| |
III. DEEL der Woordenschat, beghrijpende Verouderde en onghewoone Woorden, met der zelver uytlegghinge.
| |
| |
’t Derde DEEL der Woordenschat, Waar in meest alle de Verouderde, en onghewoone Woorden, Zo in Oude Neederduitsche Schriften, Als by H. L. Spieghel, R. Visscher, D. V. Koornhart, P. C. Hoofdt, S. Kóster, J. Cats, C. Huighens, J. V. Vondel, J. de Dekker, en andere Taalkundighe Schrijvers ghebruikelijk, Verghaderdt zijn, en met bekender woorden, als meede somtijdts met korte uitlegghingen verklaardt worden.
A.
A Was eertijdts een Leedeken (Articulus) voor de zelfstandighe naamwoorden (NominaSubstantiva) ghebruikelijk, in welkers plaats ghekoomen is,een: zo plaght men van oudts te zeg-
| |
| |
ghen a man, voor een man, a paerdt voor een paerdt, enz.
A beteekende in de t’zamenzetting (in compositione) een berooving (privationem) gelijk als by de Ghrieken: heeden is on daar voor by ons in ghebruik; zo zegghen wy onmaghtigh voor amaghtigh,onwijs, voor awijs,onwaerdt voor awaerdt, enz. Doch A schijnt in deeze woorden, ghesteldt te worden voor au, alzo men in oude tijden, zo wel auwijs, als awijs,auwaerdt, als awaerdt plagh te zegghen, en dat wel om de ghemakkelijkheidt der uitspraak. Au nu wierdt, om kortheidts wille, ghenomen voor Ave, ghelijk ou voor ove ghedaan wierdt; alle t’zamen de zelfde kracht in de t’zamenzetting hebbende, die teeghenwoordigh on heeft. Ziet voorders au, en ave, als ook ou en ove.
| |
A A.
Aafsch, verkeerdt, flinksch. Dit woordt schijnt t’zaamghetrokken te zijn van het woordt Averrechtsch, hebbende de zelfde beteekenis, en t’zamenghezet zijnde uit aver, dat is,over, en rechtsch; als óf men zeide overrechtsch. Ziet voorder averecht. |
Aafschelijk, verkeerdelijk. |
Aafschs handts, met een verkeerde handt. |
Aakse, timmerbijl. |
Aaksteen, barnsteen. |
Aal, laatst, uiterst, ghansch. Dit woordt is alleen staande niet ghebruikelijk; maar wordt
|
| |
| |
in veel samenzettelingen (composita) ghevonden, als Aaleinde, aalduitsch, aaloudt, enz. |
Aalduitsch, ghanschelijk duitsch. |
Aaleinde, uiteinde, uiterste einde. |
Aallijk, ghanschelijk, t’eenemaal. |
Aaloudt, zeer oudt, ghansch oudt, overoudt. |
Aaloudheidt, de uiterste oudheidt. |
Aalsene, els. |
Aalweete, Aalwitte, zóttinne. |
Aalweetigh, Aalwittigh, dwaas, zót. |
Aamaghtigh, Aamhechtigh, onmaghtigh; zoekt amaghtigh. |
Aanbaaren, aanvaaren, an de wal legghen. |
Aanbeldt, afbeeldsel, beeltenis. |
Aanbergh, heuvel. |
Aanblik, anschouwing, aanziening. |
Aanblikken, aanschouwen, aanzien. |
Aanboordt, naderschap, benadering. |
Aanboordt trekken, benaderen, vernaderen. |
Aane, Aanheere, overghrootvader. |
Aanklaauw, enkel. |
Aanhórn, zoekt Ahórn. |
Aanlaaghe, onkósten. |
Aanlaat, oorzaak. |
Aanmaal, vlek an ’t lichaam. By de Hollanders is maal inde zelfde beteekenisse nóch in gebruike. |
Aanneemst, anneeming. |
Aanreeden, anspreeken. |
| |
| |
Aantaal, aanspraak. |
Aantaalen, aanspreeken. |
Aanvrouwe, overghrootmoeder. |
Aardissie, heghdisse, haaghedisse. |
Aare, vloer. |
Aaren, kooper. |
Aaren werk, kooperwerk. |
Aaren pót, kooperen pót. |
Aarene, bouwlandt. |
Aarenen, landtbouwen, ploeghen. |
Aarkel, uitstek, juk, by de Franschen, balcon. |
Aartzoen, natuur, aart. |
Aarzelmaandt, wijnmaandt, braakmandt, October. Een oudt Vlaamsch woordt. Deeze maandt schijnt alzo gbenoemdt gheweest te zijn, om dat het jaar in de zelve merkelijk aarzelt. |
Aate, vader. |
Aaterling, bastaardt, onechte. |
Aterlingsch, bastaartigh, onecht. |
Aatmaal, etmaal. |
Aatschaare, eetwaaren. |
| |
A B.
Abólghe, ghramschap, toorn, verstoordheidt. |
Abólghigh, aubólghigh, ghram, toornigh, ghramstoorigh. |
| |
| |
| |
A C.
Achte, keizerlijk vonnis, overwooghen ghewijsde; opteekening van een schuldighe, om hem te voorschijn te doen koomen. |
Achterspraak, Achtertaal, achterklap. |
| |
A D.
Adebaar, Ooyevaar. |
Adebe, peekel. |
Adelbroeder, broeder van moeders zijde. |
| |
| |
A F.
Afdeedighen, de twist bylegghen. |
Afdienen, de tafel opneemen. |
Afghijlen, afpracchen, afsmeeken. |
Affólteren, afpijnighen. |
Affoolen, afmatten. |
Afghefólterdt, afghepijnighdt. |
Afghefooldt, afghemat. |
Afluiken, afsluiten. |
Afluiksel, schutsel. |
Afreeden, besluit van een reeden, nareeden. |
Afreedenen, de reedenen besluiten, nareeden doen. |
| |
| |
Afrijzen, afvallen. |
Afstompen, knótten. |
Aftaalen, met welspreekendheidt overwinnen. |
Aftrennen, aftórnen. |
Aftronk, bastaardt. |
Aftronken, knótten. |
| |
A H.
Ahórn, een zeekere boom, by de Latijnen Platanus. |
| |
A G.
Aggher, boor. |
Aghetucht, riool, vuilnisghoot. |
| |
A K.
Akelen, Akkelen, schroomen. |
Akeligh, Akkeligh, afghrijsselijk, afschuwelijk, naar. |
Akeligheidt, Akkeligheidt, afghrijsselijkheidt, afschuwelijkhedt, naarheidt. |
Akkerziek, melaatsch, lazarisch. |
Akkerziekte, melaatsheidt, lazaruszeer. Deeze ziekte schijnt alzo ghenoemdt te zijn, om dat de gheene, die daar mêe ghequeldt waaren, buiten de steeden, op de akkers, van de andere menschen afghescheiden, moesten woonen. |
| |
| |
| |
A L.
Alaem, Alem, werktuigh, al wat om yets uit te werken ghebruikt wordt. |
Alf, spook, nachtmerrie; zoekt alve, alven, enz |
Allermalk, yder, yder een, all te maal, een t’zamenghezet woordt van alle en malk, yeder: ziet malk. |
Almeye, Almeyboom, sluitboom. |
Almutse, Almuis, koorhoedt, koorkap. Een mantelken van vellen ghemaakt, daar de ófferpriester het hoofdt en de schouwderen meê bedekt. |
Alruine, Alrune, een kruidt, welk ghewoonlijk by ons met een Grieksche naam Mandragora ghenoemdt wordt. |
Alsene, schoenmaakers els. |
Alve, spook, nachtmerrie.Alven, worden ook witvrouwen ghenoemdt, als zijnde spooken, hebbende de ghedaante van Vrouwen, met witte kleederen behangen. |
Alven, spooken; spótten, boerten. |
Alvery, spookery: spóttery, boertery. |
Alvinne, spookster, tovenaarster, duiveljaaghster. |
| |
A M.
Am, voesterheer, een heer die bestiert en voedt. Van dit woordt schijnen van daan te koomen ambacht, amman, en diergelijke,
|
| |
| |
als ook, ambassaadt, ammiraal, enz. |
Amaght, onmaght. Dit woordt is t’zamen ghezet van a, en maght. A beteekent hier een berooving, en wordt ghesteldt voor ave, dat by de oude Duitschen zo veel beteekende, als van, zonder. Zo zeidenze ook awaerdt, awijs, awegh enz. zoekt ave. |
Amaghtigh, onmaghtigh. |
Amaghtigheidt, onmaghtigheidt. |
Ambacht, ghildt. Dit woordt beteekende by de Ouden, plicht, ampt, als ook rechtsghebiedt, rechtsban, by de Onduitschen, jurisdictie. En hier van daan schijn te koomen, dat op zommighe plaatsen een ghrooten hoop inghezeetenen, die te zamen een licchaam maaken, en over hen een Hoofdt ghekoozen hebben,een Ambacht, en het Hoofdt de Ambachtsheer ghenoemdt wordt. Zo zijn’er in Vlaanderen zommighe Dórpen, ófte Vlekken, in vier, ófte meerder wijken afghedeeldt, van welke yder een ambacht gheheeten wordt. In Hóllandt daarenteeghen worden twee, ófte meerder Dórpen, onder het zelfde rechtsghebiedt gheleeghen, met den naam van Ambacht, en hy, die ’t opzicht daar over heeft, met den naam van Ambachtsheer beteekendt. En hier op staat naerstigh te letten, opdat men niet en waane, dat onder dit woordt een handtwerkskonst verstaan werde, ghe-
|
| |
| |
lijk als zommighe, in haare moedertaal al te onbedreeven, meenen. Om dat nu het woordt Ambacht voorneemelijk den verghaderingen der Handtwerkskonstenaars in de Steeden toegheschreeven is, hebben met der tijdt alle de konsten, door welke men ten lichaame van zulke verghaderingen inghelijft wierdt, door misbruik, uit eerzucht zijnen oorspronk trekkende, beghinnen, met een oneighentlijke naam, Ambachten ghenoemdt te worden |
Ambachter, hoofdt des Ambachts. |
Amechtigh, het zelfde dat Amaghtigh. |
Ameer, Ameerstadt, oever, strandt, boord van de zee ófte een meer. Deeze woorden schijnen t’zamenghezet uit a,meer, en stadt. A voor ave beteekent een berooving (ziet hier boven in A) en stadt, een steede, een plaats; zo dat Ameer, en Ameerstadt, een plaats is, daar een meer ofte de zee ophoudt, dat is,de oever. |
Ameide, sluitboom. |
Amer, Amering, vonk, sprenkel. Hier van daan schijnt te koomen, dat men nóch heeden zeght,eenamering tijdts; en door woordtuitlaating (per Ellipsin) het woordt tijdts verzwijghende,eenamering, voor een ooghenblik, ófte, zeer luttel tijdts. |
Amman, Schout, rechter, overste. Dit woordt schijnt t’zaamghezet te zijn uit am en man; als een Man beteekenende,
|
| |
| |
die het vólk regheert en bestiert: ziet Am. Zommighe meenen het te koomen van alt, dat by den Hooghduitschen oudt beteekent, en man, als óf men zeide Altman, en om de zoetluidendheidt (Euphoniae causâ) Amman. Dóch ghevoeghlijker dunkt ons het ghevoelen van andere, die Amman meenen zijnen oorsprong te hebben van Amptman, dat is een beamptman, de letters p en t after laatende. |
Ammanschap, schoutschap, rechterschap. |
Ammare, Ammaris, schapraade. Dit woordt meenen eenighe te spruiten van Am, dat een voesterheer beteekent, als zijnde een kasse ófte lade, daar het voedtsel en eeten in bewaardt en gheborghen wordt: zo’t maar van het Latijnsch Armarium niet komt, nademaal men ook Armaris zeght. |
Amme, voedster, min. |
Ammen, voeden. Een woordt by de Vriezen en Gelderschen ghebruikelijk. Hier van daan heeft zijnen oorsprong het woordt,Ammelaken, dat by de Brabanders zeer in zwang is: De Hollanders zegghen daar voor Tafellaken. |
Ampt, beteekendt ghewoonlijk, een bediening: Dóch by zommigen beduidt het eenighe dorpen, die onder het zelfde rechtsghebiedt behooren, ghelijk by ons ambacht; Die nu daar de rechter is wordt Amman ghenoemdt. |
| |
| |
Amutse, koorhoedt, koorkap; zoekt almutse. |
| |
A N.
