| |
| |
| |
II.
Na jaren van vergeefschen strijd
En nutteloos vergoten bloed,
Dat Neêrlands velden wijd en zijd
Had overstroomd in purpren vloed,
Had eindlijk Spanjes felle leeuw
't Rampzalig land, dat schier een eeuw
Ontvolkt was door zijn tand, verlaten;
En ijlings had het, fier en vrij,
Op 't rookend puin der dwinglandij
Zich stout verheven in de rij
Van de onafhankelijke staten. -
| |
| |
Maar 't onweêr, dat zoo lang en fel
Gewoed had over 't siddrend land,
Verscheurde 't zwarte wolkfloers wel,
En rolde weg van 't Noorderstrand,
Maar bleef nog aan de Zuiderkimmen
Met tusschenpozend weêrlicht glimmen.
En menigeen sloeg nog met schrik
Op 't jagend zwerk een duistren blik,
En vreesde in elken nevelvorm,
Die donker voortzweefde aan de lucht,
In elk verwijderd windgerucht,
Den weêrkeer van den oorlogsstorm.
Nog dronk aan Maas en Scheldevloed,
In 't land van Vlaming en van Waal,
De grond het rookend burgerbloed;
En weiflend hield de zegepraal
In d' ijzren vuist de roode schalen; -
Die, zwevend bij het krijgstoortslicht,
Geen strijdkans klimmen deed of dalen.
's Hertogenbosch zag van zijn wal,
Beneden in 't omringend dal,
| |
| |
En witte tentenrijen blinken:
En onophoudlijk, dag en nacht,
Joeg de onontwijkbre kogeljagt,
En deed met pletterende kracht,
De muren gruiz'lend nederzinken
In 't slijk der halfgedempte gracht.
Vergeefs was Grobbendonck's beleid
En veldheers kunst ten toon gespreid,
Vergeefs zijn welbeproefde degen;
Niets hield den loop van 't Noodlot tegen,
Dat over die onredbre stad
Den regterstaf gebroken had.
Het maanloos firmament glansde in der starren pracht;
Het stroomgerucht der Maas klonk eenzaam door den nacht,
En in de donkre verte, in 't schemerlicht verloren,
Hief boven 't zwarte bosch een lusthuis muur en toren,
Waaruit de zwakke toon van feestmuzijk weêrklonk,
En menig roode straal op loof en takken blonk.
| |
| |
Bevallig lacht dit oord, wanneer de lentestralen,
Hun gulden tinten over 't schoon gelaat der dalen
Verspreiden; als de zon van uit haar middagvak
Gloeit in het spieglend lei van 't grijze torendak,
En hier en ginds in 't bosch, door 't loofverwulfsel brekend,
Den knobb'lig' eikenbast met schittrend kantlicht teekent.
Doch nu in 't nachtlijk uur, bij maanlooz Etherboog'
Is 't, als een wildernis van stammen, waar het oog
Begin noch einde aan ziet. Op 't ondoordringbaar donker,
Kwam 't breede lusthuis uit met helder lichtgeflonker;
't Was eens een statig slot in d' ouden riddertijd,
Een grijs gedenkstuk van reeds lang vergeten strijd;
Maar in der eeuwen loop was schans en muur vervallen,
En 't bonte bloemterras verving de aloude wallen.
In lustpaleis verkeerd, blonk nu in elke zaal
De pracht van later tijd bij de oude wapenpraal;
En vrolijk dansgewoel, bij 't zoet geruisch der snaren,
Kwam zich aan stemgerucht en bekerklinken paren.
Hier zag men 't lang rapier, den hoogen vederbos
En 't sluitend zwart satijn van Spaanschen kleederdos,
Met kaalgeschoren kruin en weidsche kerkgewaden,
Bont, purper en brokaat, met schatten overladen
| |
| |
Van fonklend eêlgesteente, en al, wat rang en magt
Zich, in die weeldrige eeuw, als tooi had uitgedacht,
Praalde op rapier en kleed. De kostbre buit der golven,
Aan Ceilons verre kust uit d' afgrond opgedolven
Der blaauwe parelzee; - die op der maagden borst,
Schoon helder, als het licht van 's hemels starrenbanen,
Zijn hagelwitten glans bij 't blanker vel zag tanen,
Was rijk, als 't losgeld van een overwonnen vorst.
