| |
| |
| |
I.
Noeme een ander vrij den winter d' ijzren doodslaap der natuur,
Doodslaap is veeleer te noemen 't brandend keerkringsmiddaguur.
Zee en veld en wouden zwijgen,
't Koelend windje ging ter rust,
Mensch en veldgedierte hijgen,
Door den gloed in slaap gesust;
Langs de felgeschroeide kust
Geen geritsel in de twijgen,
Die veerkrachtloos nederhangen onder 't blaakrend zonnevuur.
| |
| |
Slechts 't gedruisch van de oeverbranding hangt op de onbewogen lucht,
En vermengt zijn doffen donder aan 't eentoonig stroomgerucht;
Roerloos blinkt de middagtrans;
Niets beweegt aan de eilandzoomen,
Dan de baar in wilden dans
En het dorrend loof der boomen,
Dat in 't wieg'len op de stroomen,
Langs de kronkelende boorden, naar het spieglend zeeruim vlugt.
Zoo lag de middag, met zijn ademloozen gloed,
Op 't Karaïbisch meer en groenend' eilandstoet.
Een eenzaam klippenstrand, met wouden overtogen,
Hief uit het sluimrend meer zijn groene rotsenbogen,
Met menig berggrot langs de steile en ruwe kust,
Wier eeuwge stilte slechts door de Echo werd ontrust
Der witte branding, die, met onbezweken krachten,
Haar welven had gevormd in duizend onweersnachten.
Daar lag, in 't duister hol, de kostbre buit bewaard,
Met roodbebloede hand op 't dreunend diep vergaard;
| |
| |
Daar lag de sulferschat, die vaak, bij 't wetloos woeden,
Zijn tooverbliksems langs de ontstelde zee deed spoeden,
Als, dondrende over 't meer, met aaklig schutgebrom,
Het donkre roofschip, uit de blaauwe rookkolom,
Het vliedend schip bestookte, of met zijn buit beladen,
De wraak trotseren durfde en de overmagt versmaden.
Een koperkleurig volk van wilden, vrijen stam,
Trotsch, als 't oorspronklijk woud, waaruit het oorsprong nam,
Dat krijg beminde en jagt, en 't vadsig ledenstrekken
In ongestoorde rust, waar niets het uit kan wekken,
Dan naadrend krijgsgevaar of hongers scherpe tand;
Had eeuwen, onbekend, dat schaars bezochte land
Bewoond; - toen over 't meer, door 't hobblend schip gedragen,
Een even wilde stam van 't Oosten op kwam dagen,
Nomadenstam der zee, die zich op 't grensloos diep -
En niet in 't ruige woud - een bloedig jagtveld schiep,
En tuk op bloed en buit, de rijkgeladen schepen,
Waarin het siddrend West zijn schatten weg zag slepen
Naar Spanjes plonderkust, vervolgde langs het zout,
Gelijk des jagers boog den wilden stier in 't woud.
Klein was hun aantal, maar sints d'opgang van hun leven,
| |
| |
Aan bloed en strijd gewoon; - in de oorlogskunst bedreven,
Uit twintig volken door het Noodlot zaamvergaard,
En zonder andre wet dan 't wetloos oorlogszwaard.
Die woeste bende had met gadelooze stoutheid
Elk ongelooflijk feit, dat fabelminnende oudheid
Van reus of Godenzoon of forschen Titan meldt,
En de overlevering van ridderdaân vertelt,
Ontzaglijk waar gemaakt. - Europa zag met ijzen
Die schrikbre reuzenteelt, die uit haar lendnen sproot,
En langs 't Atlantisch meer ontzetting spreidde en dood,
Gelijk een onweerswolk aan de avondkimmen rijzen,
En Spanjes koningsmagt, wie 't Westen groette als heer,
Zag haar galjoenen weggevaagd van 't westlijk meer.
't Was die geduchte stam, dien de Indiaan zag landen,
En 't Karaïbisch volk, verdrongen van zijn stranden,
Te trotsch, om slaaf te zijn, - te zwak tot wederstand,
Zocht over 't wijde meer een ander vaderland. -
't Was op een eiland van die groep, uit steenrotsblokken
Opeengestapeld, maar door de eeuwen overtrokken
Met vruchtbare aardlaag, waar de zuider plantengroei,
Door 't keerkringsvuur gekweekt, in schitterenden bloei
| |
| |
't Veelkleurig bloemtapeet langs ruwen bodem strekte,
Dat zich een diepe grot aan 't vorschend oog ontdekte.
Geen middagzonnegloed drong in die trotsche hal,
Door de eeuwen overwelfd met schitterend kristal,
Getooid met paarlenglans van heldre waterdroppen,
Waar, sijplend door den steen der ruwe bergrotstoppen,
Een zilverkleurge straal van 't blinkend welfsel droop
In zelfgegraven kom, en dan in blijden loop
Zachtruischend langs 't graniet des ruwen bodems zwierde
Naar d' ingang, dien natuur met wondre pracht versierde.