Anderen, veranderen. |
Anderling, Anderzweer, een bloedtvriendt in het tweede lidt. Vlaamsche woorden. Zo ook Anderzweeren, broeders en zusters kindtskinderen. Dit woordt is t’zamengezet uit, ander, en zweer, dat by de oude Hollanders,een zwagher, beteekende. |
Angier, benaaudheidt, ghevaar. Hier van daan schijnt het Fransche woordt danger, welk by haar dat zelfde beduidt, te koomen: Angier nu schijnt zijnen oorsprong te trekken van Ang, benaauwdt. |
| |
A P.
Appelhak, Appelmanger, appelman, appelverkooper. |
| |
A R.
Arkel, Arkener, uitstek, juk, by de Franschen, balcon. |
Armboogh, elleboogh. |
Armborst, oorlóghsboogh. |
Armghesmijde, armsieraadt, armbanden; zoekt ghesmijde. |
Armzaligh, elendigh, rampzaligh. |
| |
| |
Arnmaandt, Oegstmaandt,Augustus. Dit woordt is te zamen ghesteldt van maandt, en arne, welk by de Vriezen oegst beteekende. |
Arre, ghramschap, euvelheidt: gram, euvel. |
Arre moedt, euvele moedt, ghramme moedt. Deeze twee woorden moeten wel onderscheiden worden van arremoedt, ofte armoedt, een woordt, het welk behoeftigheidt, beteekent. Door dusdaanigh een misverstandt, en onkunde, zoude een naauwkeurigh schrijver zeer quaalijk verstaan worden. |
Arts, Arst, gheneezer, gheneesmeester, by de Onduytschen,medicijn. |
Artsenen, gheneezen. |
Artzeny, gheneesmiddel. |
| |
A S.
Ascheraaye, asch daar de loogh nóch niet uit ghetrokken is; loogh nóch met de asch vermengt, ongheklensde loogh. |
Ast, knoest, quast an den boom. Ast, beteekent ook by de Vlaamingen, een ghroot stuk vleesch ’t welck in Hollandt,Harst, ghenoemdt wordt. |
Ast, is ook een plaats, bequaam om kooren, ófte iets dierghelijk te drooghen en braaden: zommighe noemenze Est. |
Afterling, huisbroodt, huisbakkenbroodt. Broodt, welk in, ófte op den Ast ghebakken is. |
| |
| |
| |
A T.
Aterlink, zoekt Aaterlink. enz. |
| |
A U.
Au, wordt in de t’zamenzetting, (in compositione) ghesteldt voor ave, ghelijk ou voor ove, beteekenende af,zonder,van: en zeer over een koomende met ons heedendaaghsch,on, als auwaerdt, en ouwaerdt, dat is, onwaerdt auwijs, en ouwijs, dat is onwijs enz. |
Aubólligh, ongherijmdt, quaalijk luidende, onbequaam. Men moet onderscheidt maaken tusschen aubólligh, en aubólghigh, ofte abólghigh; dewijle deeze laatste woorden een heel andere beteekenis hebben, ghelijk hier voor te zien is. |
Aubólligheidt, ongherijmdheidt, quaalijkluidendheidt, onbequaamheidt. |
Auwaerdt, onwaerdt; ziet au. |
Auwaerdigh, ghramstoorigh, belghzuchtigh, quaalijk neemende. Voor dit woordt wordt nu ghebruikt, dóch mooghelijk quaalijk,aalwerigh ófte aalwaerdigh. Het is t’zamenghezet uit au, en waerdigh. ziet Au. |
Auwaerdigheidt, ghramstoorigheidt, belghzucht, quaalijk neemendheidt, aalweerigheidt. Een afspruiteling (derivativum) van auwaerdigh. |
Auwaerdighlijk, ghramstoorighlijk, aalweerighlijk, enz. |
Auwe, ouwe, weide, veldt, akker. ziet Ouwe. |
| |
| |
Auweit, uchtendtzang, morghenghespeel, uchtendteerghezang, eerghespeel, wekghezang: by de Onduitschen aubade, matinade. |
Auwijs, onwijs, zót, dwaas; ziet au.Auwijs beteekent ook quaade wijs quaadtluidendheidt, als óf mijn zeide zonder wijs, afwijs. |
Auwijsheidt, onwijsheidt, dwaasheidt. |
Auwijzigh, quaalijkluidende, buitenwijzigh, gheen wijs houdende. zo zeide men auwijzighe stemme, voor een quaade,en onbequaame stemme. |
| |
A V.
Ave, af, van. Een oudt Vlaamsch woordt. Waar voor in de t’zamenstelling (in compositione) ook ghebruikelijk was,au. Veele Oude hebben ave en au voor af ghezeidt en gheschreeven. Wy ghebruiken heeden on, ófte wan daar voor. Van ave schijnt ons af te koomen, door achterlaating van e,av ófte af. |
Aven, weghghaan. Hier van daan komt mooghelijk avendt, om dat de zon ófte dagh op die tijt avent, dat is, weghghaat: het welk indien het waar is, zoude men avendt, en niet avondt moeten schrijven. |
Aver, over. Een Vriesch woordt. Van aver t’aver, van voorouders tót voorouders, waar voor by het ghemeene vólk in ghebruyk is van haver tót gharst. Zommighen schijnt
|
| |
| |
toe, als of van aver t’aver zo veel is, als van over t’over: Maar ons dunkt ghevoeghlijker, dat men zegghe, dat het zo veel is, als van ouder t’ouder, de Vlaamsche uitspraak hier in vólghende, welke voor oudt zeght audt, en voor ouder, auder, voor ouwer, auwer; en alzo van auwer t’auwer, en eindelijk van aver t’aver. |
Aver, is by zommighe zoo veel, als teeghen, weeder. |
Avergheloof, overgheloof, by de Onduitschen superstitie. |
Avergheloovigh, overgheloovigh, by de Onduitschen,superstitieux. |
Averhandts, overhandts, met een verkeerde handt. |
Averoudt, overoudt, aaloudt. |
Averrecht, onrecht, verkeerdt, slinksch. Zommighe meenen, dat averrecht, t’zamenghezet is uit,aver, dat is,over, en recht, en dat derhalven averrecht zoo veel is, als overrecht, ’t gheen teeghen over het recht is. Dóch waarschijnlijker is’t, dat het t’zaam ghesteldt is, uit aver, dat, is teeghen ófte liever ave dat is,on,wan,af(ziet hier boven aver, en ave,) en recht, en alzo onrecht, óft wanrecht, beteekent. |
Averwijs, onwijs, zót, dwaas. Uit aver, en wijs, als óf men door scherts (per Ironiam) zeide overwijs: óft liever avewijs, onwijs, wanwijs, uit wijs en ave,
|
| |
| |
dat is, on, wan; ziet boven in ave; ófte ook uit aver teeghen, en wijs. |
Averwittigh, zinneloos, dwaas. Een t’zamenghesteldt woordt, uit wittigh óft witzigh dat by den Hooghduitschen wijs beteekent, en aver, dat is teeghen, ófte ave, dat is,on,wan. |
Avespraak, ongherijmde reeden, onspraak. Een t’zaamghezet woordt uit ave, en spraak. |
Avetronk, aterling, bastaardt. Een oudt Vlaamsch woordt. Uit ave en tronk. |
Avezaaghe, wanvoeghlijke reeden, ongherijmde vertelling, oude wijfs sprookjen. |
Avezaaghen, ongherijmde, en zótte ghróllen vertellen. Een ghelascht woordt uit ave, dat is wan,on(ziet boven Ave) en zaaghen, welk by den Hooghduitschen zegghen beteekent. |
| |
A W.
Awaerdt, onwaerdt, onwaerdigh. Een woordt ghelascht van a, dat is on,(ziet boven A) en waerdt, overeenkoomende met auwaerdr, en ouwaerdt. |
Awaerdigh, ghramstoorigh, belghzuchtigh, aalweerigh. Een woordt uit a en waerdigh t’zaamghesteldt, en overeenkoomende met auwaerdigh, en ouwaerdigh, ziet boven a en au. |
Awaerdigheidt, ghramstoorigheidt, aalweerigheidt, belghzucht. Een afspruiteling (derivativum) van auwaerdigh. |
| |
| |
Awegh, afwegh, onwegh, een plaats buiten den rechten wegh. Een t’zamenghelascht woordt uit a, dat is,on ófte af, en wegh. Ziet boven A. |
Aweeghigh, afweeghigh, buitenweeghigh, buitenbaansch. Een afspruiteling (derivativum) van awegh. |
Aweet, Aweit, Nachtwacht: oorloghszetting, ghevecht, schermutseling: laaghe. Een oudt Vlaamsch woordt. Aweit wordt ook ghezeght voor auweit, en lauweit, uchtendtzang, mórghenghespeel, uchtendteerghezang, eerghespeel, wekghezang: by de Onduitschen aubade,matinade. |
Awijs, onwijs, zót, dwaas. Een t’zamenghezet woordt uit a,on(ziet boven A) en wijs. Zommighe meenen, dat dit woordt t’zamenghetrokken is uit averwijs. Awijs beteekent ook quaadewijs, quaadtluidendheidt, als óf men zeide, zonder wijs, afwijs. Dit woordt komt over een met auwijs en ouwijs. |
Awijsheidt, onwijsheidt, dwaasheidt. |
Awyzigh, quaalijkluidende, buitenwyzigh, gheen wijs houdende. Zo zeidt men een awyzighestemme, dat is, een quaade, en onbequaame stemme. Dit woordt komt over een met auwyzigh, en ouwyzigh. |
Awyzigh beteekent ook by den Ghelderschen, boertigh. Een afspruiteling (derivativum) van awyze, welk by haar jók, ófte boert beteekent. |
| |
| |
| |
B A.