Want al wat edel was in Brabands rijke dalen,
Stroomde in dit uur bijeen in deez verlichte zalen.
En menig kroonlicht wierp, in honderdkleurgen glans,
Zijn straalgewemel op het woelen van den dans,
Die honderd voeten wiekte op 't ruischen van de toonen;
En purpre weêrglans lag op honderd blanke koonen,
Waar menig handdruk, zacht beantwoord in 't gedrang,
Gezondheids blos verhoogde op menig schoone wang,
En 's jonglings vuurblik vaak, met hartdoorgloeijend stralen,
't Satijnen ooglid over 't maagd'lijk oog deed dalen:
Opdat die stoute blik het antwoord, dat hij zocht,
Niet even brandend in die oogen lezen mogt.
De vreugde ontvlamde 't bloed endeed de boezems hijgen:
De blikken spreken, en de ontroerde tongen zwijgen.
| |
| |
Slechts zij - de koningin van 't feest - was bleek en koel,
Bij 't schaatren van de vreugd en 't blijde feestgewoel.
Stil, in zich zelf gekeerd, den donkren blik betogen
Als met een floers, alléén in d' onafzienbren drom,
Geleek zij 't beeld der heilge in 't weidsche heiligdom,
Bewustloos van de schaar, aan zijnen voet gebogen:
Een marmren standbeeld, koud, bewegingloos en stom.
Haar afgetrokken geest, aan 't bont gewoel ontheven,
Scheen op verbeeldings wiek zijn hulsel uit te zweven,
En liet het achter zich als onbezielde leest,
Wel schoon, maar levenloos. 't Was haar verlovingsfeest;
Maar hij, die eerlang haar voor 't echtaltaar zou leiden,
Wiens vreemde hand haar 't kille huwlijksbed zou spreiden,
Was niet de man, wien zich haar hart gekozen had
Ten trouwen togtgenoot op 's levens pelgrimspad.
Zij minde een ander - maar een donker noodlot rukte
Dien liefdeband van een, waar 's vaders vloek op drukte;
Want de afgod van haar ziel, de jongling harer keus,
Streed onder vrijheidsvaan en voerde Oranjes leus.
Haar vader haatte hem! - Hij, vriend der Kastiljanen,
Vervloekte 't uur, dat eerst hun overwonnen vanen
| |
| |
In 't veld zag bukken voor der Geuzen vrijheidsvlag,
En 't eerst den grondslag van hun vuurtroon schokken zag.
Lorenzo, eedle telg, uit koningsbloed gesproten,
De waardigste in zijn oog van Spanjes heldenloten,
Wiens zwaard, in vroeger eeuw, gewijd door 't Moorsche bloed,
Voor God en 't waar geloof in Neêrland had gewoed,
Beminde met al 't vuur, in 't zuidlijk bloed aan 't branden,
De blondgelokte maagd der koude noorderstranden.
Hij had haars vaders woord - en ongeduldig, woest,
Mat hij den korten tijd, die nog verloopen moest,
Voordat - de smart ten spijt, die 't vleesch roofde aan haar koonen, -
Een afgedwongen echt zijn hartstogt zou bekroonen.
Daarom was de eedle maagd zoo dood'lijk bleek en koel,
Bij 't schaterend banket en 't blijde dansgewoel.
Het feestlijk uur verliep - en in de ontruimde hallen
Kreeg de Echo eindlijk rust van 't eindloos vreugdeschallen.
't Gedrang der gasten, 't luid gewoel van knecht en knaap,
't Muzijk, de bekerklank, 't zweeg alles, en de slaap
Regeerde op donzen troon in zaalgewelf en toren.
| |
| |
Het licht ging knappende uit. Niets kwam de rust meer storen.
Ook buiten over 't park had, vol van majesteit,
De helbestarnde nacht zijn donker kleed gespreid.
Het lisplend koeltje zweeg. De nachtuil op de daken
Zong 't onheilspellend lied, gepaard aan 't knarsend kraken
Van d'ijzren weêrhaan op den toren. 't Dof geplas
Des Maasstrooms mengde zich aan 't verre hondgebas.
