| |
| |
| |
III.
Zoo ver had door herinn'ringskracht,
In jeugdig vuur ontgloeid,
De krijgsman 't lang verhaal gebragt,
Dat, met eene ongewone magt,
Den priester hield geboeid.
Toen zweeg hij, en zijn bruin gezigt,
Een poos door warmer gloed verlicht,
Die, bij 't herdenken aan 't voorleên,
In zijn gelaat als spiegel scheen,
Werd donker, als het graf;
Terwijl in duidelijke taal
| |
| |
Zijn blik, waar elke hellekwaal
Uit sprak, aan 't onvoleind verhaal
Lang zaten beiden zwijgend neer,
Elk in een rustloos, woelend meer
Van somber zielsgepeins verloren;
Terwijl slechts 't mischen van de beek,
Die langs den ruwen bodem streek,
Zich murmlend in de grot deed hooren.
Den priester scheen 't, als of een straal
Van licht, bij 't aangehoord verhaal,
In ander oord, in vroeger stond,
Had hem voorheen eens biechtlings mond
Dat voorval doen verstaan;
En uit herinn'rings donkren vloed,
Rees een tafreel van strjjd en bloed,
Van dorp en slot in laaijen gloed,
Met honderd beelden van 't voorheen;
En woelden onbepaald dooreen,
| |
| |
In 't eind hief hij het peinzend oog
Naar 's ballings bleek gelaat omhoog:
‘En welke ramp,’ dus sprak hij zacht,
‘Heeft die gebeurtnisvolle nacht
U over 't heilloos hoofd gebragt,
Dat ze u dus ver van maag en vrind,
En 't vaderland, zoo teêr bemind,
Welk onverdraaglijk harteleed,
Dat u de makker worden deed
Van menschen, ruw en fel,
Als 't roofdier in der bergen kloof,
Die leven van geweld en roof,
Voor regt en eer en godsvrucht doof,
Die ieder man van edel bloed
Meer dan het pestgif s[chuwen] moet?’
Als door een adderbeet gewond,
Zoo sprong de krijgsman van den grond,
Met wilden toorn in blik en mond;
| |
| |
‘Gij spreekt vermeetle taal,
Die, ongestraft, voor de eerste maal
Weergalmt in 's ballings kluis!
Wie voert hier wetteloos het zwaard?
Wie is, van 't edel bloed ontaard,
Zijn adeldom en rang onwaard?
Wien noemt gij roofgespuis?
Hem, die, bekleed met koningsmagt,
Trouw, eer en wet en eed verkracht,
Die, schandvlek van zijn huis,
Zijn volk, als 't weerloos jagtdier, stroopt,
Zijn eedlen moordt, hun steden sloopt,
Hun goud in vreemde schatkist hoopt,
En 't kind in 't bloed zijns vaders doopt?
Of hem, die, wat hij eens bezat,
Gade, erf en maagschap, rang en schat,
Door 't driest geweld verloor,
En toen, alléén en vreemd op aard,
Op 't puin van zijn verstoorden haard,
Zijn boei versmeed heeft tot een zwaard,
En 's roovers bloedig spoor
Vervolgde, tot hem 't mogt gelukken,
| |
| |
't Geroofde goed zijn vuist te ontrukken,
En wraak te nemen voor al 't leed,
Dat hij moedwillig lijden deed?
Hem moge uw vroome banvloek doemen,
Hem moogt gij bloedig roofdier noemen,
Wiens naam, langs heel dit westlijk strand,
En in 't verwijderd morgenland,
Daar, waar de zon de kim ontwijkt,
Daar, waar ze in middagglansen prijkt,
En waar zij 't koele zeebed zoekt,
In honderd talen wordt gevloekt;
Die met zijn zaamgeroofden schat,
Van Peru's hartbloed overspat,
Zijn plonderscharen, tuk op moord,
Door woede en hebzucht aangespoord,
Betaalde, om in de rijke streken
Van 't weer- en argloos Nederland,
De fakkel van den krijg te ontsteken;
En schuldloos, edel bloed, bij beken,
Van houtmijt en schavot deed leeken,
Aan Flevo's siddrend strand.
| |
| |
Ja, priester! Spanje moogt gij vloeken,
Dat roofdier zonder band noch toom;
Dat helgedrocht moogt gij gaan zoeken
Aan Taijo's groenen zoom!’