BAaye, beye, beezie. |
Baayezout, zeezout. Van baaye, welk een inham der zee beteekent, en zout. |
Baaynoot, lauwrierbeezie, baakelaar. |
Baaytaere, lauwrier. Een t’zaamghezet woordt van baaye, en taere, dat by de Oude een boom beteekende; zoekt taere. |
Baake, verken. Van dit woordt is noch in Vlaanderen ghebruikelijk,Baakevleesch,Baakespek,Baakesmeer, voor varkensvleesch, varkensspek, verkenssmeer. By de Ghelderschen beteekent Baake, een kórl, pit, kern. |
Baakelen, bigghen voortbrengen. |
Baal, opziener, vooghdt. Een oudt Vlaaamsch woordt. |
Baalmonden, ’t vooghdyschap quaalijk bedienen: ’t vooghdyschap iemandt ontneemen. Dit woordt komt van Baal, dat by de oude Vlamingen, een opziener, ófte vooghdt beteekende. |
Baalnoot, eekel, aker. |
Baare, en Baarenspel, worstelspel, worsteling. |
Baare, boom, sluitboom. Van oudts beteekende het een ydel ghraf, welk zonder lijk iemandt ter eeren opgherecht wierde, by de Latijnen Cenotaphium. By de Gelderschen beteekent het een berrie, burrie. |
| |
| |
Baaren, ghebruiken, oorbooren. |
Baarlijk, openbaarlijk. |
Baardt, aare, koorenaare. |
Baarm, ghólf, baar: ophoopsel, hoop. Hierom zegghen de Geldersche een baarm hooys, dat is, een hoop hooys, hooyopper. |
Baat, beeter, bet. |
Baauwen, ghalmen. Hier van komt nabaauwen. |
Baazel, overmouw, morsmouw: een lang, ófte breedt mes. |
Babbaardt, en Babbaardeken, poppe, poppetje. |
Babbelen, de hólten der kaakebeenen, daer de tanden en kiezen in gheplant zijn, tandthólten. |
Babel, klapachtigheidt, snaterachtigheidt. |
Babelen, snateren, verwardelijk spreeken, hakkelen. |
Bak, Baake, varken. By de Ghelderschen en Hooghduitschen beteekent het een beek. |
Baduit, uyerken. |
Baffusen, zeeker oudt slagh van wapenen. |
Bagghel, bigh, kleen varken. |
Bagghelen, bigghen voortbrengen. |
Bayerdt, mengelklomp. By den Latijnen Chaös. |
Bal, quaadt, onnut. Hier van daan komt,Baloorigh ófte balhoorigh: baldaadigh. |
Bald, haastigh, inderyl in ’t kort, met der haast. Een Hooghduitsch woordt. By de Oude
|
| |
| |
neederduitschen beteekende het, stout, boudt. |
Baldaadigh, ófte Balddaadigh, misdaadigh, quaadtdaadigh: stoutdaadigh, roekeloos. Welke laatste beteekenis zommighe voor de eerste stellen, willende, dat Baldaadigh komen zal van Bald, en daadigh, en niet van Bal en daadigh. |
Baldaadt, ondaadt, misdaadt, euveldaadt. |
Balghen, belghen: vechten. |
Balinck, trechter. |
Ballouter, kloot, klootje. |
Balmonden, ’t vooghdyschap quaalijk bedienen, van ’t vooghdyschap afzetten. |
Ban, beteekende by de Ouden het gheen ’t nu weeder beteekent, rechtsghebiedt, gherichts ban, rechtpaalen, dat de Onduitschen,Iurisdictie noemen: waar van daan men plagh te zegghen banmoolen, en banoven, dat is een moolen, ófte oven, die tót een rechtsghebiedt behoorde. |
Ban, beteekende by de zelfden ook de ghebannen vierschaar, en zo zeide men de vierschaar bannen, ófte banden, waar voor men nu zeght de vierschaar spannen. |
Ban, beteekende daarenboven ook een openbaare afkondighing van eenigh ghebódt, en bannen, een ghebódt afkondighen ófte afleezen. |
| |
| |
Bandelen, binden. |
Bande, bende, hoop. |
Banden, t’zamenrótten. |
Banderótse, banderheer. |
Banedoek, zeekere pleister, by de gheneesmeesters, ceroen, ófte ceratum ghenoemdt. |
Bangen, beanstighdt maaken. Ghelijk of men zeide beangen, bëengen. |
Bankarmborst, een gheschut, dat men op een bank plagh te stellen. |
Banklaaken, Bankwerk, tapijt. |
Bannen, ziet Ban. |
Bannigh, vervloekt, verdoemdt, verwaaten: ziet ban. |
Banrótse, Banrótsheer, banderheer. |
Barbelen, de hólten der kaakkebeenen daar de tanden in gheplaatst zijn: tandthólten. |
Barde, bijl. |
Bardakse, tweesnijdende bijl, hellebarde. |
Barm, hoop, ophoopsel; ziet baarm. |
Barmen, erbarmen, meedelijden hebben. Ghelijk óf men zeide, bearmen. |
Barteeren, in de boete beslaan, de boete afvorderen. |
Bat, bet. |
| |
| |
| |
B E.
Beaarden, beghraaven. |
Beaanghenaamen, anghenaam houden. |
Bebrieven, met brieven verwittighen. |
Bedderik, bedtghenoot. |
Bedeemen, Bedeemsteren, verdonkeren, verduisteren. |
Bederve, behoef. |
Bederven, derven. |
Bedoolen, al doolende bewandelen. |
Bedorf, ghebrek, behoef. |
Bedorven, ghebrek hebben, behoeven. |
Bedraapen, betraapen. |
Bedremmeldheidt, beteuterdheidt. |
Beduchte, eerbiedigheidt. |
Beedelplugghe, ongheziene beedelaar. |
Bedraayboomen, met een draayboom sluiten. |
Beenberghe, Beenscheene, Beenlink, kous. |
Beente, ghebeente. |
Beeren, ghebruiken, nutten. Hier van daan komt orberen, in de zelfde beteekenis, en ontbeeren. |
Beghaaden, versieren, oppronken, opsmukken, de wonde verbinden. |
Beghaat, ghewondt, met ghaaten doorboordt. |
Beghenadighen, ghenade doen, ghenade be-
|
| |
| |
wijzen. |
Beghlanst, met ghlans verzien. |
Beghordt, bevrucht, zwanger. |
Beghruist, bemorst, besmet, besmeuzeldt. |
Beghruizen, bemorssen, besmetten. |
Behaeren, met een kouden windt aanblaazen. |
Behanden, behandighen. |
Behandsen, verzellen; by elkander koomen. |
Beharmen, beschermen. |
Behavenen, havenen. |
Beheet, ghebiedt. |
Beheimen, betuinen. |
Behenden, behandighen. |
Behendsen, verzellen: by elkander koomen. |
Behermen, beschermen. |
Behipt, schuldigh. |
Beyaardt, mengelklomp. By de Latijnen,Chaos. |
Bekaamen, beschimmelen, vermuffen. |
Bekaamdt, beschimmeldt. |
Bekaamdheidt, vermuftheidt. |
Bekeuzelen, bemorssen. |
Bekomte, overeenkomst. |
Bekozelen, bemorssen, besmeuren. |
Bekrijghen, beoorlooghen. |
Bekrochten, Bekrozelen, Bekruizen, bemorssen, besmeuren, zwart maaken. |
Bekroozen, bemorst, besmeuzeldt. |
| |
| |
Belabberen, Belammeren, belemmeren, behinderen. |
Belakken, verlókken, bedrieghen, inluien. |
Belang, naaste, verwant, ghebuur. |
Belangheidt, verwantschap, buurschap, vriendschap. |
Beleedt, bestiering. |
Beleedighen, beschadighen. |
Belieden, beleiden. |
Belijven, blijven. Van belijven schijnt blijven, ghekomen te zijn. |
Belippen, versmaaden. |
Belooken Paasschen, Zondagh na Paasschen. |
Belomberen, verduisteren, verdonkeren, beschaduwen. |
Bemaanen, vermaanen. |
Bemaschelen, Bemascheren, bekladden, bemorssen. |
Bemerk, opmerking, aanmerking. |
Bemoedt, vermoeding. |
Bemoeden, vermoeden, onderwinden. |
Bemóffelen, met een móffel bewinden. |
Bemozelen, Bemozen, bemeuzelen. |
Bemullen, met stóf bestrooyen. |
Benaghelen, tusschen de naghelen beklemmen. |
Benarren, beklemmen, bezetten, benaauwen. |
| |
| |
Bendhoofden, hoofden der maatschappyen. |
Beneenen, ontkennen. |
Beneerst, bezórghdt, naerstigh. |
Benoodighen, noodtzaaken. |
Benoodsen, beschaadighen. |
Benoodsten, benaauwen, benoodighen. |
Benoodst, benaauwdt, beangst. |
Beoosten, ten oosten. |
Beraapen, verzaamelen. |
Beraast, raazende. |
Beradt, snel. Men zeght, de waghen is beraadt, wanneerze zo lange ghereeden heeft dat de schorheidt van de assen, en naven is. |
Bergh, beteekende by de Ouden, een Haven. |
Bermer, barbeel. |
Bern, Berne, strondt. Hier van daan spruit Bernsteeken, en bernsteeker, waar voor men nu, dóch quaalijk zeght,beersteeken, en beersteeker. |
Bernooghen, met brandende ooghen aanzien. |
Bers, beer. |
Bersch, haast, spoedt, verhaasting: t’zamenvloeying van vuilnis. |
Berschen, haasten, spoeyen: t’zamenvloeyen. |
Berst, ghebrek. |
Berte, tuite. |
Beschertsen, beghoochelen. |
Beschampen, beschimpen |
Bescheedt, bescheidt. |
| |
| |
Bescheeren, toeschikken. By de Latynen,destinare. |
Beschimmen, beschaduwen. |
Beschooren, toegheschikt. |
Beschóft, gheschikt, betaamelijk. Hier af komt onbeschóft, ongheschikt,onbehouwen. |
Beschudden, beschutten. |
BESE, zoekt BEZE. |
Besibbe, verwantschap, maaghschap. |
Besnarren, berispen, bekyven. |
Bespieghelen, bedenken, overweeghen, beschouwen. Bij de Latynen Contemplari,Meditari. |
Bespiegheling, bedenking, overweeghing, beschouwing. Contemplatio, Meditatio. |
Bespreedt, bespreidt. |
Bestieven, verroesten. |
Bestompen, een onbedachten bedrieghen. |
Bestrangen, benaauwen. |
Beteeghenen, bejeeghenen, ghemoeten, teeghenghaan. |
Beteeghenheidt, ghemoeting. |
Beterden, betreeden. |
Betraanen, met traanen natten. |
Betreepelen, betrippelen. |
Betrompen, bedrieghen. |
Beulye, boeijen; straf. |
Beveeden, met een vyandlijk ghemoedt beschaadighen. Dit woordt komt van veede, vyandschap. |
| |
| |
Beveinzen, met veinzery bedekken. |
Bevlerken, met vleughelen bespreiden, beschaduwen. |
Bevliest, met vliezen bedekt. |
Bewaan, vermoeden. |
Bewaandt, vermoedt, ghemeindt. |
Bewaanen, vermoeden, meinen. |
Bewaerdighen, verwaerdighen. |
Bewaarighen, verzeekeren, bewaarheiden. |
Bewacht, met wacht bezet. |
Bewellen, ghelijk eene wel opborrelen. |
Bewichtighen, weeghen. |
Bewieren, bekyken. |
Bewist, waar voor men nu ghemeenlijk zeght, bewust. |
Bewroeghen, aanklaaghen. |
Bewustenis, ghewisse, gheweeten. By de Onduitschen,Conscientie. |
Bezeeuwen, nat maaken met zeewaater. |
Bezeeuwdt, nat van zeewater. |
Bezeeven, en Bezeffen, beghrijpen, bevatten, bevroeden. |
Bezeffing, bevroeding, bevatting. |
Bezeuluwen, bekladden. |
Bezibbe, verwantschap, maaghschap. |
Bezoluwen, bekladden. |
Bezongen, die dikwils ghezongen heeft. |
Bezonnen, met de zon beschijnen. |
Bezouding, bezólding. |
Bezwalken, met vuilen damp bewaassemen, beneevelen. |
Bezwalkt, met vuilen damp bewaassemdt. |
| |
| |
| |
B I.
