,
Zelf, zoo als heel zijn oud geslacht,
In Romes kerkleer opgebragt,
Had hij gezien, hoe zij bekeert,
Gehoord, hoe zij vergeving leert,
Ervaren, hoe zij vrede sticht,
Bij 't bloedig bruilofts-fakkellicht
Van d' eersten der Bourbons.
Hij had haar later weer ontmoet
Bij Maagdenburgs vergoten bloed
Hij had haar van het moordschavot
Gods zondaarsliefde hooren prijzen,
Met druipend zwaard, in bittren spot,
Het volk op Christus rein gebod
| |
| |
En alverzoenend kruis zien wijzen!
Hij vlood die leer, die hem bedroog,
En dubbeltongig deugden loog,
Die ze op 't met bloed bemorste pad,
Gemoedelijk met voeten trad;
En keerde hopend het gelaat
Naar 't rijzend licht, welks dageraad,
Die schittrend opging in het Noord,
Zijn zoekende oogen had bekoord;
Die leer van heiliger natuur,
Gelouterd in het martelvuur,
En in de school van sektenstrijd
Geoefend in verdraagzaamheid!
Maar ach! ook daar vond hij ze weêr
De gruw'len dier verdoemingsleer,
Verkettrend al, wat stout en vrij,
Niet denkt en handelt, zoo als zij.
Waar hij naar godsdienst zocht, daar vond
De leer der liefde in ieders mond,
In ieders hand het staal;
En overal zag hij Gods kerk,
| |
| |
De wereld voorgaan in het werk
Der wraak, - wier zwaard zij moest verbreken;
En toch vergeving, liefde preken.
Toen daalde hij, misleid, verward,
In 't duister van zijn eigen hart;
En zocht in zijn verscheurd gemoed
Alleen, 't kompas op 's levens vloed!
Daar vond hij - in oorspronklijk schrift,
De wetspreuk der natuur gegrift;
Het ‘oog om oog en tand om tand!’
Aan al, wat ademt, ingeplant.
Toen werd vergeldings werk zijn taak,
Haar wet, op 's levens diep, zijn baak,
Zijn leven krijg, - zijn godsdienst, wraak! -
Voorbij was 't keerkrings middaguur,
En langs haar renperk van azuur,
Klom weer de zon, met rassche schreden,
Van 't gloeijend toppunt naar beneden;
De naauw bewogen kiel schoot weer
Een langer schaduw over 't meer;
En 't koeltje, dat de jonge dag
| |
| |
Zoo veel belovend rijzen zag,
Dat met het zonlicht steeg,
Van 't ongestadig zwerven moe,
Sloot, nu de zon naar 't westen neeg,
En staakte 't dartlend spel en sliep,
In ademlooze rust, op 't diep.
't Was vruchtloos, dat des zeemans oog
Langs d' onbewolkten kimmenboog,
Waar 't koeltje zuchtte en stierf;
Het weigerde aan zijn morrend klagen
't Land, dat hij wenkende op zag dagen.
Eentoonig dreunde 't klettrend slaan
Van 't slappe zeil op want en mast,
Zoo vaak op de effen waterbaan
De rolling 't stuurloos schip verrast,
En 't slingrend tuig, met dof gerucht,
Zweepte op de naauwbewogen lucht,
Zich slingrend buigt in 't stormgegier!
| |
| |
't Bevelwoord klonk, de sloepen gleden
Aan weerszij snorrend naar beneden;
De riemslag klonk, en vrij en vlug
Ploegde elk der golven gladden rug;
't Boegseertouw spande voor den boeg,
Die straks weêr 't murm'lend golfje joeg,
Terwijl de spiegel van 't getij
Zacht rimplend brak aan wederzij.
Eenparig, als de klank der schreden
Van ongebroken krijgsgeleden,
Gaf de echo van het eenzaam meer
Den maatslag van de riemen weêr,
Terwijl het ruw en kunstloos lied
Verklinkend galmde in 't wijd verschiet.
Hoerah! voor Tortuga, gij zonen der baren!
Hoerah! voor het land, dat ons wacht!
Daar vlecht het genot reeds zijn krans voor uw haren
't Is feest op Tortuga deez' nacht!