‘En heeft,’ dus sprak de priester weêr,
Der Legerscharen Opperheer,
Die regt spreekt in verheev'ner sfeer,
Niet in dat tijdsgewricht,
Werd niet op 't slagveld, rood bevloerd
Dat vreeslijk pleitgeding gevoerd,
Voor zijn verheven troon?
En schoon geen hoorbaar stemgeluid,
Het plettrend vonnis heeft geuit;
Schoon niet, in onuitbluschbre vlam,
Verdelgend over 't onregt kwam,
Hoe zwaar heeft niet zijn hand gerust
| |
| |
Op hem, die aan uw droeve kust,
Ontrefbaar voor haar grievend leed,
Die moordschavotten bouwen deed;
En die het hoofd zijns eigen zoons
Zag vallen voor den voet zijns troons!
Wel had het menschelijk geweld,
Nadat zijn heermagt lag geveld,
Hem van zijn zetel kunnen ploffen;
Maar nooit had hem eens menschen kracht
Dat oordeel over 't hoofd gebragt,
Waarmeê hem later 's hemels magt
Op 't smartlijk sterfbed heeft getroffen!
En is Europa's magtigst rjjk,
(Dat rijk, dat eens met kroon en staf
Aan 't Oost en 't Westen wetten gaf:)
Van aanzien, schat en voorspoed dronken,
Niet zoo diep in 't verachtlijk slijk
Van donkre nietigheid verzonken,
Dat nu een kleine roovrenstoet,
Rijk van zijn goud, rood van zijn bloed,
Het strafloos 't ingewand doorwroet,
| |
| |
En met een aantal kleine booten
Kastieljes rijke koningsvloten
Van 't meer verdwijnen doet?
Maar 't woord, waarin 's Verlossers mond
Den wil des Vaders ons verkondt,
Die strjjd noch wraakzucht duldt,
Dat woord, waarin geschreven staat,
Dat, wie zich op zijn kracht verlaat,
En zich het zwaard ten scheidsman stelt,
Door 't zwaard onredbaar wordt geveld,
Dat woord is trouw vervuld.
Gij, daarom, die, in al uw wegen,
Alleen vertrouwd hebt op uw degen,
Leer uit de les, die Spanje u gaf,
En leg het wetloos wapen af!
Hij toch, Die sprak: “Ik zal vergelden!”
En Die zoo zwaar vergolden heeft,
Behoeft geen hulp van iets, dat leeft,
Noch aardsche magt van oorlogshelden!
Waag daarom, zoon van brozen stam!
| |
| |
Waag 't nooit, om met uw zwakke vingeren,
Het wapen van Gods wraak te slingeren,
Wat schijnbaar leed u overkwam;
Opdat het in uw hand niet dwale,
En op uw eigen schedel dale!
Knoop liever de afgebroken draân
Van 't onvoleind verhaal weer aan,
Welks toon me in de ooren klonk,
Als had ik 't lang bekend akkoord
Van een vergeten lied gehoord,
Die in het buskruid zonk,
Herinn'rings licht, slechts half gesmoord,
Weer in mijn boezem heeft ontgloord!’
Gelijk de schaduw en het licht
Zich, weiflend, langs de heuvels jagen,
Naar dat de zon verwint of zwicht,
In 't kampen met de najaarsvlagen;
Zoo wisselden, bij 's priesters reên,
Zich licht en duisternis doorëen
| |
| |
Op 's krijgsmans fier gelaat.
't Was nu en dan, of in zijn ziel
Een straal van hooge blijdschap viel,
En of zijn doodelijke haat,
Door Spanjes diepgezonken staat
En 's konings dood, bevredigd was;
Geëindigd scheen zijn duistre taak;
't Was, of de purpre schaal der wraak
Tot op den boôm geledigd was.
Maar eindlijk blonk, bij 's priesters taal,
In 't oog zoo hel een vreugdestraal;
Als hem uit de oogen schiet,
Die, zinkende in der golven schoot,
De matte leden zwaar, als lood,
In plaats van d' onvermijdbren dood,
‘Lorenzo's kiel vlood Cadix reê,
En ploegde 't schuimend diep;
Hij voerde met zich over zee
't Geheim, dat in zijn boezem sliep,
Dat mij deez' aard ten hel herschiep,
En 't zwaard rukte uit de scheê.
| |
| |
Dit wist ik. Ligt is 't uit zijn mond,
In 't stille biechtvertrek,
Dat deze 't droef verhaal verstond;
En ligt, dat ik zijn spoor ontdek,
Dat spoor, dat 'k nimmer vinden mogt,
Schoon ik 't op ieder slagveld zocht,
Waar Spanjes koningsvaandel blonk,
Tot dat het in uw bloedstroom zonk,
Rocroi! op d' onvergeetbren dag,
Die Enghien zegevieren zag;
Dat spoor, dat mij langs ieder meer,
Dat ooit den Spanjaard groette, als heer,
Met rustelooze zeilen dreef,
En drijven zal, zoo lang ik leef!’