Biebank, Biebok, Biebuik, byenkórf, biekórf. |
Biesbouten, heen en weeder met vaert en gherucht loopen. |
Biest, ghroote plaats, wijde straat, markt. |
Biezen, blaazen ghelijk de slangen. |
Byschien, mooghelijk, misschien. |
Byze, noordewindt: storm, onweer. By de Ghelderschen beteekent het ook de pest. |
Byzen, biezen, van hette zieden,met een gheweldighe drift ghedreeven worden. |
| |
B L.
Blaayen, krom buighen, krom maaken, een zwaerdt slingeren en zwaayen. |
Blaare, een zwarte koe met een wit voorhoofdt. |
Blaauwen, blauw maaken. By de Oude beteekende het quellen, terghen. Altemets wordt het voor blouwen ghesteldt, en dan beteekent het klóppen, slaan. |
Blaf, vlak, plat, breedt. Blaf van voorhoofdt, plat van voorhoofdt. Zo wordt een die plat van aanzicht is,blafaardt ghenoemdt. |
Blak, vlak: ghladt, zonder ruighte. By de Ghelderschen, en Saxen beteekent het, zwart, als ook inkt. |
| |
| |
Bleeken, blaffen. |
Bleeven, ghebleeven. |
Blekhout, gheschildthout. |
Blekken, blikken: de bast afstroopen. |
Blekke, vlekke, dórp. |
Blesse, ’t voorste deel van ’t hoofdt, by den Latijnen,Sinciput. |
Blijden, zeeker krijghstuigh, daar men steenen plaght meede te werpen. |
Blye, waaghe. |
Blywaaghe, schietloot, richtloot. |
Blywit, lootwit. |
Blik, blank. |
Bliksemdrigh, bliksemdraagher. |
Bliktandt, tuitmuil, die uitsteekende tanden heeft. |
Blindselen, blindt zijn. |
Bloedtrasten, blaauwe plekken slaan. |
Bloedtrasting, slaaning van blaauwe plekken. |
Bloedtreyzen, Bloedtryzen, bloedtstorten. |
Blouwe, kinnebakslagh. |
Blouwen, kinnebakslaghen gheeven: de armen over elkanderen slaan, om warm te worden. |
Blouwen, het vlasch klóppen, dat eighentlijk zwingen ghenoemdt wordt. |
Blutten, bot, en dom mensch. |
| |
| |
| |
B O.
Bo, verzaadt, overlaaden met spijze en drank. |
Bód, ghebódt. |
Bodde, mant. |
Boekel, haak, ghesp; plaatje. |
Boekmanger, boekverkooper. |
Boekstaaf, letter. |
Boekstaaven, met letteren spelden. |
Boezemen, intoomen, inbinden. |
Boezen, kussen, zoenen. |
Bof, kinnebakken, opblaazing der wangen. |
Boekeleer, schildt. Waar voor men nu zeght Beukelaar. Het schijnt te komen van bokel dat by de Oude Vlamingen beteekende een ghespe; de bult van een schildt. |
Bokene, spook. |
Boller, donderbusse, een zeeker slagh van ghroot gheschut. By de Ouden ook narre ghenoemdt. |
Bólghenschap, schuldt, aanstoot. |
Bommeler, en Bommelnekker, zeespook. |
Bond, verbondt, bandt. |
Borde, Bordene, last, pak, zwaarte. |
Bordenen, belasten, belaaden. |
Boren, ghebruiken. Hier van daan is in ’t ghe-
|
| |
| |
bruik, oorbooren, orberen, in de zelfde beteekenis. |
Borkel, gheere, slippe. |
Bors, beer. By de Saxen en Ghelderschen beteekent het,een rót, bende, waar van daan komt Borsghezel, borsmeester, dat is, rótghezel, rótmeester. |
Borstbooghe, borstriem der paerden. |
Borststrook, stoole. |
Bosse, schildt, beukelaar. |
Bote, en Boteschoen, een boereschoen van ruw, en onghetouwdt leer ghemaakt. |
Botte, mant; vat, kuip. |
| |
B R.
Braadeling, iets ghebraadens. |
Braake, ghebrek. By de Vlaamingen beteekent het, een rouw ghebit. |
Braaken, breeken. |
Braakemaar, een krom zwaerdt. |
Braaven, ghrooten, eedelen. |
Braauwe, zoom, randt, bonte randt: een tuinbedde: winkbraauw. By de Oude Ghelderschen beteekende het de kuit. |
Braauwen, kalfateren: versieren, oppronken. |
Brandtschappen, brandtstichten. |
Brandtschapper, brandtstichter. |
Breeke, ghebrek. |
| |
| |
Breeken, ghebreeken. |
Breemel, en Breemen, boordt, randt, zoom. |
Breemen, in lust branden. |
Breemstigh, in lust brandende. |
Breete en Brette, stuk turfs, kluit. |
Brieden, brouwen. |
Brinssen, briesschen. |
Britte, stuk turfs, kluit. |
Bródde, vuil, laelijk. |
Broem, Broemsel, schuim. |
Broemen, schuimen. Het beteekent ook tafelbórdtlikken, pluimstrijken om de smeer, by den Latynen Parasitari. |
Broemer, tafelbórdtlikker, tafelvriendt, buikdienaar, By den Latynen Parasitus. |
Broke, ghebruik, ghewoonte. Zo plaght men te zegghen,koren en broken, dat is, keuren en ghebruiken. |
Brokel, Brokigh, brókkeligh, breekbaar. |
Broodling, huisghenoot, tafelghenoot. |
Brooken, buighen, krom maaken. |
Bronken, pronken. |
Brootse, houweel, spade, schoppe. |
Brusk, wuft, wildt, woest. |
| |
B U.
Buiken, in loogh wasschen. |
| |
| |
Buiksel, waschloogh. |
Buikster, waster. |
Buisschen, slaan, stooten. |
Buize, een drinkvat met twee handtvatsels. |
Buizen, lustigh drinken, zuipen. Hier van daan is nóch in ghebruik, verbuisdt. |
Bulke, borst, borstharnas. Hier van daan komt Bulkvanger, een pije ófte rók, die de borst omvangt. |
Bulghe, ghólf, waterbaar. |
Bunge, trommel. |
Bunte, bende, verbondtghenootschap. |
| |
C E.
CEeteren, beeven, huiveren. |
Cenderen, gheinsteren van ’tyzer, haamerslagh. |
| |
C I.
Cinksen, Pinkster. |
Cirken, pypen als de musschen. |
Citteren, beeven, huiveren: waar voor nu in ghebruik is sidderen. |
| |
D A.
DAden, doen. |
Daadighen, Daadingen, twisten, pleiten: Ook parlementeeren, verdraghmaaken. |
Daading, overghift. |
Daas, dwaas, zót. |
| |
| |
Daasaardt, dwaaze, zótteból. |
Daaze, spook, ghedróght, verschijnsel. |
Daazen, dol zijn, dwaas zijn, raazen. |
Daazer, raazer, zóttebol. |
Daazerije, dwaasheidt. |
Daghdoemelijk, gheduurigh, ghestaadigh. |
Daghmoes, ontbijt, noenmaal. |
Daghwenne, heilighavendt, taake. |
Daghedingen, voor recht betrekken. |
Dakschaer, daghscheer. |
Darren, durven. |
Darnste, kacchel, stoove. |
| |
D E.
Deedinge, twist, kyverije; verdeeding. |
Deedingen, Deedighen, twisten, pleiten: verdeedighen. |
Deedingslieden, pleitlieden, twisters. |
Deedingsman, scheidsman. |
Deel, oordeel, vonnis. |
Deelen, oordeelen, vonnissen. |
Deeluw, lootverwigh. |
Deeluwbleek, lootverwigh bleek. |
Deeluwen, lootverwigh worden. |
Deeme, mamme. |
Deemster, Deimster, duister, donker. |
Deft, deftigh. |
Dein, ghierighaardt, vrek. |
Del, dal. |
| |
| |
Demp, damp. Het beteekent ook ghulzigheidt, verquisting. |
Dempen, uitdampen; opslókken, verquisten. |
Demper, ghulzighaart, opslókker. |
Dempigh, dampigh. Het beteekent ook kórtborstigh. |
Dempigheidt, kortaamigheidt, amborstigheidt. |
Derdeling, bloedvriendt in het derde lidt. |
Deuzigh, dom, ghróf van vernuft. |
| |
D I.