De torenwachter sloot, vermoeid van 't doelloos staren,
Het scheemrend oog en liet de schorre alarmtromp varen;
Hij zag niet meer, hoe aan de donkre starrenbaan
De zilvren nachttoorts over 't bosch was opgegaan.
Hij zag niet, hoe van verre, in de overdauwde dreven,
Een wemelende stoet van lichtjes aan kwam zweven,
Die, snel bewegend, beurtlings schitterde en verdween,
Als of de maan op helm en spies en lanspunt scheen.
Een dof geratel, dat zich nu en dan deed hooren,
En nadrend hoefgetrappel scheen, suisde aan zijne ooren
Voorbij: - hij had omlaag het knarsen niet gehoord
Van 't zacht geopend raam, dat uitzag op de poort,
En waar zich, donker tegen 't licht der starren zwevend,
En als een zwaluwnest aan de oude wallen klevend,
Een zwaar balkon verhief, dat over d' ingang boog,
| |
| |
Waarop onduidlijk in het donker iets bewoog!
De wachter merkte 't niet. En toen hem 't toeval wekte,
Zag hij een zwarte lucht, die 't firmament bedekte,
En hoorde slechts den wind, die op zijn donkre vlerk,
Door 't ruischend boschdal woedde en door het jagend zwerk.
Verstijfd van kou, wond hij de sidderende leden
Digt in de mantelplooi en prevelde gebeden;
Terwijl zijn zoekend oog aan d' overwolkten trans
Verlangend uitzag naar den graauwend' ochtendglans.
In 't half verlicht vertrek, van Arnolds arm omvangen,
Lag minnende Adelheid, met tranen op de wangen,
Ontperst aan de enge borst door innig zielsgevoel.
Met snel gewiekten voet ontweek zij 't feestgewoel,
Dien kouden schijn van vreugd, en kouder huichelvrinden,
Om in den arm der min haar laatsten troost te vinden.
De nachtwind, nat van dauw, die door het venster drong,
Voer door haar pronkgewaad en dartle lokkenwrong;
Zij voelde 't niet. De vlam, die 't minnend hart doorgloeide,
Verkeerde in vuur het bloed, dat in hare aders gloeide:
Dan hoe die min geschetst in 't zwakke woordenbeeld?
Zelfs Arnolds sterke hand, door 't ridderzwaard vereelt
| |
| |
Schokte in den fellen storm van 't heftig zielsontroeren
De teedre leest der maagd, ligt, als een sylfenvorm,
Trilde, als de ranke pijn, wanneer de winterstorm
Met buldrend wiekgeklep zijn vlagen aan komt voeren:
't Verstommend zielsgevoel benam haar d' ademtogt,
Maar 't traanvol oog sprak meer, dan de arme taal vermogt.
‘Welaan!’ dus sprak hij, hand en blik omhoog geheven,
‘Dit uur nog velt het lot het vonnis van mijn leven;
Een hemel aan uw zij, - of aardsche hellestraf,
En korte pelgrimstogt naar 't purpren heldengraf.
Het hart uws vaders, in vooroordeels juk geklonken,
Kan onze wanhoop in geen kinderliefde ontvonken;
En aan partijzucht meer, dan aan zijn kroost verwant,
Legt hij zijn vadervloek op onzen liefdeband.
Wilt gij, geliefde! huis en vaderland en vrinden
Verlaten, en uw lot aan 't lot des ballings binden,
Wien van fortuin en rang niets overblijft op aard,
Dan moed in 't trouwe hart en 't vlekloos ridderzwaard?’
Hoog zwol de fiere borst der maagd, en in hare oogen
Kwam 't vuur van 't vast besluit den traan der liefde droogen.
| |
| |
‘'k Kan alles, - sterven zelfs, wanneer het God gebiedt,
Maar leven zonder u, geliefde! kan ik niet! -
Ach, vruchtloos poogde ik in mijn hart die vlam te smoren,
En klonk mij 't plegtig woord uit 's priesters mond in de ooren:
“Ontaarde dochter! eer de bron van uw bestaan,
Opdat de God der liefde uw aardsche levensbaan
Verlenge!” - Wat gold mij 't rampzalig tijdverlengen?