Maar, even als met sterke hand
De ruiter 't magtig ros kan dwingen,
Om niet, hoe spier en vezel spant,
En 't rustloos bloed hem woelt en brandt,
In wilden ren vooruit te springen,
Maar in bedaarden stap te gaan,
Ofschoon zijn hoef de straatkei splinter,
| |
| |
En 't schuim hem vliege om hals en maan,
Gelijk de sneeuwvlok in den winter:
Zoo ook bedwong, met kracht en klem,
De krijgsman 't bruischend bloed,
Welks oproer, in 't verhit gemoed,
Elk wiss'lend denkbeeld zette in gloed;
En blik, gelaat noch stem,
Waarvan elk vrede en kalmte loog,
Verried aan 't onderzoekend oog,
Dat zich in schijnbre rust bedroog,
Wat in zijn geest zoo rustloos woelde,
En wat zijn kloppend hart gevoelde.
Kalm in gebarenspel en taal,
Vervolgde hij aldus 't verhaal.
‘Hij, die zoo menig jaar en dag,
In wilden wedloop, vlugten zag,
Met niets, dan jammer in hun jagen;
Die slechts 't geloei der stormwindvlagen,
Den doff' alarmtoon van de trom,
Het slaggeschreeuw en 't schietgebrom,
En 't gonzend knettren van de vlam,
| |
| |
Maar nooit een zachter toon vernam,
Totdat, in 't eind, dat helsch akkoord,
Onopgemerkt en ongehoord,
Langs de onverschillige ooren vaart,
Gelijk het koeltje door 't geblaârt:
Hij, slechts aan 't krijgsgedruisch gewoon,
Vergat reeds lang den zachten toon,
Om huisselijk geluk te malen.
Mijn heil was even kort van duur,
Als 't naauw bemerkt, kortstondig stralen
Van 't snel vervliegend hemelvuur,
Dat, in het middernachtlijk uur,
Een polsslag lang met luister blinkt,
En dan in eeuwig duister zinkt.
Maar, hoe oneindig kort in tijd,
Dat oogenblik was zaligheid!
Na 't welgelukken van mijn togt,
Had ik mijn dierbren buit
Een stille schuilplaats opgezocht,
Waarheen geen krijgsweê reiken mogt
Noch daavrend krijgsgeluid.
| |
| |
Niet ver van Flevo's vreedzaam strand,
En door een drietal diepe stroomen,
Gescheiden van 't rampzalig land,
Waar nog aan Maas- en Scheldezoomen,
't Kanongebulder nacht en dag
Niet ophield, om met doffen slag
De siddrende Echo te vermoeijen;
Daar scheen voor ons verblind gezigt,
Misleid door liefdes tooverlicht,
Een stoorloos paradijs te bloeijen.
Een hoog kasteel, welks grondslag diep
In 't breed omringend water sliep,
Waaruit het steile torendak
De grijze tin naar boven stak,
Die eens, in vroeger tijd,
De vaan droeg van mijn oud geslacht,
In schitterende kleurenpracht
Op 't koeltjen uitgespreid;
Bevatte, in zijn bemosten wal,
Haar, die mij 't liefst was in 't heelal!
| |
| |
Die mij aan 't smartlijk ziekbed bond,
(Om 't even, wie het lemmer droeg,
Dat mij de onzaalge wonde sloeg,)
Hield mij - en 'k heb, met blij gevoel,
Vaak in dien tijd de hand gezegend,
Die mij zoo onzacht had bejegend, -
Terug van 't bloedig krijgsgewoel.
Dit duurde dagen, weken voort.
Mijn wonde sloot zich toe - en blijde
Leefde ik een poos aan Aleids zijde,
Toen een gerucht, in 't eerst gesmoord,
Maar telkens luider, werd gehoord:
Dat met zijn wakkre duizendtallen
Graaf van den Berg, uit Wezels wallen,
In Gelders beemden was gevallen,
En wijd en zijd langs d' IJsselboord
Het land bezocht met brand en moord.