Dichtighen, dichtmaaken. |
Dieden, ghelukken; dijen; bedieden. |
Diedt, vólk. |
Dieling, broek. |
Diefhals, dief. |
Dienstdagh, dingsdagh. |
Dienstman, slaaf. |
Dienstmanschap, slaafschap, slaavernije. |
Dierenriem, teekenkring, by de Onduitschen,zodiak. |
Diet, vólk. |
Dyeling, broek. |
Dyk, dik. |
Dynk, dink. |
Dynken, denken. |
Dilghen, uitwisschen, uitrooyen. |
| |
| |
Dille, Dilleken, klappeije, deerne. |
Dillen, klappen. |
Dingstade, oordeelpaal. |
Dizendagh, dingsdagh. |
| |
D O.
Dobbe, tobbe. |
Dobbeltronie, dat twee tronien heeft. Een bynaam van Janus. |
Doeme, oordeel. |
Doemer, rechter, oordeelaar. |
Doemesdagh, Doemsdagh, oordeeldagh. |
Dóggher, zakjen, slinger, netjen. |
Dóggheren, steelswijs in de zak steeken, ter sluik ontneemen. |
Dokke, haven, ree. |
Dólmetsch, Dólmetscher, tólk, vertaaler: Ghebruikelijker is Tólmetsch en Tólmetscher, ófte vertolmetscher, ghemaakt van tole, by den Ouden ghebruikelijk voor taale. |
Dolven, delven. |
Dom, meenen zommige zo veel als heerschappy te beteekenen: als Pausdom de heerschappy des Paus,Hertóghdom, de heerschappy des Hertóghs, enz. |
Dom, beteekende by den Ouden ook damp: waar van domen dampen. De Vlamingen zegghen doom, en doomen. |
| |
| |
Domelijkedagh, gheduurigh, daghelijks, alle daghen. |
Dompen, dompelen. |
Done, deune, klank, gheluidt: boert, jók. |
Donen, deunen, klinken; boerten, jókken. |
Donst, damp, neevel. |
Doodtdagh, sterfdagh. |
Doodtlaaghe, Doodtlaak, slijkpoel, moerasschighe kólk, broeklandt. |
Doorghaaten, doorbooren. |
Doormaaken, volmaaken. |
Doormaakt, volmaakt. |
Doornachtigh, den nacht door duurende. |
Doorraaydt, doorstraaldt. |
Doorscheedigh, door de scheede heen steekende. |
Doorscheepen, doorvaaren. |
Doorschichten, met een schicht doorschieten. |
Doorwaaden, een stroom doorghaan. |
Doorweeghen, doorghaan. |
Doorweeghigh, doorghankelijk. |
Doorweeterdt, met weetenschap doordrongen. |
Dooten, dutten, zót zijn. |
Dooven, raazen, dol zijn. |
Dorfven, ghebrek hebben. |
Dorst, ghebrek. ziet durft. |
Dorstigh, ghebrekkigh. |
Dork, de plaats onder in de scheepen
|
| |
| |
daar alle de vuiligheidt in loopt, als ook het water, dat daarom dorkwater ghenoemdt wordt. |
Dornsse, Dornste, stoove, kacchel. |
Dornsten, in de stoove, ófte kacchel drooghen. |
Dorper, boersch, onheusch, schandelijk. |
Dorperheidt, boersheidt, onheuscheidt, schandelijkheidt. |
Dorven, van nooden hebben. |
| |
D R.
Draalghast, schaduwghast; een ghast, welke onder de schaduw van een ghenoode ghast, zelf onghenoodt zijnde, ter maaltijdt komt. |
Draage, zyghe, klensdoek. |
Draayboomen, met een draayboom sluiten. |
Draapen, passen. |
Drabben, drabbelen, heen en weêr loopen. |
Draut, trouw, ghetrouw. Ziet drut. |
Dravant, trouwant. |
Drazelen, omzwerven, omdwaalen. |
Drazeler, omzwerver, omdwaaler. |
Drecht, een stadt, vlek, ófte merkt vermaardt in koophandel. En hier van daan komt,DurdrechtMoerendrecht,Paapendrecht, enz. |
Dreevel, slaaf; schommelknaap. |
Dreevelen, dikwijls beghaan. |
Dreezel, schaaf. |
Drenten, zwellen. |
| |
| |
Dreuwen, dreighen. |
Driest, Driestigh, stout, onbeschroomdt. |
Driestigheidt, stoutheidt, onbeschroomdheidt. |
Driesten, dreighen. |
Drigh, beteekendt in de t’zamenzetting, (in compositione) zo veel als draagher; zo zeghtmen Vaandrigh, dat is, Vaandraagher,bliksemdrigh, dat is, bliksemdraagher;scepterdrigh, dat is, scepterdraagher, enz. |
Dryboortigh, drymaal ghebooren. |
Dryde, derde. |
Drypikkel, dryvoet, pót met dry voeten. |
Dryaanzicht, dat dry aanzichten heeft. Een bynaam van Hekate. |
Drytien, dertien. |
Drytigh, dertigh. |
Drille, ghat. |
Drinten, zwellen. |
Drintigh, ghezwollen. |
Droeven, bedroeft zijn. |
Drógge, droogherijen, drooghisterijen. |
Drógh, bedrógh. |
Dróghlicht, dwaallicht, stallicht. |
Dróghenaar, bedriegher. |
Dról, dóp. |
Drooten, dreighen. |
Dróppelspeet, dróppelspuit. |
Drouwen, dreighen. |
| |
| |
Druilen, bedektelijk ghaan. |
Druisch, ghedruisch, ghetier. |
Druit, trouw, ghetrouw. |
Drukzaligh, droevigh, ellendigh, rampzaaligh. |
Drut, trouw, ghetrouw. Van oudts plaghtmen te zegghen,drut en vriendt, trouw en vriendt. |
Drutin, ghódt, als óf men zeide ghetrouwe. Hier van daan achten zommighe te komen, de naam van Druiden, ghóddelijke mannen, ofte Ghódtsdienaars. Deeze waaren by de oude Duitschen mannen, die hunne oeffening maakten van de wijsheidt, en welke by de Ghrieken Philosophen ghenoemdt wierden Andere meenen, dat zy de naam van Druiden, droeghen, van treuw, om dat zy trouwe en gheloofwaerdighe mannen waaren. |
| |
D U.
Dubbelduidigh, tweezins te duiden. |
Dubbeltongsch, die nu dus, dan weêr zo spreekt. |
Dubbelzin, dubbelzinnigh. |
Dubben, twijffelen. |
Duchte, vrees, eerbiedigheidt. |
Duchtigh, eerbiedigh, waerdigh. |
Duining des hoofdts, de slaapen. |
Duip, diep. |
Duist, duizendt. |
Duisteren, verduisteren, verdonkeren. |
| |
| |
Duize, byslaap, boel. |
Dunge, mest, vuiligheidt. |
Dungen, mesten. |
Dunk, meining, waan. |
| |
D W.
Dwaallicht, stallicht, dwaaslicht. |
Dwaalstar, by de Onduitschen,planeet. |
Dwaan, drooghen, veeghen. |
Dwaazebadigh, mijmerachtigh. |
Dwaazen, dwaas zijn. |
Dweepen, zót zijn. |
Dweepery, zóttigheidt. |
Dweersnacht, overandernacht. |
Dweersch, dwars. |
Dweerschen, dwars overghaan. |
Dwengen, dwingen. |
| |
E C.
ECchelaarde, kleyaarde. |
Echte, beteekende by de Ouden Wet; nu beteekent het Huwelijk. |
Echteren, lasteren. |
| |
| |
E E.
Ee, wet. Waar van daan quam Eezetter, Wetgheever, by de Ouden ghebruikelijk; als ook eeloos, wetteloos. |
Ee, huwelijk; waar van deeze t’zamenzettelinghen (composita) in ghebruike zijn,eebreeken,eeghade,eeghemaal. |
| |
| |
Eeloos, onghehuwdt, echteloos, wetteloos. |
Eeman, ghetrouwdt man. |
Eewijf, ghetrouwdt wijf. |
Eescheidt, echtscheiding. |
Eestandt, echten staat. |
Eestuir, trouwpenning. |
Eenighertier, eenigherhande. |
Eermerk, tytel. |
Eerbiedt, eerbieding. |
Eerentvest, zoekt erntfest. |
Eevel, quaadt, schaadelijk, ramp, teeghenspoedt, ziekte. Zo zeghtmen in deeze laatste beteekening, St. Ians eevel, lankeevel. |
Eevelen, schadelijk zijn, beschaadighen. |
Eevenaaren, eevenmaaken, vereevenen. |
| |
E I.
Ey, Eyle, eilandt. |
Eilandin, bewoonster van een eilandt. |
| |
E K.
Ek, hoek. |
Eksteen, hoeksteen. |
Ekachtigh, hoekachtigh. |
| |
E L.
El, aal. Hier van is nóch ghebruikelijk Elgher, een tuigh, daar men de aal meede vangt. |
| |
| |
El, ander: Waar van by de Ouden ook in ghebruike was iemandel, iemandt anders, en niemandel, niemandt anders. Heeden ghebruiken wy een spruiteling (derivatum) daar van,ellers, ófte elders, op een andere plaats. |
Ellendighen, bannen. Van oudts was dit woordt ghebruikelijk, koomende van ellendt, waar voor ook gheschreeven wierdt ellandt, zijnde alzo een t’zamenghezet woordt, uit el, ander, en landt, en daarom by de Ouden ook ballingschap beteekenende: Ellendighen is dan na deeze oorspronkelijkheidt (Etymologia) na een ander landt zenden, dat is, bannen. |
| |
E N.
Engenis, ingenis, eechenis, en eeghenis, het onderste hólachtigh deel des buiks, ten weederzijden dicht by de schamelheidt gheleeghen. De Latynen noemen het Inguen. |
| |
E R.