Wat vreugd kon buiten u mij de eeuwigheid zelfs brengen?
Ach, menig morgen zag mijn bittren zielenkamp;
En menig langen nacht verlichtte de outerlamp,
Die de enge bidkapel met heilgen glans bestraalde,
Mijn bangen strijd. Vergeefs, de liefde zegepraalde.
Het verre hoefgestamp eens kleppers in den nacht,
Door d' adem van het koeltje in 't luistrend oor gebragt;
De toonen van een harp, die 't ruischen van haar snaren
Paarde aan 't verwijderd lied, of 't ritslen van deblaâren
Joeg vaak mij 't jagend bloed als vlammen door de leên,
Tot in mijn ziel elk beeld, slechts 't uwe niet, verdween.
Dan schokte een voorgevoel mijn sidderende leden.
'k Hoorde in 't gekraak van 't schot het ritslen van uw schreden
| |
| |
Ik dacht uw beeld te zien in 't halfgeopend raam,
'k Mengde in mijn boetgebed vaak ongemerkt uw naam,
En d'eerste dageraad, die 't starrenlicht deed tanen,
Weerspiegelde al te vaak zijn purper in mijn tranen.
O! liefdrijk opgekweekt aan 't teeder moederhart,
Gevoelde ik mij te zwak in 't worstlen met de smart.
Had d' ijzren vader wil mij niets gevraagd, dan 't leven,
'k Had, als nietswaardig goed, het gaarne prijs gegeven;
Had mij zijn liefde van dien haatlijk' echt bevrijd,
Ik had in de enge cel mijn hart aan God gewijd,
En moedig, dag en nacht, met tranen en gebeden,
De liefde, die mij moordde, in 't zwakke hart bestreden;
Maar toen hij, toornig, hard en dreigend voor mij stond,
't Herroeploos dwangbevel in d' onbewogen mond,
Toen schonk mij wanhoop kracht. Toen voelde in hart en ader
Ik d' onbedwingbren geest, het erfdeel van mijn vader;
Toen voelde ik, leeuwenwelp, in 't onverbasterd bloed,
Mijn leeuwenafkomst en onbuigbren leeuwenmoed.
Nu wil ik de uwe zijn; want morgen slaat de stonde,
Die me anders heensleept naar Lorenzo's huwlijkssponde,
‘En eer!....’ Hier zweeg zij, maar geen menschlijk stemgeluid
| |
| |
Sprak met dien nadruk ooit het vreeslijk denkbeeld uit,
Dat slechts een oogenblik haar donkre ziel doorgloeide,
Terwijl vertwijfeling haar spraakvermogen boeide,
Als die bezielde blik van 't wild en traanloos oog,
Dat dreigende een minuut zich ophief naar omhoog.
Gelijk de wolk, die uit de donkre kimmen stijgt,
En zwarter zaamgepakt, het veld met onweer dreigt,
Als 't maanlicht opgaat over berg en bosch en dalen,
Verbleekend wegsmelt voor 't vermogen van haar stralen,
En eindlijk, opgelost in 't grensloos ruim, den nacht
Weer stoorloos blinken laat in onbewolkte pracht;
Zoo loste in Arnolds hart, bij minnende Aleids rede,
De wolk der wanhoop op in stille liefde en vrede.
Nog donker, ja, maar schoon, door menig star verlicht,
Blonk nu de toekomst in verbeeldings droomgezigt.
Hij kuste in zacht gekoos, met nameloos verlangen,
Het bigglend parelvocht van Aleids bleeke wangen.
‘Het is een droombeeld, voor welks magtlooz' arm gij ducht,
Een ijdle mistgestalte, een spook, dat henenvlugt!
Eens in den bajertnacht van 't bijgeloof geboren,
Maar ijlings wijkend bij verlichtings morgengloren.
| |
| |
De on teugelbare wil is, als de windstroom, vrij!
Zelfs de Almagt bindt den wil des sterv'lings niet! En wij?...
Nog rookt het offerbloed van duizend martelaren,
Reeds rijst de vlam omhoog van vrijheids heilge altaren,
En, naauw gekoesterd door haar eersten zonneschijn,
Verbiedt des vaders mond het kind, om vrij te zijn!