En later vloog een dof gerucht,
Als 't licht zoo snel, van oor tot oor,
En bode op bode, in woeste vlugt,
Met lossen toom en rooden spoor,
Vloog ademloos het bevend land
| |
| |
Van Styrums magt was overmand,
En vreeslijk was langs Waal en Rhijn
De vlugt van 't volk, der dorpen brand;
En met de fakkel in de hand,
Kon 's vijands heermagt voor ons zijn,
De nood drong hard! Het duister zonk,
Maar in het dreigende oosten blonk
De lucht, geheel dien najaarsnacht,
Met dieper rood, dan de ochtendpracht;
En onophoudlijk klonk 't geschrei
Des vlugtelings door bosch en hei,
Die angstig, met gewiekte schreden,
Zijn redding in bemuurde steden
En achter vestingwerken zocht,
Wier wal den vijand keeren mogt.
En de eerste scheem'ring van den dag,
Die na die tijding opging, zag
Mij op het daâvrend binnenplein,
Aan 't hoofd van een geringen trein,
Getrouwe dienaars van mijn huis,
| |
| |
Gewoon aan 't bloedig krijgsgedruisch,
Helaas! zij vonden 't roofgespuis
Te talrijk voor hun zwaard!
Met Adelheide op 't trouwe ros,
In 't midden van den stouten tros,
Ging 't ijlings voorwaarts, vrij en vlug,
En in galop langs de ophaalbrug,
En over keijen, sloot en heg,
Den naasten ongebaand en weg
Naar de eerste stad, die 'k aan de kimmen
Met blaauwe torenpraal zag klimmen.
Maar elk, die op d' ontrouwen vloed,
Daar, waar de luchtboog 't meer ontmoet,
Het blaauwe land reeds klimmen ziet,
Bereikt daarom de haven niet.
Schier ademloos, met slijk bespat,
Van 't woedend rennen afgemat,
En door mijn wond gekweld,
| |
| |
Hield, op eens heuvels bruinen top,
Ik 't afgejaagde krijgspaard op,
En blikte neer in 't veld,
Dat aan mijn voet lag uitgestrekt,
Met korenveld en bosch bedekt,
Bezaaid met sloten, dorpen, steden,
En met een schoonen stroom doorsneden,
Die slingerde, als een zilvren band,
Door 't goud en 't groen van 't welig land!
Maar aaklig deed van elken toren,
Zich 't noodgelui der klokken hooren,
En hier en ginds rees voor mijn oog
Een rookzuil uit het veld omhoog,
En alles riep, met honderd stemmen,
Mij uit de diepte tegen: “Vlied!
Dwaas is hij, die hier weerstand biedt!”
Die aanblik kwam mij 't hart beklemmen
Dus was des vijands magt reeds voor ons,
De rook der dorpen wees zijn spoor ons,
Liep ik, in 't voorwaarts gaan, gevaar,
| |
| |
Om met mijn al te kleine schaar
Een plettrende overmagt te ontmoeten;
Of door 't verraderlijke lood,
Van achter heg, uit boschje of sloot,
Mijn roekeloozen rid te boeten.
Voor mij - op 't slagveld opgevoed,
Mij woog 't gevaar van vuur of vloed,
Niet zwaarder, dan de vederbos,
Die in den windstroom, ligt en los
Mij fladderde op den hoed. -
Maar als het lood mij trof - wat zou
Dan 't lot zijn der onredbre vrouw,
Als weerloos offer prijs gegeven
Aan 't ruwe krijgsvolk, heel zijn leven,
Op moord en misdaad afgerigt,
Dat woestheid eerde, als krijgsmanspligt?
Neen, beter was 't in 't vaste slot,
Beveiligd tegen 't schendig rot,
Dat roovend zwierf langs weg en dreven,
Vereend te strijden of te sneven;
Of, na manhafte tegenweer,
| |
| |
Aan legerhoofd of aadlijk heer,
Naar krijgsgebruik, met krijgsmans eer
De veege wallen op te geven;
Dan straks, als de afgejaagde vos,
Ten prooi aan felle hazewinden,
Een bloedig graf in 't veld te vinden.
'k Besloot. - Weer voelde 't schuimend ros
Den spoorslag in de weeke zijden;
En rugwaarts ging de wilde togt,
Zoo spoedig 't paard ons dragen mogt,
En zonder, in het woedend rijden,
Sloot, - heg - of mensch of dier te mijden,
Door bosch en akker en gehucht,
Snel, als de zwaluw in zijn vlugt.