Erbieden, aanbieden. |
Erduchten, vreezen. |
Erfnaamer, erfghenaam. |
Erien, ploeghen. |
Erinneren, in gheheughen brengen, herdenken. |
| |
| |
Erlangen, verkrijghen, bekoomen. |
Erlegghen, overlegghen. |
Ernsten, pooghen, ernstigh iets doen. |
Erntfest, eerzaam, daar de eer ghevest is. Een t’zamenghezet woordt van eer, en vesten: en alzo zoude men eerentvest moeten schryven. |
Erredom, Erdom, dooling, dwaaling. |
Erren, doolen, dwaalen. |
Erre, dat is, arre, ghram, ghramschap. |
Erschap, ghramschap. |
Ervaaren, ondervinden. Hier van daan is nóch in ghebruike Ervaarendheidt. |
Erveling, erfghenaam. |
Ervoelen, ghevoelen. |
Erweelen, verkiezen. |
| |
| |
E U.
Eunjer, nikker, spook, schim, gheest. |
Eunjer, ghaauw, gheestigh, leevendigh. |
Euvel, quaadt, schaadelijk, vyandelijk. Zo zeght men euvelemoedt, quaade moedt, vyandelijke moedt. |
Euvel, ramp, ongheluk, teeghenspoedt. |
Euvel, ziekte, krankheidt, quaal. Zo zeght men St. Ians euvel, lankeuvel. |
| |
| |
Euvelen, schadelijk zijn, beschadighen. |
| |
F A.
Fakken, neemen, verschuilen,anghrijpen. |
| |
F L.
Flaggheren, verslensen, verslappen. |
Fleeuwen, vleyen. |
Flinken, vlechten. |
| |
F N.
Fnuiken, de slagpennen uit de vleughels trekken, en maaken dat zy niet weeder uit konnen wassen. |
| |
F O.
Fókke, de bovenste rók, opperrók. |
Fókken, t’ zeil maaken, t’ zeil ghaan. |
Fólteren, pijnighen. |
Foolen, matten, sóllen. |
Fórst, woudt, bosch, woestijn. |
| |
G H A.
GHaarw, bovenschil, de ghrondt, eighentlijk van leer. Hier van komt ontghaarwen, dat is ontkleeden: zo zeghtmen ook het leer ghaarwen, ófte touwen. |
Ghaapspel, schouwspel. |
Ghareel, Gharreel, de touwen, daar de paerden in ghespannen zijn. |
| |
| |
Gharf, gharve, gharwe, een bondel koorenaaren. |
Ghasse, Ghatte, straat. |
| |
G H E.
Ghebeurt, beurt. |
Ghedópt, met dóppen versierdt. |
Ghedóst, ghekleedt. |
Gheducht, Gheduchtigh, ontzaghlijk, ghrootachtbaar, eerwaerdigh. |
Gheduchte, ontzaghlijkheidt, eerwaardigheidt. |
Ghedwaadt, ghewischt. |
Gheenstijdts, nimmermeer, nooit. |
Gheestader, lochtpijp, strót, strótader. |
Gheeze, hoer. |
Geheimdt, omheiningdt. |
Gheheimte, heining. |
Ghehooren, behooren. |
Ghehuchtigh, vol ghehuchten. |
Ghehuize, echtghenoot. |
Gheklikker, ghedruisch, ghetier. |
Gheil, vruchtbaar. |
Gheil uitsnyden, lubben. |
Gheilen, dartelen. |
Gheiligh, dartel, wulpsch. |
Gheinster, vonkje. |
Gheizen, gheneezen. |
Gheknót, ghekort, verminkt. |
Ghekuilt, beghraaven. |
Ghelaaghdt, gheleght. |
| |
| |
Ghelaaghde laaghen, gheleide laaghen. |
Gheknispt, ghebrooken, an twee gestooten. |
Ghelande, Ghelang, maat, reik. By de Onduitschen,proportie. |
Ghelanne, koebelle. |
Ghelden, koopen. |
Gheldeman, schuldenaar. |
Gheleisten, ghebreeken. Het beteekendt ook, volbrengen, doen. |
Gheleizigh, ghewent, ghewoon. |
Gheletterdt, met letteren gheprent. |
Ghelten, lubben. |
Gheluiten, gheluiden. |
Ghemaaghtaalde, verwant, maaghe. |
Ghemandt, met mannen verzien. |
Ghemar, vertoef, verbeiding. |
Ghemet, maate, wijze. |
Ghems, das, berggheit. |
Ghenaam, Ghenaamigh, anghenaam. |
Ghenachte, ghenachtdagh, ghenechte, rechtsdagh, ghezette rechtsdagh, ghestelde dagh van rechtspreken. Deeze woorden zijn in zodaanigh een beteekening inghevoerdt, om dat de Oude Duitschen, en Vranken de tijdt by de nachten reekenden, en de tijdt der nachten, en niet der daghen telden, en noemden: ghelijk dat ghetuighen J. Caesar, en Tacitus. By de Britten is het zelfde ook ghebruikelijk, na ’t schryven van G. Cambedenus. |
| |
| |
Gheneighdheidt, gheneeghenheidt. |
Ghenet, spaansch paerdt. |
Gheniet, ghenót. |
Ghereeten, gherukt. |
Ghermen, beweeghen. |
Gherselen, sidderen, trillen. |
Gherseling, trilling. |
Gheruit, uitgherooidt, verwoest. |
Ghescheemel, ghescheemer. |
Gheschicht, gheschiedenis, by de Onduitschen,Historie. |
Gheschierene, vaten, ghereetschap. |
Gheschoolt, verghaderdt. |
Ghesibbe, vrucht: verwantschap, maaghschap: verwant, bloedtvriendt. |
Ghesibschap, verwantschap. |
Ghesibben, vermaaghschapt worden. |
Gheslonken, gheslenkt. |
Ghesmydigh, Ghesmijdt, zacht, verzacht. |
Ghesmyde, versierselen, oppronkselen, halssieraaden, bagghen, juweelen |
Ghespraak, t’zamenspraak, ghesprek. |
Ghespreedt, ghespreidt. |
Ghestadighen, vastmaaken, bevestighen. |
Ghestaafdt, ghespeldt: met een staf verzien. |
Ghestaafde eedt, een voorghezeide eedt, een eedt, ghedaan met woorden, die een ander den eedtdoener voorzeidt. zoekt Staaven. |
Ghester, gheinster, vonkje. |
| |
| |
Ghestert, ghesternte. |
Ghetons, Ghetonst, verdragh. |
Ghetrouwen, betrouwen. |
Ghetweede broeder, halve broeder. |
Ghevaaren, gheschieden, ghebeuren. |
Ghevaarenisse, gheschiedenisse. |
Ghevaert, ghroot ghebouw. By de Latynen moles. |
Ghewaerdschap, ghastmaal. |
Gheweide, weide, inghewandt. |
Gheweir, gheweer. |
Ghewieldt, ghedraaydt. |
Ghewooghen, gheneeghen. |
Ghewoudt, gheweldt, maght. |
Ghezeeldt, ghebonden. |
Ghezeelen, d’een teeghen d’ander slaan. |
Ghezelnede, bedtghenoote. |
Ghezende, ampt. |
Ghezet, wet, instelling. |
Ghezeet, ghewaadt, kleeding. |
Ghezeete, stoel. |
Ghezwadder, vuilnishoop, t’zamenvloeying van vuiligheidt. |
| |
G H I.
Ghichte, ghifte, ghaaf, gheschenk. |
Ghichten, beghiftighen, beschenken. |
Ghifter, schenker. |
Ghilde, hoer. |
Ghilde, mildt, verquistende. Hier van
|
| |
| |
daan zeght men nóch de ghilde speelen, dat is, zijn ghoedt weghgheeven, en verquisten. |
Ghinnen, een anvang neemen. Hier van daan spruiten, beghinnen, ontghinnen. |
| |
G H L.
Ghlenster, ghlinster. |
Ghlimpen, ghlimmen. |
Ghloedt, ghloeyende kool. |
Ghlóp, |
| |
G H O.
Ghódes, ghódin. |
Ghódmoeder, peet, heefmoeder. |
Ghódse, afghódt. |
Ghódsendienaar, afghódendienaar, afghódist. |
Ghódvader, peeter. |
Ghódschalk, schalk in ghóddelijke dingen. |
Ghódtspraak, By de Onduitschen,orakel. |
Ghódtwouds, ghódt zo willende. |
Ghoeddaadt, weldaadt. |
Ghoedel, peete. |
Ghoedenis, erffenis. |
Ghoederhande, ghoedertieren. |
Ghoeding, ghoederen. |
Ghoedmoeder, peete. |
Ghoedvader, peeter. |
Ghoensdagh, woensdagh; als óf men zeide Ghódensdagh, ófte wodensdagh, dat is, Ghódtsdagh. De Latynen noemen deezen
|
| |
| |
dagh, de dagh van Merkurius, den welken de Oude Duitschen boven allen dienden, en in hunne taale Ghode, wode, woode, en vode, ghenoemdt hebben. |
Gholpe, draaystroom, draaykuil. |
Ghome, mensch. |
Ghoman, Ghomman, ghetrouwdt man, huisvader. |
Ghone, gheene. |
Ghonstwedde, ghonstloon. |
Ghoghraaf, voetrechter, welke zonder in een rechtbank te zitten, oordeeldt, in ’t Latyn wordt hy Judex pedaneus ghenoemdt. Dusdaanighe Rechters wierden by de Oude Saxen ghekooren, om op staande voet het anghedaan gheweldt te oordeelen. En om dat hy zo vaerdigh vonniste, meenen zommighe dit woordt te zamenghestelt te zijn, van ghóch, dat is snel, en ghraaf, welk by de Ouden, een Rechter beteekende. |
Ghoom, bewaaring, zórgh, achte. |
Ghoom neemen, in achte neemen. Hier van daan schijnt men te zegghen Bruideghoom, als die de Bruidt in achte te neemen heeft. |
Ghoomen, waarneemen, bewaaren, bezórghen. |
Ghoreel, de touwen, daar de paerden inghespannen worden voor de waghen. |
Gouw, landt, landtdouw, landschap. Hier van spruiten, veele naamen van landen en
|
| |
| |
steeden, heeden ten daghe nóch ghebruikelijk; als Booneghouw, Heeneghouw, Haspenghouw: Oostergoe, ófte Oosterghouw, en Westergoe, ófte Westerghouw. Zommighe meenen, dat Ter Ghouwe hier ook zijnen naam van draaght. |
| |
G H R.