Daar hief een zuilengang, door eeuw bij eeuw gewrocht
Uit blinkend kristallijn van immer drupplend vocht,
De kapiteelen naar de schitterende bogen,
En overtrof de pracht van 't menschlijk kunstvermogen,
Gelijk voor 't stralend goud van 't dagend morgenlicht
De roode flikkring van de ontstoken vuurbaak zwicht.
Daar lag, met d' elboog op een steenklomp, 't hoofd gebogen
In de open handpalm, en de doelloos starende oogen
Naar d' ingang heengerigt, in doffe lustloosheid,
Op 't bonte tijgervel, tot rustbed uitgespreid,
Een statig man. De last van lijden en gevaren
Had slaap en kruin ontbloot van de eertijds bruine haren
| |
| |
En hem - schoon veel te vroeg - met grijsheids sneeuw bestrooid,
En 't hooge voorhoofd en de bruine wang geplooid.
Maar de onverdoofbre vlam der donkerblaauwende oogen,
De helderbruine tint der forsche wenkbraauwbogen,
De donkre knevelbaard, die omkrulde op zijn lip,
Gelijk de strandbaar op de hoekige oeverklip,
Zijn diepe leeuwenstem, 't scheen alles te bewijzen,
Dat zorg - geen jarenlast - zijn schedel deed vergrijzen.
Wie was hij? Waar was 't licht zijn oogen opgegaan?
In welk verwijderd oord had eens zijn wieg gestaan?
Zijn krijgers noemden hem slechts Arnold; langs de baren
Joeg die geduchte naam aan elk den dood in de aâren,
Die aan de heldre kim zijn bloedroode oorlogsvlag
Met onontwijkbre vlugt zich dreigend naadren zag.
Maar nimmer had zijn mond aan een der togtgenooten,
Bij 't schuimen der bokaal, de duistre borst ontsloten.
Geen toon klonk uit zijn mond, sints menig jaar en dag,
Dan 't koud bevelwoord van herroeploos krijgsgezag.
In oog en houding was die waardigheid te lezen,
Die stille majesteit, die minder zielen vreezen,
Aan geesten eigen van dien adel, dien natuur
| |
| |
Tot heerschen heeft bestemd in 't duister wordingsuur.
Geen liefde, als 't krijgsvolk vaak zijn hoofdman toe zal dragen,
Had ooit voor hem in 't hart der stoute schaar geslagen;
Zijn trotsche ziel, die ramp noch onspoed bukken deed,
Boog nooit deelnemend tot haar neer in vreugd noch leed;
Zijn strenge tucht deed vaak hun wilden toorn ontgloeijen;
Slechts onverklaarbre vrees sloot dan hun woede aan boeijen.
Maar als de stormhoed om zijn bruine slapen rees,
Zijn fonklend vlammenzwaard naar buit of vijand wees,
Als hij langs 't golvend meer of Mexicaansche velden
Het donker roofschip dreef of 't oorlogspaard, dan snelden
Zijn Boekaniers ten strijd, vol geestdrift door zijn moed,
Braverende op zijn wenk orkaan en vuur en vloed.
Met kaalgeschoren kruin, omringd van ravenlokken,
Met touwen gordel, kruis, en plooijenrijk gewaad,
Zat een nog jeugdig man, van geestelijken staat,
Het zwart en sprekend oog van weemoedsfloers betrokken,
Aan 's ballings zij - en zocht met menig plegtig woord,
Met tranen en gebeên in de ijzren borst te dringen
Des stouten krijgsmans, die door wreevlig ledenwringen,
| |
| |
Met toornig' uitroep en met vloeken, half gesmoord,
Zijn ongeduld verried. - Door 't jeugdig groenend loover,
Dat om den ingang boog, zag deez' het zeeruim over.
Hij zag op 't spieglend vlak, door 't middagvuur gegloeid,
Zijn schip bewegingloos aan 't anker vastgeboeid.
Nog kort geleden zag de zon in 't kimwaarts dalen,
Op Portorico's reê, den Spaanschen wimpel pralen
Van zijn verheven top, en rolde fier en stout
Kastieljes burgtvaan van zijn spiegel over 't zout.
De zon zag de eigen kiel, bij 't rijzen uit de kimmen,
Met blanke zeilenpraal haar stralen tegenglimmen,
Maar wimpel noch banier blonk over d' effen vloed,
En 't hagelblanke dek was roodgeverwd door 't bloed.
En nu met majesteit op 't rustig water prijkend,
De zwart gepluimde zwaan van 't gloeijend Zuid gelijkend,
Verhief 't als roofschip fier de schoongevormde leest,
Meer, dan de felle orkaan, op 't westlijk meer gevreesd.