Nog blaauwde 't burgtslot in 't verschiet,
Nog zag mijn oog de stijlen niet
Toen stuitte onze ademlooze vaart;
Want reeds bleef menig stortend paard,
Trots roede en spoor, terug.
En tot een dubble maat van ramp,
| |
| |
Klonk toen verwijderd hoefgestamp;
Ver achter ons, en door het stof
Blonk helle flikkerglans, - alsof
De zon, met spiegelenden glans;
In helm en borstplaat scheen en lans: -
Toen kende ik 't eerst de vrees!
Ons klein getal! Der paarden leên
Met schuim bedekt en afgereên,
Te stijf tot vlugt of strijd!
En ginds, een Spaansche ruiterstoet,
Die nader kwam met bliksemspoed,
Toen greep mij wanhoops koude hand
In 't koortsig kloppend ingewand.
De haarlok borstelde op mijn hoofd,
Van zin en denkkracht schier beroofd;
De koorts joeg ijskoud door mijn leden,
En open sprong mijn oude wond;
Mijn hoofd draaide, als een wiel, in 't rond,
En 't gansche rijk der mooglijkheden
Vloog, als een zwarte spokenrij
| |
| |
In die minuut mijn geest voorbij.
Dat oogenblik, hoe kort in tijd,
Was voor de ziel eene eeuwigheid!
Toen leide een dienaar, grijs en vroom
En trouw, als dit beproefde staal,
Zijn hand met eerbied aan mijn toom,
En sprak in deernisvolle taal:
Hef de eedle vrouw bij u op 't ros;
Het voert u, 't beste paard ten trots,
Dat in die bende herwaarts spoedt,
Geen paard, van 't beste Spaansche bloed,
Laat zij, wier paarden, mat, als 't mijn',
Tot vlugt en strijd onbruikbaar zijn,
Den pas van gindschen hollen weg,
Met zeker treffend roer en degen
Bezetten, als een sterke heg,
Wier dorens man en paard,
| |
| |
Diep in de zijden voelen zal,
Voordat hun schaâtrend jagtgeschal,
In gindschen vasten torenwal,
U opjaag' van den haard!’
‘'k Zag nog - mij zelf schier onbewust,
Met kalmen moed ten strijd gerust,
Ik hoorde 's grijsaards eedle taal;
'k Zag 't glinstren nog van 's vijands staal,
Dat naderde, als een bliksemstraal; -
Maar alles draaide in 't rond;
Ik duizelde in den hoogen zaâl;
Mijn bloed vloot weêr in breeden straal
Ik viel! - wat verder is geschied,
Bemerkte ik of vernam ik niet;
Slechts bleef mij van dien bangen tijd
Een weergalm bij van verren strijd:
Naar 'k gis, den doodstrijd dier getrouwen!
Maar 'k kan van niemand, die daar streed,
| |
| |
Van niemand, die daar viel of leed,
U 't raadselachtig lot ontvouwen;
'k Vernam het nooit - en zelfs haar lot
Is ligt alléén bekend bij God! -
'k Wist niet, hoelang, met ijzren band,
Bezwijming mij de leden boeide,
Noch wiens meedoogenlooze hand
Mij opnam uit dat bloedig zand,
Waar 't ebbend leven me in ontvloeide.
Maar toen het duister, - dat mijn oog
Sinds dat rampzalig uur betoog,
Weer week voor 't licht, en met zijn gloed
't Bewustzijn keerde in mijn gemoed;
Toen daalde een nacht mij in de ziel,
Waarin, verwoestende, als de vloed,
Die dijk en sluis bezwijken doet,
Met moeite rigtte ik 't matte lijf,
Verzwakt door 't bloedverlies en stijf
Van 't smartgevoel, omhoog! -
Waar was ik? Over, om mij heen
| |
| |
Hief een gewelf van ruwen steen
Zijn lagen, grijzen boog!
En 't daglicht, dat door d' engen kring
Van de onbestijgbare opening
Zijn graauwe schemering verspreidde,
Die 't hol vertrek nog meer verwijdde,
Verkondigde met bittren spot
Mij 't in de toekomst wachtend lot,
Gewond - in 't Spaansche kerkerkot!
Een ruwe en onbedreven hand
Had, in een smartelijk verband,
Mijn wond gekneld, die pijnlijk klopte.