De schare der vrouwen zag uit naar de kimmen
En tuurde op de blaauwende baan;
| |
| |
Zij zag over 't meer onze zeilenpraal glimmen,
En schoot zich het feestgewaad aan.
Zij vlocht zich de bloem des vermaaks in de lokken,
De ravenwiek tartende in kleur!
Het golvend gewaad is van reukwerk doortrokken,
Zij wacht - stelt haar hoop niet te leur!
Hoerah! voor Tortuga! gezellen wij naderen
Haalt op dan, gij vrolijke maats
Onze hand zal de bloem in haar lokken ontbladeren
En strooijen er paarlen in plaats.
Laat de zee dan de kracht van uw armen gevoelen;
Éés slag zij gehoord langs den plas!
Haar hand zal na d' arbeid het voorhoofd u koelen
En reiken u 't schuimende glas.
Voort! denkt aan den dans in de palmrijke dreven,
Aan den goudgelen wijn en het spel!
Als de schuimende beker is 't jeugdige leven,
Beider frischheid vervliegt even snel.
| |
| |
Zwelgt in dan zijn nectar met haastige togen!
Aan wal ons gebaad in den lust!
Want de vuurgloed, die bliksemt in 's aanvoerders oogen,
Spelt ons geen langdurige rust.
Haalt op dan! zweept moedig de rimplende baren
En strekt de veêrkrachtige leên!
Ligt wachten ons morgen vernieuwde gevaren;
Het heden behoort ons alleen.
't Was nacht, - en in Tortuga's baai,
Een wijde haven, breed en fraai,
Waar naauwlijks 't golfje zich bewoog,
Zag 't maanlicht uit den blaauwen boog
Een drietal kielen, doodsch en zwart,
Als vastgeworteld in het hart
Der lichtweerspiegelende kolk,
Verlaten van haar toom'loos volk,
Hoe wijd verschillend van 't rumoer,
Dat door de donkre boschjes voer,
| |
| |
En langs den bonten bloemenvloer
Daar woelden scharen, hand aan hand,
Bij fakkellicht door 't welig land;
De teerton gloeide in laaijen brand,
Ontgloeide er menig bruine wang;
Muzijk, gepaard aan wild gezang,
Steeg schaatrend uit het bont gedrang
Naar d' onbewolkten trans.
Ligt voerde, op 't blijde carnaval,
Het luisterrijkste maskenbal
Nooit vreemder tooisels bij elkaar,
Dan woelden in die bonte schaar.
Hier vederhoed en blank satijn,
Bemorst met stof en zweet en wijn;
Beteerde handen, zwart, als roet,
Versierd met diamanten ringen,
Die zich op d' ongetrouwen vloed
Een weenend meisje zag ontwringen.
Der zijden Manto digte vouw
| |
| |
In plaats van slanke Spaansche vrouw,
En staatsiekleed en strooijen hoed,
Matrozenbuis en paarlengloed,
De naakte borst in weidschen zwier
Getooid met rijken bandelier;
't Woelde alles aan het schaatrend strand
In wilden chaos door elkaâr,
Met luid gelach en woest misbaar,
En niet altijd bleef, in 't gejoel
Van 't ruw, losbandig feestgewoel,
De blijdschap ongestoord;
Want vaak klonk bij den wijn en 't spel,
Het twistgetier verwoed en fel
En vaak verliet - trots kus en beê
En vrouwentraan, - bij 't woest gesmaal,
Het breede mes de duistre scheê,
En kleurde 't bloed de feestbokaal;
Terwijl, ontwakende uit zijn rust,
| |
| |
Het zeegevogelt' van de kust,
Luid krijschende in zijn wilde vlugt
Zich ophief in de ontroerde lucht;
't Aanschouwde ontzet het lichtgewemel,
Dat heinde en ver den golvendans
Verlichtte, en aan den donkren hemel
Den nacht verjoeg met vuur'gen glans;
En zocht in halfverlichte scharen
Langs 't roodgekleurde veld der baren,
De stilte van Haïti's zoom
En Port de Paix's gerusten stroom.
