De boekanier
(1840)–Hendrik Arnold Meijer– Auteursrechtvrij
[pagina III]
| |
Den W.E.Z.G. Heere
| |
[pagina IV]
| |
durende zijne nonactiviteit vervaardigdeGa naar voetnoot(*), en, op het punt van zijn vertrek, haastig voleindigde, aan mij deed geworden met het verzoek, dat ik beoordeelen zou, of het de uitgave verdiende, en in dat geval voor dezelve zorgen. Dat verzoek en die volmagt zullen U, die hem kent, minder dan menig ander bevreemden. Gij vindt het, zoowel als ik, geheel in zijnen geest gehandeld; maar Gij zult mij dan toch ook toestemmen, dat het vriendschappelijk vertrouwen, mij alzoo betoond, voor mij niet minder bezwarend dan vereerend is. Dat ik gaarne zoodanige dienst hem zou willen bewijzen, kon een vriend met regt onderstellen; maar ik vrees, dat hij niet genoeg bedacht heeft, of ik daartoe wel evenzeer bevoegd en in staat ware. Misschien toch zou dan de bedenking hem hebben teruggehouden, dat ik zelf geen dichter en in de werken onzer dichters weinig meer dan een vreemdeling ben; als ook dat | |
[pagina V]
| |
ik, door vriendschap voor den persoon, ligtelijk diens werk te gunstig zou beoordeelen, en alzoo te eerder het waagstuk ondernemen van het in de wereld te zenden. Trouwens een waagstuk is het, naar mijn inzien, om openlijk als dichter op te treden, in een genre, zoo gelukkig door eenen van Lennep, Beets en anderen in den laatsten tijd onder ons beoefend, en zich als 't ware naast zulke mannen te plaatsen. Dit een en ander deed mij mijne ingenomenheid met het dichtstuk wantrouwen en aarzelen in het besluit, om het aan de drukpers over te geven. Nu ik echter mijn gunstig oordeel over hetzelve door U zoo ten volle bevestigd zie, is die aarzeling voorbij en zal ik ‘de vrucht der ledige uren’ van onzen vriend de wereld inzenden, met het bevestigd vertrouwen, dat hij, schoon tot dusverre bijkans geheel onbekend, niet onwaardiglijk in de rij onzer dichters optreedt, en dat zijne verschijning aan alle beminnaars van ware poëzij onder ons welgevallig zijn zal. Eene koele kritiek zal misschien nog al wat aan te merken vinden; maar, | |
[pagina VI]
| |
gelijk ik hoop, daarbij niet vergeten, dat de dichter volstrekt buiten de gelegenheid was, om zijn werk te herzien en te beschaven. (Of er, al ware hij daartoe in de gelegenheid geweest, van dat beschaven wel veel zou gekomen zijn, zult gij welligt evenmin als ik sterk durven verzekeren: maar dat is tusschen ons.) Dat de verpligting daartoe op mij rustte, zal men, hoop ik, niet beweren. Wilde men het mij zeggen, ik zou eenvoudig en naar waarheid kunnen antwoorden, dat ik daartoe niet in staat ben, dat, al zie ik ook ergens eenig gebrek, ik de bekwaamheid mis, om het goed te verbeteren. De schuld zou dus op onzen vriend terugvallen, als die zijn vertrouwen niet aan den regten persoon geschonken had. Maar al bezat ik ook de bekwaamheid tot verbeteren, dan nog zou ik er zwarigheid in gemaakt, en opgezien hebben tegen de verantwoording, die ik alzoo tegenover den dichter en het publiek op mij nam. Daarom heb ik ook sommige, waarlijk allergelukkigste verbeteringen, door U mij voorgeslagen, niet durven overnemen, ofschoon ik met U | |
[pagina VII]
| |
de zwakke plaatsen, die zij verhelpen moesten, gereedelijk als zoodanig erken. Gelijk onze rondborstige en ongemaakte zeeman het gewoon is, zoo moge hij dan ook in dit stuk zich geheel vertoonen zoo als hij is, met zijne eigenheden, deugden en gebreken. Wij kunnen, dunkt mij, gerust vertrouwen, dat in geen onpartijdig oog de laatste de eerste zullen overschaduwen. Integendeel, hier mag, naar mijn inzien, ten volle gelden het ‘ubi plura nitent etc.’ Of zou de vriendschap ons beiden verblinden? Zou het mogelijk zijn in dit werk den waarachtigen dichter te miskennen? en den rijken, dichterlijken geest, zoo warm en krachtig van gevoel, zoo levendig van verbeelding niet te bewonderen, die ook hier met eene waarlijk verbazende gemakkelijkheid zich uitstortte? Want van die gemakkelijkheid getuigt, zoo als gij zelf gezien hebt, onmiskenbaar ook zijn handschrift. Jammer, dat ik dat niet in natura aan het publiek kan voorleggen, het zou den goeden indruk niet verzwakken! Maar ook zonder dat, zal men, vertrouw ik, hier kracht en gloed, | |
[pagina VIII]
| |
rijkdom en vloeijende versificatie niet miskennen. Te grooten rijkdom, te weelderigen gedachtenstroom moge men berispen. Dat zij zoo! Tot die berisping krijgt men de aanleiding zeldzaam genoeg, en zij is voorzeker voor hem, die ze ontvangen moet, niet het zwaarst te verdragen! Weldra derhalve zult Gij, mijn Vriend! zoo ik hoop, den woesten Boekanier, in een net gewaad gehuld, ten uwent zien verschijnen, met (zoo gij er niet tegen hebt) dezen brief van mijnentwege ten geleide. Aan eene vriendelijke ontvangst zal het dien bij U althans niet ontbreken, ook al waart Gij niet, wat gij zijt, voor den dichter en voor mij, en wat ik ben voor U, Uw Vriend, Amsterdam, J. Boeke. December 1839. |
|