Wat baat ons 't breken van Kastieljes geesselroede,
Wanneer vooroordeels magt, partijzuchts dolle woede,
Met zwaarder ketenlast, dan 't Spaansche slavenjuk,
Den weg ons sluiten tot ons duurgekocht geluk?
Vereer uw vader. Maar eerbiedig zonder vreezen!
Geen wet gebiedt den mensch, zijns vaders slaaf te wezen;
En de onberaden vloek - meedoogenlooze spruit
Van woesten wrevelzin - in gramme vlaag geuit,
Is als de giftdamp van verpeste slijkmoerassen,
Die doodlijk hangen blijft op de onbewogen plassen,
Waaruit hij oorsprong nam. De Godheid hoort hem niet;
De wind verwaait dien vloek door't eindloos luchtverschiet.
Hij weegt niet in de schaal van 's hemels raadsbesluiten,
En even schoon zal op uw graf de bloem ontspruiten,
Bij 't keeren van de lente. En leerde, in 't eigen uur,
Des priesters mond u niet in 't vroom bekeeringsvuur:
| |
| |
‘Gij zult uw vader en uw moeder, maag en vrinden
Verlaten en uw lot aan 't lot des mans verbinden,
Dien eens de liefde u schonk, met moederlijke hand,
Ten trouwen togtgenoot in 's levens pelgrimsland!’
‘Gevorderde ouderdom miskent het waar genieten,
En ziet zijn korte stonde in 't koud bejag vervlieten
Van eerzuchts valschen droom, van rang in kerk en raad,
Van invloed, goud, gezag en hoog benijden staat.
Slechts 't rustloos jagen naar die grootheid noemt hij wijsheid,
En eischt van 't vuur der jeugd de winterkou der grijsheid,
Noemt liefde zwakheid, wijl zij 't klatergoud veracht,
En waagt, vermetel, krijg met liefdes Godenmagt.
Laat hij niet snoeven op de onfeilbare ondervinding
Der jaren, in den nacht van diepe zelfsverblinding,
Die, gistren zelf nog jong, zijn onbedwingbre jeugd
In éénen dag vergat met al haar leed en vreugd;
En nu voor de eigen roê zijn zonen wil doen beven,
Die eens zijn eigen arm, in d' opgang van zijn leven,
Verbrak. - Zal 't stokoud paard, dat nu de stramme leên
Met moeite voortsleept langs de velden, waar voorheen
| |
| |
Zijn forsche hoefslag klonk, het jonge krijgsros dwingen,
Om niet meer fier en vrij door 't vrolijk veld te springen,
Maar kruipende aan zijn zij, met tragen lijkvaartstred,
Te grazen langs den boord van 't zonnig waterbed?
Neen, moedig klinkt zijn stem! de grond dreunt van zijn hoeven!
Zijn vuuroog blinkt van lust, den wedloop te beproeven!
Hij welft den fieren hals en schudt de zware maan!
Zijn staart zweeft op den wind, als duistere oorlogsvaan.
Daar rekt hij langs den grond de ranke hindenleden!-
Zijn zelfgekozen weg voelt naauw zijn vlugge schreden,
En 't vreugdgehinnik trilt en schatert door de lucht,
Die minder vrij is, dan zijn toomlooze aadlaarsvlugt!
En wilt gij aan mijn zij het heil der vrijheid deelen?
Wilt gij met zachte hand der boeijen wonde heelen?
Deez' grond verlaten en den vaderlijken haard
Voor menig vreemd gewest, met niets, dan mij, op aard;
Geen goed, dan mijne liefde? En zal, in later dagen,
Geen vruchtloos naberouw aan uwen boezem knagen,
Om weggeworpen rust, om rang en schatgemis,
Als op 't gekozen pad geen weêrkeer mooglijk is? -
Mijn keus staat eeuwig vast! Voor mij heeft op deze aarde
| |
| |
Geen wereldschepter, zonder Aleids liefde, waarde;
Mij zal uw boezem tot een koningszetel zijn;
Uw liefdestralend oog een eeuw'ge zonneschijn;
Mijn wereld, de enge kring, waarmeê me uw arm omkronkelt;
En elke lach van vreugd, die uit uw blikken fonkelt,
Vergoeding voor mijn rang, mijn stand en ouden naam!