In 't eindeloos verschiet, in nevelige glansen,
Zag hij de onzigtbre kim versmelten met de transen,
En door den damp misleid, die lucht en kim betoog
En elken lichtstraal brak, scheen voor 't verbijsterd oog
| |
| |
Elk neevlig eiland, uit den schoot der zee verheven,
Op onbemerkte wiek in 't luchtruim op te zweven.
Niet ver van 't eenzaam strand verhief een naakte rots
Haar spitsen, donkren top door 't onverpoosd geklots
Der branding, - en zijn oog, dat waarde langs de kusten,
Bleef doelloos op den strijd van klip en strandbaar rusten.
Daar rolde golf bij golf, (een heir ten slag geschaard,)
Maar brak, in schuim verspat, op 't puntig rotsgevaart.
Een hevige aardschok had, in lang vervlogen jaren,
Het van den top eens bergs gescheurd, en in de baren,
In woeste onvruchtbaarheid, voor eeuwig neergesmakt,
Zijn hoogen stand ontrukt, - gescheurd, - maar onverzwakt.
En vruchtloos ondernam 't geweld der zeegetijden
't Vernielend sloopingswerk op zijn geduchte zijden,
Dat, bij vulkanenlicht en nachtlijk stormgeknal,
De aardbeving niet vermogt in 't uur van zijnen val.
Lang bleef hij stil dit beeld zijns jammerlots betrachten,
Een wilden stroom ten prooi van zwarte zielsgedachten;
‘Ziet gij dien steenklomp ginds, wanstaltig en misvormd,’
| |
| |
Dus brak hij eindlijk los, ‘waar de oceaan op stormt?
Eens zag men hem als spits op gindschen bergtop pralen,
En baadde hij zich 't hoofd in de eerste morgenstralen,
Als meer en eiland, aan zijn voeten uitgestrekt,
Nog met het grijze kleed der scheemring lag bedekt! -
En nu - daar zonk hij neêr, ten spel der wilde golven,
Begroeid met zeegewas en oesterschelp, bedolven
In 't slijmig oeverzand. Ruk eerst dien steenklomp op,
En hef hem, als voorheen, ten troon op gindschen top,
Geef hem de wouden weêr, die eens zijn kruin versierden,
En als een helmpluim om zijn groenen schedel zwierden,
En zoek dan artsenij voor de ongeneesbre ziel,
Die van nog hooger stand in lager diepte viel.
Ja! heilvoorspellend blonk, bij d' aanvang van mijn leven,
't Geheimvol starrenheer aan 's hemels donkre dreven;
Rang, glorie en fortuin versierden met hun schat,
Als pleegsters van mijn jeugd, mijn weidsche bakermat.
Mijn zwaard won in den kamp voor 't dierbaar land der vaâdren
Een onverwelkbre kroon van groene lauwerblaâdren;
| |
| |
Een achtbaar, oud blazoen, door eeuw bij eeuw gewijd,
Blonk op mijn riddervaan in vaderlandschen strijd.
Wie had in 't diepst van 't hart toen 't denkbeeld durven voeden,
Dat eens in later tijd, langs de afgelegen vloeden
Van 't Karaïbisch meer, die troetelzoon van 't lot
Het roofschip voeren zou, in krijg met mensch en God,
En dat op aard hem niets zou over zijn gebleven,
Dan de angelspits in 't hart, het koud vijandig leven,
Een naam - eens 't morgenrood op 't nat bedauwde land,
Doch nu het bloedig licht van nachtelijken brand; -
Een toekomst - 't eenzaam meer, bedekt met honderd wrakken,
Gelijk. - Dan 't is genoeg;'t berouw is voor de zwakken.
Maar 't is, alsof een stem in 't binnenst van mijn borst,
Die zwijgend, jaren reeds, haar last van jammer torscht,
Mij fluistrend predikt, dat er leniging van smarte
In vrije ontboezeming van 't opgekropte harte
Te vinden is. Ik heb, toen 't opgeheven zwaard
Reeds dorstte naar uw bloed, u 't veege lijf gespaard.
'k Weet niet, welk toeval mij, voor 't eerst in lange jaren,
Gevoel van deernis met een Spanjaard deed ontwaren.
| |
| |
Hoe 't zij, gij leeft! en ik zag van dat tijdstip af
In u een dierbaar iets, waaraan ik 't leven gaf.
Ligt voeg ik bij die gift den schat van mijn vertrouwen.
'k Wil u 't verzegeld boek van 't zwart verleên ontvouwen,
En bladen oopnen, waar ge, in bloedig letterschrift,
Den oorsprong van mijn krijg met Spanje ziet gegrift.’
|
|