Ghraaf, beteekende by de Ouden, een Rechter, overste; als óf men zeide ghraauw, een oudt man, wiens haeren uit den ghraauwen beghinnen te worden: om dat’er mooghelijk niet dan zodaanighe ten rechterampt verheeven wierden. En in deeze beteekening wierdt ook Ghraafschap voor Rechtsban, ófte Rechtsghebiedt ghebruikt. Wat heedendaaghs Ghraaf en Ghraafschap beteekenen is ieder bekendt. |
Ghreemel, gheplekt, met plekken gheteekendt. |
Ghreppel, ghracht, kuil. |
Ghrief, quaadt, onghemak, schade, moeyte, pijn. |
Ghriel, ghrabbeling.In den griel werpen, te ghrabbel werpen. |
Ghrielen, ghrabbelen. |
Ghrielgheldt, te ghrabbel gheworpen gheldt. |
Ghrieteny, een dorp, ófte eenighe dorpen, die onder een Rechter hooren, die de Ghrietman ghenoemdt wordt. Deeze naa-
|
| |
| |
men zijn in Vrieslandt ghebruikelijk, en schynen by na van de zelfde kracht te zijn als in Hollandt, Ambachts, en Ambachtsheer. Ziet boven. |
Ghrieven, beschadighen, quetsen, beleedighen. |
Ghroense, ghroeze, ghrazighe kluit. |
Ghrót, aardkuil, berghhól. |
Ghrom, jongen. |
Ghrom, Ghroom, ’t inghewandt van de visch. |
| |
G H U.
Ghuigh, zót, nar. Hier van daan komt de ghuigh na steeken. |
Ghuize, uitlacching, bespótting. Hier van daan komt verghuizen, uitlacchen, bespótten. |
Ghulde, tól, pacht: maaltijdt in ’t ghemein. |
Ghuldigh, verghuldt. |
Ghulle, draaykuil, draaystroom. |
Ghullen, opslókken, doorzwelghen. Hier van daan komt Ghulzigh met zijne afspruitelingen (derivata) welke nóch in ghebruik zijn. |
Ghunstwedde, ghunstloon. |
| |
H A.
HAaghe, huis. |
Haak, hooyopper. |
Haakbusse, Haakbuize, vuurroer, by de Onduitsche arquebuse. |
Haakel, heekel. |
| |
| |
Haal, oven. |
Habberghuil, halsbergh, ringkraagh. |
Hader, twist, ghekijf. |
Haderachtigh, twistachtigh, kijfziek. |
Haderen, twisten, kyven. |
Haderer, twister, kyver. |
Haderigh, twistigh. |
Haderman, twister, kyver, twistzieke, twistzuchtighe. |
Haderschap, vyandschap. |
Haerstoot, huwbaarheidt. By de Latynen pubertas. |
Haerstootigh, huwbaar: Pubescens. |
Hak, handelaar in slechte koopmanschap. |
Haghemunt, valsch gheldt, quaadt gheldt. |
Hakke, laatste, uiterste. Hier van daan komt Hakdarm, achterdarm. En mooghelijk ook hakke, hiele. |
Halden, stil houden, stil staan. Een krijghs woordt. |
Halle, zoutkeet: Het beteekent ook een ruime plaats, als een voorhóf, ófte zaale. Eenighe t’zamenzettelingen (composita) van dit woordt zijn nóch in ghebruik, als vleeschhalle, lakenhalle, saayhalle, enz. |
Halsbergh, ringkraaghe. |
Halsghesmyde, halssieraadt. |
Halskappe, keuvel, kovel. |
Ham, heim, woonsteede, huis. Het beteekent ook een afghesneeden stuk eetens: waar van daan men zeght, een Boterham,
|
| |
| |
een verkensham. |
Ham van wilghen, wilghen bosch. |
Hameye, Hameyde, Hameyboom, een sluitboom, draayboom.Hameije, beteekent ook een Hek van sparren, een voorpoorte: als meede, een ghehucht; by de Franschen Hameau. |
Hands, te Hands, terstondt, daadlijk, kort hier na. |
Handtachtigh, handtdaadigh. |
Handtbacht, ambacht. |
Handtgheldt, woeker. |
Handtghemerk, zeeghel, merk. |
Handtlichten, in ’t bezit herstellen. |
Handtstelling, beslagh, bekommering. By de Onduitschen arrest. |
Handttightigh, terstondt betichtbaar. Men zeide een handttichtighe daadt, dat is, een terstondt beghaane daadt, den rechter fluks anghebraght, en van hem voort te oordeelen. |
Handveste, handtteeken, handtschrift. Teeghenwoordigh beteekent het, een voorrecht, willekeur, ófte toeghestaane vryigheyt. |
Handtse, handtvatssel. |
Handtwyle, ooghenblik. |
Handtwyligh, Handtwylsch, ooghenblikkigh. |
Handtzitter, kleermaaker. |
Handtzwelken, de handen drukken. |
| |
| |
Hangdief, Hangman, beul, henker. |
Hans, beteekendt in de Ghótsche taale een, welke de anderen in ghoederen, en gheluk te boven ghaat, en naast quam aan de staat der Helden en halve Ghóden. |
Hans, ghezel, makker, amptghenoot. Waar van daan komt Hanze, maatschappy. Zo zeght men Duidsche hanze, dat is duitsche maatschappy; en Hanzesteeden, dat zijn vrije, en t’zamen verbondene steeden. |
Hanzen, hanze winnen, in de vrije maatschappy anghenomen worden, ófte anneemen. |
Hapermarkt, een markt daar ’t hapert. |
Hardtmaandt, louwmaandt, by de Onduitschen,Januarius. Deeze maandt schijnt alzo ghenoemdt gheweest te zijn, omdat in de zelve de koude nóch volhardt. |
Harren, blijven, duuren. |
Hartsier, schutter; Verdorvendlijk voor Archer ghebruikt. |
| |
H E.
Hebbelijk, bequaam. |
Hebbelijkheidt, bequaamheidt, eighenschap. |
Heelal, weereldt, al ’t gheschapene. By den Latynen Universum. |
Heerien, heerschappen, beheerschen. |
| |
| |
Heerghewade, zoekt Herghewade. |
Heerghewaden, te leen heffen. |
Heerlijkije, heerlijkheidt, heerschappije. |
Heerschappen, beheeren, heerschappy voeren. |
Hefamme, Hefmoeder, vroedvrouwe. |
Heffe, ’t ghrondtsop, ghest, droessem. |
Hefsel, ghest. |
Hefselen, doen ryzen. |
Heyloof, klimop, veil, kleeverboom. |
Heilighmaandt, wintermaandt, by de Onduitschen,december. Deeze maandt is zo ghenoemdt gheweest van Christus geboortefeest, welk in de zelve ghevierdt wordt. |
Heim, huis, woonsteede;Te heim, te huis. |
Heim, tuin, heining, schutting. |
Heim, gheheim, verborghen. |
Heimelen, verberghen, bedekken, verschuilen. |
Heimen, omtuinen, omheinigen. |
Heimsch, inbooreling. Hier van daan komt Inheimsch, ófte inheemsch, en uitheimsch ófte uitheemsch. |
Hein, uitlandighe. |
Heit, heeft. |
Heit, heet. |
Heitse, toorts, fakkel. |
Heitsel, takkebos, een bondel drooghe takken, bequaam om ras te branden. |
| |
| |
Heksel, wapenrók, pantrók. |
Hel, hoogh, verheeven, uitsteekende. Hier van daan meenen zommighe dat het woordt Heldt zijnen oorsprong trekt: als een uitsteekend man beteekenende. Hel, klaarklinkende. Hellestemme, klaare, en schelle stemme. |
Hel, helder, dun, doorzichtigh. |
Heldthaftigh, heldelijk, dapper ghelijk een heldt. |
Hellebarde, waar voor men zegghen moet Helmbarde, een krijghstuigh, hebbende de ghelijkenis van een byle met een zeer lange steel. Dit woordt is t’zamenghezet uit Helm, en barde, welk een bijl by de Ouden beteekende. By de oude Duitschen wierdt het ook een Helmakse ghenoemdt, van Helm en akse, dat is, bijl. Dit oorlóghsghereedtschap voerde dien naam, om dat men daar meede ghelijk als met een bijl, de helmen konde doorklooven. |
Helpgheldt, beede, beedegheldt.Beedegheldt, wierden van oudts de schattinghen, en ghelden ghenoemdt, welke tót onderstandt der ghemeene landtzaken van ’t vólk opghebraght wierden: alzo zy inghewillighdt wierden op ’t vraaghen der overheidt, en toestemmen des vólks. |
Helpkeur, keurstem. |
Helten, helden: ’t meervoudt (plurale) van Heldt. |
| |
| |
Hem, hemd. |
Hendtghicht, handtghifte. |
Hengen, ghehengen. |
Hensichte, hendsgichte, handtghifte. |
Hensichten, handtghift gheeven. |
Her, beteekende by de Ouden Herde, kudde. |
Her, ghemeen, openbaar. Waar van daan zommighe meenen af te koomen heraut, herbaane, herman, hertógh, enz. |
Her, is by andere zo veel als Heir. |
Her, wordt heeden somtijdts ghebruikt voor af, als in herkomst, afkomst,herkoomen, afkoomen. Van alle oudheidt her, dat is,af. Somtijdts voor hier, als in Herwaarts enz. In de t’zamenzetting (compositio) beteekendt het meestendeels,weeder, weederom. |
Herde, kudde, hoop beesten. |
Herdeman, herder. |
Herden, de beesten weiden. Hier van daan komt Herder, heeden ten daghe nóch ghebruikelijk. |
Heraut, herout, landtsboode, krijghsboode, vreedeboode. zommighe achten dit woordt t’zamenghezet te zijn van her, dat is, ghemeen, en aut, alt, oudt, óldt, dat is bejaardt. Andere meenen heróldt, ófte heroudt, zo veel te zijn als,ernholdt, ófte ernhoudt, dat is, deughdt en eer zoekende en bewaarende. Jemandt zeght Heroudt als oudt in ’their. |
| |
| |
Herbaane, heirbaane, de ghemeene, ófte ghroote wegh. Van her, ófte heir, dat is, ghemeen ófte krijghsheir: ófte van her, ófte heer, ghelijk men ook zeght heerenwegh, heerenstraate. |
Herbaaren, weederbaaren. In ’t Latyn regenerare. |
Hergheweede, herghewade, hergheweide, erfpachtgheschenk, erfpachtghifte. Een ghifte welke een nieuwe leenman zijnen leenheere gheeft, als ter erkentenisse zijner weldaadt, zijnde de inkomste van een jaar. Dit woordt wordt gheacht samenghestelt te zijn van her, dat is, heir, en ghewade, beteekenende alzo de toerusting eens heirs: omdat in oude tyden deeze erfpachtghifte in zodaanighen toerustinge bestondt. Heeden ten daghe wordt in des zelfs plaats gheldt ghegheeven. |
Herken, nastaan, begheeren, yverigh trachten te hebben. |
Herman, man des heirs. |
Hermen, schadelijk zijn. |
Herne, hirne, herssenen. Hier van daan is nóch by de Ontleeders in ghebruike hernvliezen, in ’t Latyn Meninges. |
Hertinne, hinde. |
Hervoor, voor den dagh, te voorschijne. |
Heughe, hoghe, zin, verstandt; troost; hoop: vermaak, wellust, blyschap.Met heughe en meughe, met lust, en begheerte; teeghen heughe en meughe, teeghen lust
|
| |
| |
en begheerte: want meughe, ófte moghe, beteekendt begheerte. Van dit Heughe komt Heughelijk, verheughen, waar voor men van oudts plagh te zegghen heughen. Als ook Heughtijdt, ófte hoghetijdt, hooghtijdt, een tijdt tót verheughing bestemdt: en niet van Hoogh, dat is, verheeven. |
Heuze, handtvatsel. |
| |
H I.