Maar wat was ligchaamspijn, hoe wreed,
Bij d' onverduurbren slangenbeet,
Van 't langzaam moordend zieleleed,
Dat mij den boezem overkropte?
Waar was mijn gaê? mijn trouwe schaar?
Ontkwam zij 't dreigend lijfsgevaar?
Wie van mijn luttel aantal braven,
Wier trouw zoo deerlijk was beloond,
Viel, om die gulden trouw te staven?
| |
| |
Wien had het oogstend zwaard verschoond?
Dan neen - hun trouw, zoo hoog geprezen,
Zoo schitterend en lang bewezen,
Was in zich zelf reeds zekerheid,
Dat niemand hunner uit dien strijd
Ontkomen was - of - hoe kwam ik
In dit verblijf van smart, en schrik?
Onduldbaar was mijn staat!
Gewond en ziek in 't kerkerhol,
Het brein van zwarte beelden vol,
Zoo wisselden zich dag en nacht;
Tot eindelijk mijn norsche wacht,
Die op de harde legersteê,
Mij waterkruik en voedsel bragt,
Met kouden hoon, mij deed verstaan,
Dat ik me in Wezels wal bevond,
En ligt reeds in den naasten stond,
Als muiteling en ketter tevens,
| |
| |
De zwarte zondenlijst mijns levens,
Mijn schuld ten zoen, tot eer van God,
Zou boeten op het strafschavot;
Dat zwaarder lot, dan ooit te voren,
Aan 't kettersch Holland was beschoren;
Dat hij gekomen was, de dag,
Die Spanje zegevieren zag;
Dat Spaansche en Keizerlijke scharen
In Hollands dalen meester waren.
Echt Spaansch in zin en toon, die mij
Op 't smartlijk leger zelf vermaakt had,
Indien, met on verwachten toon,
Zijn wild verhaal, vol smaad en hoon,
Geen pijnlijk teedre snaar geraakt had,
Die, snel, als 't licht, verdubbeld leed
Door ziel en zenuw trillen deed!
Hij was 't, die mij op 't bloedig veld
Herkend had en in boei gekneld.
Van schrik kromp mij de boezem zaâm,
| |
| |
En zwarter werd het in mijn ziel,
Dan toen ik uit den zadel viel.
Mijn gaê was in zijn magt!
Te wel kende ik den teedren gloed,
De vaste trouw van haar gemoed,
Dan dat mij 't denkbeeld kon verblinden,
Dat ooit, uit vrees, die eedle vrouw
Mij in mijn bloed verlaten zou
Om eigen lijfsbehoud te vinden!
Dat denkbeeld bragt mij razernij,
Volstrekte zinloosheid nabij.
Weergalmde van mijn woeste klagt
En tandgeknars en zelfvervloeking.
Ik rukte, met ontzinde hand,
De windsels los van 't wondverband;
Een booze geest bragt me in verzoeking,
Den schedel aan den steenen wand
Te plettren - maar mijn poging faalde;
De ligchaamszwakheid zegepraalde,
En klonk, met ijzren ketenlast,
| |
| |
Mij aan het muffe stroobed vast.
Toen kwam de koorts, die 't lijf doorjoeg,
Tot hart en ader bonsde en sloeg,
Alsof een heete lavavloed,
Mijn leên doorwoelde in plaats van bloed.
Zij roofde aan wanhoops zwart penseel
De zwartste kleur, voor 't schriktooneel,
Dat zij mij telkens woester maalde,
Naarmate in 't bloed haar woede klom,
Terwijl mij zin en denkkracht faalde,
En waanzîns vuur in 't brein ontglom.
Mijn kerker scheen zich te verwijden
En tot een slagveld uit te breiden,
Waarop ik, één voor één, elk lijk
Van mijn verslagen ruiterbende,
Misvormd, bemorst met bloed en slijk,
Met schrikbre zekerheid herkende;
En vlak nabij en over mij,
Reed een ontelbre spokenrij;
Ik zag hun Spaanschen kleederdos,
En vonken snoof elk neevlig ros,
| |
| |
Grijnsde aaklig mij een duivlenwezen,
Misvormd van trekken, te gemoet,
Waarop verdoemnis stond te lezen!