De hemel van uw liefde is meer, dan schat en faam!’
Een vlammenkus, wiens zin de rijkste woorden tartte,
Het hevig zwellen van 't verrukte maagdenharte,
Een trillende armendruk gaf antwoord aan zijn stem,
Eer de arme taal zulks kon, met meer dan woordenklem.
Wel hem! wien 't noodlot, in het bontgekleurde leven,
Een enklen polsslag lang dien wellust heeft gegeven,
Die in de ontgloeide borst, van hemellust doorwoeld,
De zwijgende almagt van dat antwoord heeft gevoeld!
O, in dien vuurkus, in het siddren van de leden,
In 't helder parelvocht, aan 't zwijmend oog ontgleden,
In d' onbemerkten zucht, der volle borst ontweld,
Die golvende aan de boei van de enge keurs ontzwelt,
Is diepe waarheid, onnavolgbaar voor den logen,
| |
| |
Is overreding, wier welsprekend alvermogen
Den bangen twijfel uit de ontroerde borst verbant;
Gelijk bij 't opgaan over 't nat bedauwde land,
Het albezielend vuur der heldre morgenstralen,
Den nachtmist wegvaagt uit de schemerende dalen.
‘Het uur van onze vlugt,’ sprak hij in 't eind, ‘is daar;
Langs heel den Maaskant waakt mijn trouwe ruiterschaar,
En de ijzren slaap, die, als een keten, in deez' muren
Der mannen leden boeit, zal dan nog stoorloos duren,
Als ver van deze plek, de dagende ochtendgloed
Ons op een veilger grond zijn warmen morgengroet
Komt brengen. Als het bosch 't verraderlijk geflonker
Van 't maanlicht ons verbergt, en 't diep vertrouwlijk donker
Zich over d' omtrek spreidt, zult ge op 't getrouwe paard
Zoo vrij zijn, als de wind, die door uw lokken vaart:
En morgen, als de zon haar laatste schemerglansen
Weêr uit ziet dooven aan de nachtelijke transen,
Zal ginds in 't vrije land, vrij onder Nassaus vaan,
Waarheen geen magtwoord reikt van Paap noch Kastiljaan,
Waar vloek noch dwinglandij noch priesterhaat ons scheiden
| |
| |
De vrije, onbreekbare echt ons 't bed van rozen spreiden! -
Laat vrij Lorenzo, op zijn vorstlijke afkomst fier,
En zeker van uw hand, met koninklijken zwier
De trotsche hoofdkerk tot zijn echtfeest op doen sieren!
Nooit breekt de morgen aan, die hem dat feest ziet vieren!
Gelijk aan d' Alpentop 't ontzaglijk sneeuwgevaart,
Door honderd winters op de rotsen zaamvergaard,
Met eeuwig dreigen boven 's wandlaars hoofd verheven,
Zijn donkre schaduw over 't redloos dal doet zweven,
Dat eenmaal, vroeg of laat, in d' onontwijkbren val
Het wijde graf van zijn bewoners worden zal:
Zoo onontwijkbaar in 't verdelgend nederdalen,
Hangt over hem het zwaard der wraak.
De woeste beelden van vervolging, veete en bloed
In dit onschatbaar uur door niijn ontvlamd gemoed?
Vergeef, geliefde maagd! dat, van uw arm omkronkeld,
Mijn blik van ander vuur, dan dat der liefde fonkelt.
Het zij de laatste maal. In gindsch gelukkig oord,
Waarin geen wapenklank het mingenoegen stoort,
Wacht me, aan uw borst gekneld, een hooger, zoeter zegen,
Dan die, door 't koude staal in 's vijands bloed verkregen.
| |
| |
Daar, als de bloemenkrans, mij door uw hand geplukt,
Me in plaats van 't koud helmet het wolkloos voorhoofd drukt,
Zal 't Eden onzer jeugd, zoo wreed verwoest, herleven,
En ons in milder lucht de zoete vruchten geven,
Wier teedre bloesemknop hier, eer hij bloeit, verdort,
En in den storm van woede en haat verslagen wordt!’