Niet ver van 't schaterend gewoel,
Waar, zwijgend bij het feestgejoel,
Gelijk een wachter fier en trouw,
Het fort zijn zwaren torenbouw
Omhoog hief in den rooden gloed,
Waar 't zuiderstrand de zee ontmoet;
Zat, in een hoogen zuilengang,
Met stouten blik en bruine wang,
In druk gesprek, - een mannentrits
Aan d' overladen avonddisch.
| |
| |
Twee hunner, wier verweerd gelaat
De sporen droeg van elk klimaat,
Van waar de keerkrings zonnegloed
En zich de schaduw, om den voet,
Tot waar het Zuider Poolzeewater
In rotsen van kristal verstijft,
En 't West, met eeuwig stormgeklater,
Om Vuurlands uithoek d' ijsberg drijft;
Verrieden, schoon in Spaansch gewaad,
Door houding, uitspraak en gelaat,
Een korte mantel, stijf van goud,
Zwierde om hun schouders, forsch gebouwd;
Een vederhoed met breeden rand,
Wierp op hun roodbruin aangezigt,
Beschenen door het flikkrend licht,
En in den rijken schouderband
Hing, bunglend naast het wigtig staal,
| |
| |
Doorvlamd, in doodelijke praal,
Met glans van flonkrend keurmetaal,
Waar 't onontwijkbaar lood in sliep,
Elk oogenblik, - op land of diep -
Gereed, als 't uur ten strijde riep,
Tot lijfsweer of tot straf.
Een hunner, de oudste, voerde in toorn
Het woord. De rijkbeslagen hoorn,
Werd telkens weer met wijn gevuld,
Ten teeken van zijn ongeduld,
Als ware hij zijn hoefbronwel!
Hij mogt, bij 't wild gebarenspel,
Toen hooger, in het woelend brein,
Der reednen stroom en springvloed klom,
En 't vuur in 't oog des sprekers glom, -
Nooit vol noch ledig zijn.
Van d' opgang van des levens morgen,
Een wees, beroofd van erf en haard,
Moest hij reeds vroeg van 't meer en 't zwaard
| |
| |
Zijn onderhoud en welvaart borgen;
En onverschillig, welke vlag
Hem aanvoerde in den strijd,
Was heel zijn leven, tot dien dag,
Het was zijn handwerk, tot de faam,
Der zeevrijbuiters schrikbren naam
Deed schaâtren langs den plas.
Toen vloog hij naar hun toevlugtsoord,
Door roem- en roofzucht aangespoord,
En werd - hetgeen hij was.
‘Gezellen!’ riep hij wreevlig uit,
‘Waar is de schoone tijd gebleven,
Die tijd, zoo rijk aan roem en buit,
Toen daaglijks, voor den vluggen steven,
Gelijk in 't onbetreden woud,
Het wild voor 's jagers voet,
Des vijands vloten, rijk aan goud,
Nog vloden langs het golvend zout,
Dat rood zag van zijn bloed!
Toen wij nog langs hetzelfde pad,
Zoo eenzaam in deez’ droeve dagen,
| |
| |
‘Den kortsten kruistogt loonen zagen,
Met grooter roem en rijker schat,
Dan vaak het zinkend schip kon dragen!
Zie, 'k kruiste weer een maand in zee,
En breng geen prijs, geen goudstuk mee!
't Was vruchteloos gewacht! Ik zag
Wel eens in 't graauw verschiet een vloot,
Maar kleurenrijk woei Hollands vlag
Van oorlogsbark en vragtgaljoot.
Nog eenmaal trof een zeil mijn blik,
Maar ach! mijn hoop werd weêr verraden,
Een Britsche kruisser was 't, als ik,
Met buskruid slechts en staal geladen,
Dat hij op 't meer, naar onze wijs,
Graag voor een rijken Spaanschen prijs
Geruild had! - Maar 't ging hem als mij,
't Was een vergeefsche jagtpartij.
De Spanjaard schijnt het meer te vlieden,
En moede, om ons hoofd te bieden,
Sluit hij zich op, met kroost en schat;
In menig sterkomwalde stad;
En laat ons, op de wijde baren,
| |
| |
Waar eer noch buit meer valt te gâren,
Sprak, met plegtstatig smartgebaar,
De tweede, wien de goede wijn,
Tot weemoed stemde, en in wiens brein
Het woord ‘gebrek,’ dat hij verstond,
Zich aan gemis van wijn verbond;
‘'t Is waar! - Het is me als u gegaan;
Het wild was weg, en leêg de baan!