Terwijl mij de eigen strijdgalm klonk
In 't oor, als in dîen stond,
Toen 'k uit den oorlogszadel zonk,
En 't mulle zand den bloedstroom dronk
Dan brak op eens een helder licht,
De stof- en sulfer wolken door,
En Aleid zweefde in zachten gloor
Voor mijn verbijsterd aangezigt,
Gezeten op mijn eigen paard,
Met gouden helm en vlammend zwaard,
Zij hief mij op het steigrend ros,
En liet den breeden toomriem los,
En voorwaarts ging het in galop
Langs de eigen beemd en heuveltop,
Waarlangs ik, afgepijnd en mat,
| |
| |
Mijn laatsten rid gereden had;
Luid jublend vloog, met wild hoerah!
De helsche ruiterbende ons na,
En de eigen doodsangst van voorheen
Voer me even kond door merg en been;
Want duidlijk hoorde ik achter mij
Het snuiven van de wilde dieren,
En 'k hoorde 't naâdrend moordgeschrei,
Gelijk de orkaan, me in de ooren gieren;
Weer steeg de blaauwe torenbouw
Hoog over heigrond en landouw,
Maar 't scheen, hoe sneller 't voorwaarts vloog,
Hoe meer het burgtslot voor ons oog
Verzonk in 't wijkend landverschiet,
En eindlijk wegzonk in het niet.
En nader kwam het helsch gedruisch;
En waar ik mij te bergen zocht,
Voelde ik den gloeijend' ademtogt,
De kille hand van 't spookgespuis,
Die om mijn hals zich vlocht.
Toen sloeg de doodschrik door mijn leên,
| |
| |
'k Zonk magtloos, als een lijk, in een,
Beslist was 't vreeslijk pleit;
Vernietigd was mijn denkenskracht;
Mijn geest verzonk in ijz'ren nacht,
En 't eind was zinloosheid!
Het droevig slot ia ras verhaald:
Mijn wonde sloot zich digt;
't Verstand had weer gezegepraald
'k Vond, toen herinn'ring was ontwaakt,
De onridderlijke boei geslaakt,
En mij aan Spanjes magt ontkomen,
Sints Diedens Heer den sterken wal,
Bij nachtelijken overval,
Met Staatsche magt had ingenomen,
En mij een vroome kloosterling
Herbergzaam in zijn cel ontving!
Zijn trouwe zorg had mij aan 't leven,
En tevens aan de smart hergeven;
Schoon hij, met menig treffend woord,
De hoop trachtte in mijn borst te ontgloren,
| |
| |
En wanhoops waanzin had gesmoord,
Die, woest, de werking kwam verstoren
Der ziels- en ligchaams artsenij.
Het bloedverlies bragt veelligt bij,
Om hem de wildheid van mijn zinnen
En gloeijend brein te doen verwinnen.
Zijn mond deed mij de maar verstaan,
Hoe 't lot dien plondertogt geloond had;
Hoe vruchtloos van den Berg zijn vaan
Voor stad en vaste plaats getoond had;
En hoe, zelfs van de kleinste steên,
Het schaamrood Amersfoort alleen,
Vergetend, hoe in vroeger jaren
De trouw van 't moordziek Spanje bleek,
Bij d' aanblik van die legerscharen,
Lafhartig, zonder strijd, bezweek;
Hoe nu weêr 't land, zoo fel belaagd,
Van 's vijands heer was schoongevaagd;
En hoe den Bosch haar fiere wallen
Voor Nassaus wapen had zien vallen!
| |
| |
“De magt der hemelsche Genaê,
Die alles leidt ten heerlijk doel,”
Dus sprak hij soms - “had ligt mijn gaê
Beveiligd in het krijgsgewoel.
Ligt dat ze in 't zelfde smartgevoel,
Dat mij den boezem wreed verscheurde,
Den dood gewaanden man betreurde.”
Zoo pleitte hij met zachte taal
En deed, mijns ondanks, soms een straal
Van hoop, met hemelschoonen gloed,
Mij dalen in 't ontroerd gemoed!
Helaas! wat is de mensch? - Een blind
Gedachteloos, volwassen kind,
Schoon 't mastloos vaartuig werkt en kraakt
De toorn der elementen blaakt,
En 't vreeslijk uur der schipbreuk naakt,
Met harsenschimmen zich vermaakt,
Die hem verbeelding schiep!
| |
| |
Octobers hand had veld en bosch
Van 't zomergroen ontdaan,
En kleedde in bonten najaarsdos
En veldtapeet en beukenlaan,
En strooide, als goud, de dorre blaân
Den oever langs van bron en beek;
Toen ik, van ziekte en wond hersteld,
Maar nog door foltrend' angst gekweld,
'k Trok onvermoeid, van d' ochtendgloor
Tot scheemrend' avondstond,
Zoo menig dag de landstreek rond
Verschriklijk had des vijands hand
Gerust op 't uitgestorven land.