Lang lag 't gelukkig paar; in zoet welsprekend zwijgen,
Elkaar aan 't hart geklemd in bovenaardschen droom.
De nacht was plegtig stil; slechts 't murmlen van den stroom
Gaf fluistrend antwoord aan 't geritsel van de twijgen.
Geen oog bespiedde hun verrukking. Slechts de maan,
Die lagchend in 't azuur der donkre starrenbaan
Haar zilver uitspreidde op 't gerimpeld vlak der baren,
Wierp zacht, weemoedig licht door 't diep gewelf der blaâren.
Mij boeit dat plegtig uur, in helbestarnden nacht,
Vaak in zijn tooverkring met onbeschrijfbre magt,
Wanneer de Schelde, door geen ademtogt bewogen,
Gelijk een zilver kleed zich uitspreidt voor mijne oogen;
| |
| |
En, als een donkre streep, de wederzijdsche kust
Met al haar dorpen zwijgt in ongestoorde rust.
Een magtig zielsgevoel komt dan het hart beknellen;
De toonlooze eenzaamheid doet borst en aadren zwellen
Van nameloos gevoel, dat, met ontembren gloed,
Den polsslag sneller jaagt en de aadren kloppen doet,
Dat ziel en zin vervult met toomeloos verlangen,
Om iets, dat weêr bemint, aan 't volle hart te prangen,
En luide ons predikt, dat, in d' eersten scheppingsstond,
Natuur geluk en liefde onscheidbaar zamenbond.
Droom voort, gelukkig paar! den schoonsten droom des levens!
Geniet, zoo lang hij duurt! Het is zijn kortste tevens!
Heil u, gij zaal'gen, dat der Almagt moederzorg
De onzeekre toekomst voor uw duistren blik verborg!
Hoe vaak zou 't aaklig spook van naderende dagen
De vreugd van heden uit uw blijden kring verjagen,
Wanneer het oog, bestraald door waarheids droeven dag,
Der uren bonte rei ontsluierd naadren zag,
En 't lot bij elken slag, bestemd u 't hoofd te treffen,
Reeds dreigende in 't verschiet de tuchtroe zag verheffen!
| |
| |
Vlugt ook 't geluk zoo snel, als 't water in den vliet,
Geniet, zoo lang het duurt! De toekomst kent gij niet.
Weer scheen de morgenzon op berg en bosch en dreven,
En in 't ontwaakt kasteel was alles lust en leven.
Het oog van allen wachtte op minzame Adelheid,
Gelijk natuur de komst der daggodes verbeidt.
Vergeefs! Ontverwd van kaak, de handen zaamgevouwen,
Verschenen, zonder haar, de reijen harer vrouwen;
En als een donderslag aan onbewolkte lucht,
Klonk 't in haars vaders oor: ‘Uw dochter is ontvlugt!’
Nooit zag zijn oog haar weêr na die rampzaalge stonde.
Verlaten was 't vertrek, en ongerept haar sponde;
Er hing van 't hoog balkon, op 't natbedauwd terras,
Een zijden ladder neer, - en 't omgewoelde gras
Droeg versch en diep het merk van vlugge paardenhoeven,
Ik zal het niet beproeven,
De ontembre wanhoop van den woesten bruidegom
Te malen, - noch de vlam, die in zijn blikken glom.
Zijn donkre wang was met een doodskleur overtogen,
't Onbluschbaar vuur der wraak brandde in zijn gloeijende oogen,
| |
| |
Het tijger oog gelijk in doodelijke pracht,
Wanneer de reiziger, in 't uur van middernacht,
Den fellen vuurblik door het donker loof ziet zweven,
En weet, dat die minuut de laatste is van zijn leven.
En vruchtloos volgde hij, met vogelsnelle vaart,
't Onduidlijk hoefspoor, tot zijn stortend oorlogspaard,
Aan de eindpaal van zijn loop, de vlugge leden strekte
In de onverbreekbre rust, waaruit geen spoor het wekte;
Hij vond haar niet - en als een giftslang, wond de smart
Zich, rustloos knagend, om zijn wraakbegeerig hart.
|
|