Het heugt me, toen 'k als boekanier
Nog zwierf in Sint Domingo's bosschen,
En jagt maakte op den wilden stier;
Hoe 't woud zoo vol niet was van ossen,
Als 't meer van schepen, rijk bevragt;
En toen ik 't roer aan eed'ler jagt
Gewijd had, en bij 't windgefluit,
Tot d' oceaan mij wendde om buit,
Hoe rijker schat toen viel te garen
In maand, in week, dan nu in jaren! -
Maar 't meer, dat one geen roof meer biedt,
Is voor ons zwaard de wereld niet!
| |
| |
Laat ons, gelijk in vroeger tijd,
De vorst en 't stormgeweld ten spijt,
Die daar den adem doen verstijven,
Om Hoorns bevroren ijskaap heen,
Naar nieuwe en ongerepte zeên,
De rustelooze kielen drijven!
Daar wacht ons de erts van Chili's grond
Voor Valparaiso's havenmond;
Daar wenken 't bloeijend Guaijaquil,
En Acapulco's gouden haven;
Manilla's rijkbeladen kiel
Biedt ons haar goud- en zilverstaven;
En Californie's druivenland,
Zijn wijn, gekweekt door monnikshand,
Om ons de dorre keel te laven!’
Hij zweeg - zag deftig om zich heen,
En leegde, als staving van zijn reên,
Met overtuiging in 't gemoed,
Zijn schaal vol tintlend druivenbloed!
Toen hief zich, - leunende op den knop
Van d' onversierden stalen degen, -
| |
| |
De derde van die mannen op,
Die onverschillig had gezwegen,
Bij 't klinken van de feestbokaal,
En bij der mannen wreevle taal.
Koel was zijn blik, en majesteit
Lag op het bleek gelaat verspreid;
De zwarte mantel om zijn leên
Was zonder tooi of zwier;
Voor wapen voerde hij alleen
En van den stormhoed van metaal,
Weêrspieglende in de kroonlicht-straal,
Woei, eenzaam wapprende in den nacht,
Een enkle veêr in ravenpracht!
't Was Arnold! - Even als de hand
Des jagers d' eedlen jagthond streelt,
Die, fijn van lucht en sterk van tand,
Zijn krijgs- en jagtgevaren deelt;
Zoo drong, door duistre wraak gespoord,
Daar hij op 't ingeslagen pad
Hun dappren bijstand noodig had,
Zijn taal met menig listig woord,
| |
| |
In 't fier gemoed der dischgenooten,
Gereed hun wetloos zwaard te ontblooten,
Op d' eersten wenk, die in 't verschiet,
Hen roof en strijd vermoeden liet.
Hij sprak! en dondrend klonk zijn taal
Door 't hoog gewelf van d' open zaal.
‘Heeft moedloosheid den geest bevangen,
En bleekt de vrees de bruine wangen
Dier mannen, eens zoo vrij en groot,
Wien de oceaan geen vijand bood,
Voor 't onweerstaanbaar zwaard bestand,
Dat bliksemde in hun regterhand?
Zijt gij 't, die, in den krijg verstaald,
Zoo vaak van onder 't plettrend vuur
Van vestingwal en havenmuur
Des vijands vloot hebt weggehaald?
Zijt gij 't, die 't eerst in open booten
Kastieljes dreigende oorlogsvlooten,
Hoe magtig ook, hebt uitgedaagd
En van den oceaan verjaagd?
En vreest gij, nu hij neergeslagen,
| |
| |
Zich langer niet op zee durft wagen,
Hem aan te vallen in zijn hol,
Van opgehoopte schatten vol?
En zal zijn list u zoo verkloeken,
Dat gij zijn veege kust verlaat,
Waarop uw zeegrijk vaandel staat,
En, leêg van handen, henengaat
Om nieuwe zeeën op te zoeken?
Gij zijt de mannen niet, wier staf
Der nieuwe wereld wetten gaf!’
Toen verwde een snelle gramschaps blos
De toorn dreigde uit hun blik den dood,
En barstte in woorden los:
‘Verwaten vreemdeling, wien 't lot
Ter kwader uur ons zendt;
Wiens trotsche taal met mannen spot,
Wier zwaarden gij niet kent!