Van Arnhems wal en Hattems poort
Tot Hilversum en Amersfoort,
Van Gelders grens tot Flevo's plas
Lag dorp, gehucht en slot in de asch,
Lag veld en akker woest vertreden,
En vlood het landvolk naar de steden.
Ach! vruchtloos vraagde ik heinde en veer,
| |
| |
Haar, die ik nimmer wedervond,
Aan stad en puinhoop weêr!
't Was avond, en de herfstwind joeg
Aan 't nachtlijk zwerk de najaarswolken;
Zijn kille neveladem droeg
Mij 't golfgeruisch der verre kolken
In 't oor, toen 'k langs 't bekende pad
Het schemerend gehucht betrad,
Dat als een puinhoop, zwart als roet,
Geblakerd neerlag aan den voet
Van 't slot, waaraan mijn voorgeslacht
Zijn naam dankte in der eeuwen nacht.
De hoefslag van mijn ros, zoo laat
Weergalmende op de ruwe straat,
Lokte, in 't onzeker schemerlicht,
Geen enkel welbekend gezigt
Aan 't raam van huis of schuur;
Geen luid en waakzaam hondgeblaf
Brak 't doodsch, eentoonig zwijgen af,
Gelijk 't, in vroeger uur,
| |
| |
Wanneer ik weêrkwam van de jagt,
Mij reeds van ver het welkom bragt.
Geen licht noch stemgeluid, die toonden,
Dat in dien bouwval menschen woonden.
Waar eens de wipbrug had gestaan,
Hield ik 't vermoeide krijgspaard aan.
't Slot rees, als eertijds, uit den plas,
Maar alles, wat vernielbaar was,
Droeg 't merk van moedwils hand.
Geen toon vernam ik, dan 't geraas
Des ijzren weerhaans op den toren,
Dat knarsend klonk bij 't windgeblaas
En 't uilgekras, dat zich deed hooren,
Wanneer mijn stem, met luiden kreet,
Hun donker rijk weergalmen deed,
Of de eenzame echo kwam verstoren.
Maar op dat daavrend stemgeluid,
Rees uit den puinhoop van 't gehucht,
Een zwakke toon op de avondlucht;
't Licht brak een stulpdeur uit,
En toen ik, met gewiekte schreden,
| |
| |
De lage deur was ingetreden,
Waaruit zich 't antwoord hooren deed;
Lag daar, met doodskleur overtogen,
Op 't smartlijk sterfbed neergebogen,
Een grijze vrouw, die voor mijne oogen,
Alleen, den zwaren doodskamp streed.
Wel kende ik haar! Twee wakkre zonen
Schonk ze aan mijn jagttrein; moedertrots
Blonk op haar, nu ontverwde, koonen,
Toen zij hen nog, in weimans dos,
Mij volgen zag in veld en bosch!
Helaas! zij volgden me ook dien dag,
Die niemand hunner keeren zag!
Toen nu door haar verbleekte lippen,
Waar de ademtogt aan scheen te ontglippen,
De laatste, koele laafdrank vloot;
En ik het waagde, haar te vragen
Naar hen, wien eens, in beter dagen,
't Verwoeste slot een schuilplaats bood,
Kwam wreeder smart haar bleeke trekken
Met witter doodskleur overdekken;
En toen haar brekend oog zich sloot,
| |
| |
Klonk nog haar stervende adem: “dood!!!”
Zie - in dien vreesselijken nacht,
Terwijl het vallend, dor geblaârt,
Ruischte op mijn omgeworpen haard,
Zwoer 'k, bij den glans van mijn geslacht,
Op welks verstoorde wieg ik stond,
Bij 't bloed, dat opwalmde uit den grond,
Bij Aleids naam, den duren eed
Van wraak aan Spanje en aan zijn telgen,
Wraak, die van zoen noch sparen weet,
Door bloed noch jaren uit te delgen,
Vernielend, als de wilde vlam,
Die me over huis en haardsteê kwam.
En wel deed sints dien dag mijn hand,
In 't bloed van Spanjes beste zonen,
Dien duurgezworen eed gestand!
Één daad nog moog mijn wraak bekroonen;
Die daad volbragt, moog dan mijn land
Me een rustplaats bieden onder 't zand,
Den laatsten van mijn stam.!’
|
|