Bind in dien toon! Gij mogt ervaren,
Van welke stof die mannen waren,
| |
| |
Wier roem zal klinken langs de baren,
Zoo lang Haïti's bergland blaauw
Omhoog rijst over 't golven graauw!’
Een schampre lach zweefde op de tippen
Van Arnolds naauw bewogen lippen:
‘Zoo ge inderdaad die mannen zijt,
Zoo onverwinbaar in den strijd,
En even schrander in den raad,
Als moedig bij de rassche daad;
Laat nieuwe heldenfeiten toonen,
Dat moed en kracht uw borst bewonen!
Spraakt gij niet zelf het denkbeeld uit:
“De zee, die ons geen roof meer biedt,
“Is voor ons zwaard de wereld niet!”
Zij weigert nu haar buit.
Maar waarom, met bevrozen leên,
Om Hoorns verwijderde uithoek heen,
Langs 't gramme veld der Zuidpoolbaren
Ten verr', onzeekren togt gevaren?
En niet aan 's vijands kust geland,
Met zwaard en stormleer in de hand,
| |
| |
Zijn vaste steden aangerand,
Gelijk reeds Hollands koopliên deden;
Wier schaar, opdagende over 't meer,
Het ijzren harnas om de leden,
Zich in Brazieljes rijke steden,
Erkennen deed als heer? -
Als vlamde op eens een helder licht,
Door 't nachtlijk zwart ben in 't gezigt,
Zoo zag verwonderd, opgetogen,
Elk hunner straks zijn maat in de oogen!
't Was wonder, dat dit denkbeeld nooit
Wanneer men naakt en schier berooid,
De rooverbloedvaan had ontplooid
En 't zwaarste had bestaan!
Maar welkom was het hun gemoed,
Als heilvoorspellende ochtendgloed
Van nieuwen roem en nieuwe daden;
Reeds zagen ze, in verbeeldings droom,
Hun kielen, op den blaauwen stroom,
Tot zinkens toe met goud beladen!
| |
| |
En dachten, onversaagd en woest,
Zoo min aan 't bloed, dat stroomen moest,
Voordat de ontworpen daad gelukte,
Als in zijn onbetoombre vaart
De wind denkt aan het dor geblaêrt,
Dat hij van tak en stengel rukte!
Zij zwolgen 't druifnat blij te moê
En juichten luid den spreker toe!
Weer zweefde een vlugtig oogenblik
De lach om Arnolds mond en blik;
Toen ging hij rustig voort:
‘Natuur heeft ginds aan 't zuidlijk strand,
In Nieuw Grenada's welig land
Het diepe bed eens meers geboord,
Venezuela heet die grond!
Een naam, eens aan die schoone dreven,
Door hem, die aan den naauwen mond,
Een huttenstad op palen vond,
Hoog boven 't zeegetij verheven,
In bittre spotternij gegeven,
Naar d' eedle stad, wier marmerpracht,
| |
| |
In 't Adriatisch meer zich spiegelt
En op zijn schoot, met koningsmagt,
Haar duizend oorlogswimpels wiegelt!
Dat effen, lagchend meer-azuur
Weerkaatst den grijzen vestingmuur
Die bogende op haar handelschat
En de erts, in 't rijk gebergt bevat,
Meer buit belooft, dan Guayaquil,
Aan hem, die op zijn vlugge kiel,
Met stouten moed het durft te wagen,
Haar hulde en schatting af te vragen!
Sterk rijst haar bolwerk uit den vloed,
En dreigt reeds in 't verschiet,
Van hem, die daar gebiedt;
'k Ken hem, uit langverloopen tijd
Van verre kust en vroeger strijd;
En menig stoute gast zal vallen,
Eer gij den voet zet op die wallen;
Maar hem wiens arm geen kamp ontziet,
| |
| |
Weerhoudt de moed eens vijands niet!
Daar lacht u nieuwe glorie tegen,
Daar vindt gij buit, door strijd verkregen,
Of 't zandbed onder 't groen der zoô!’
En juichend klonk de stem der mannen,
‘Het anker op, en 't zeil gespannen!
|
|