Hie, ghehucht. |
Hielte, hilte, ghevest. |
Hielte, hilte, holteken, bikkel, koot. Waar van daan komt hielten, bikkelen, met bikkels ófte kooten speelen. |
Hyken, Heiken, vader. Hier van daan ghebruikt men te Leuven, pithyken, ófte pitheiken, dat is, ghrootvader. |
Hil, hille, heuvel, berghsken, verheevene plaats. Hier van daan komt Hillebillen, een spel der kinderen, waar in zy op het hoofdt staande, de billen in de lucht verheffen. |
Hilte, zoekt Hielte. |
Hinden, Hinder, te rugghe, achter, na. Hier van zijn nóch veele t’zamenzettelingen (composita) in ghebruik, als Hinderhoede, hindertgóht, enz. Als meede hinderste, dat is, achterste: Hinder, beletsel, heeft hier mooghelijk zijn oorsprong van daan, omdat door beletsel de zaaken hinder, dat is, te rugghe ghezet worden. |
| |
| |
Hingen, gheheughen. |
Hirne, herssenen, zoekt herne. |
| |
H O.
Ho, hoo, hoogh. Hier van daan trekken hunnen oorsprong Hovel,hovaerdigh enz. |
Hoedmensch, hoemensch, een mensch, die zich hoedt, en wacht. |
Hoeker, oeker, woeker. |
Hoelduif, ringelduif, wilde duif. |
Hoerenmanger, hoerejaagher. |
Hoever, bult. |
Hófmanger, hovenier, tuinman. |
Hófmeyer, hófmeester. |
Hóld, vriendt, ghonstigh,gheneeghen. |
Hólm, heuvel, bergsken: Het plaght ook te beteekenen een eilandt, in een riviere gheleeghen. |
Hólte, ófte hólde des zwaerdts, ghevest. |
Hom, heim, huis, woonsteede. |
Honderdtooghigh, ’t gheen honderdt ooghen heeft. Een bynaam van Argus. |
Hoo, hoogh zoekt Ho. |
Hoofdtschat, Hoofdtstoel, hoofdtpenningen, hoofdtsom, By de Ouduitschen,capitaal. |
Hoofdtstóf, by de, element. |
Hooghghemoedt, hooghmoedt, hoogh van moede. |
Hoon, bedrógh, bedrieghery Onduitschen: waar van hoonen, bedrieghen, verschalken. |
Hoon, schande, oneer: hoonen, onteeren, schande aandoen. De heedendaagh-
|
| |
| |
sche beteekenis schijnt hier na te trekken: dóch eighentlijk is het, dat men in ’t Fransch noemt affront, en affronter. |
Hoon, beteekende ook by de Oude ghonst, ghenade, keurstem: en hoonen ghonstigh zijn. |
Hoonspraake, lastering, naamschending, onteering. |
Hoonspraake, manschap, hulde. |
Hoor, hoir, oir, erfghenaam. |
Hoorzaamen, ghehoorzaamen. |
Hoot, hoofdt. |
Hooven, hooveeren, hófhouden, ghastmaalen, open hóf houden. |
Horen, Hornik, hoek. |
Hovesch, hupsch: Zo plaghtmen te zegghen hovesch en schoon. |
Horensteen, Horniksteen, hoeksteen. |
Hornink, sprókkelmaandt, By de Onduitschen,Februarius. Deeze maandt schijnt deeze naam ghekreeghen te hebben vand hoornen der Herten, die te deezer tijdt afvallen. Andere meenen dat te zijn van hooren, ófte ophooren, dat is, ophouden, om dat de koude in deeze maandt beghint op te houden, om welke reeden zy ook sprókkel ghenaamt wordt. |
Hornsel, Hornte, Horsel, ghroote vliegh, die zeer scherp steekt. Zommighe meenen ’t woordt horsel te komen van hors, oft horse,
|
| |
| |
dat is een ros, ófte paerdt, om dat de horselen van de paerden voortkoomen. |
Hors, horse, rós, paerdt. |
Horsebreeker, paerdtberyder. |
Horselen, raazen, twisten, rammelen. |
Horseling, raazery, twist, rommeling. |
Hótwegh, onwegh, quaade wegh. |
Houd, hold, huld, ghonstigh, gheneeghen, vriendt,Vriendhoud, zijnen vriendt ghonstigh. Zommighe schrijven hou en houw: waar van daan komt houw en trouw, ófte ghehouw en ghetrouw, dat is, ghonstigh en ghetrouw. Hier van daan komt ook houwen, houwelijken, om dat het houwelijk een ghonstigh en vast verbondt moet zijn. |
Houde, ghonst, gheneeghentheidt. |
Houde, haude, rók, schil, pelle; aldus wordt eighentlijk ghenoemdt de schil van peulen, boonen, enz. omdat zy de erten, en boonen t’zamen houdt. Waarom ook dusdaanighe vruchten Houwvruchten, ófte hauwvruchten ghenoemdt worden. |
Houde, handtvatsel, oor. |
Houde, terstondt, op staande voet. |
Houder, overste. |
Houtlaaghe, Houtmyte, hoop houts, stapel houts. |
Houtten, hinken. |
Houw, ziet houd, en houde. |
| |
H U.
Hugghen, aanmerken, waarneemen. |
| |
| |
Huggher, aanmerker, waarneemer. |
Huiben, nachtuil. |
Huiden, hoeden, bewaaren. |
Huis, hóf, gastmaal. |
Huisalame, huisraadt. |
Huisgherek, huisgheraadt. |
Huismeyer, hófmeester. |
Huissier, deurwaarder, inlaater. By de Franschen,Huissier, van huis, deure. |
Huiszaal, Huiszeete, huisghenoot. |
Huizen, hoven, ghastmaalen. |
Huizen, een huis bouwen. |
Huld, hold, ghonstigh, gheneeghen. |
Hulde, ghonst, gheneeghenheidt, keurstem. |
Hulde, beteekent heedendaaghs manschap. |
Hulse, hulsche, rók, schil, pelle, ziet houde. |
Hulsenvrucht, hauwvrucht, plukvrucht. |
Huppelink, kikvórsch. |
Hutte, hoede, bewaaring. |
| |
J A.
Ziet de vólghende Letter. |
| |
I C.
ICht, iet. |
Ichtwat, ietwes, iet wat. |
| |
| |
| |
J E.
Ziet de vólghende Letter. |
| |
I E.
Ie, iemandt, immer. Hier van daan zyn nóch in ghebruike,ieghelijk, iemandt, enz. |
Iedertijdts, altijdt. |
Ieghelwelk, jeghelijk. |
Iemer, immer, ooit; ja, ten minsten. |
Iergend, Iewerings, iewers, iewaarts, t’eenigher plaatse, erghens. |
| |
I J.
Ysdakke, ysdórp, yskeeghel. |
Yverziek, by de Onduitschen jaloers. |
| |
| |
I N.
Inaderen, inghewandt. |
Inboezemen, in den boezem prenten. |
Inborgher, inwoonende borgher. |
Inborst, aart, ghesteltenis. By de Latynen indoles. |
Inboorlingersse, een ingheboorene. |
Indragh, inslagh. |
Inerven, in ’t erven voortghaan. |
Inghedom, inghewandt. |
Inghenis, zoekt enghenis, ófte eechenis. |
Inghenoot, inghezeeten. |
| |
| |
Inghezin, huisghezin. |
Ingheweide, inghewandt. |
Inger, enger, schatting, gheldtafparssing, onrechtmaatighe schatting. |
Inghloedt, inwendighe ghloedt. |
Inghoeden, in ’t bezit van ghoeden stellen. |
Inheemsch, inheimsch, inlandsch. Een t’zaamghezet woordt uit in en heim, huis. In teeghendeel is uitheemsch, uitheimsche, uitlandsch. |
Inke, wonde, lidtteeken. |
Inkrijt, de deelen des lichaams, daar ’t leeven in bestaat. |
Inlaater, huissier, deurwaarder. In ’t Latijn,admissionalis, apparitor. |
Inlasschen, invoeghen. |
Innerste, binnenste. |
Innezitter, inghezeeten. |
Innigh, inwendigh, aandachtigh. By de Onduitschen,devoot. |
Innigheidt, aandachtigheidt, ghódtsdienstigheidt,devotie. |
Inschelligh, raazende. |
Insnakken, inzwelghen. |
Inspannigher, slecht sóldaat. |
| |
J O.
Ziet de vólghende Letter. |
| |
| |
| |
Irdom, Irredom, dooling, dwaaling. |
Irriken, herkaauwen. |
Irren, dwaalen, doolen. |
| |
J U.
Ziet de vólghende Letter. |
| |
J A.
Jaardraadt, houtdraadt, de draadt van ’t hout. |
Jadder, uijex. |
Jagerande, waarande, dierenghaarde. |
| |
J E.
Jeughden, jonk worden. |
Jeughdom, jeught, jonkheidt. |
| |
J O.
Joye, vreughdt, vrolijkheidt, ghenughte, blyschap. Bij de Franschen Joye. |
Joyen, boerten, verheught zijn, vreughdt bedryven. |
Jolijd, vrolijk, blijdt, gheestigh. By zommighe beteekent Jolijd, een vermaakelijke doorbrenging van de tijdt in vreughde en vrolijkheidt. |
Jonkfere, maaghdt. |
Jonkschap, jeughdt, jonkheidt. |
Joonen, hoonen. |
Jóst, drift, barst, zet. |
| |
J U.
Juisteeren, Juisten, eevenen, vereevenen. |
| |
| |
Juistheidt, welvoeghelijkheidt, eevenheidt. |
| |
K A.
KAakappel, wang. |
Kaake, ton, vat. |
Kaaren, uitkiezen, uitkippen. |
Kaboel, gherucht, ghedruisch. |
Kal, schoon; kalle, een schoone. Hier van daan meenen zommighe te koomen kallefaten,Kallefateren, dat is, de scheepen braauwen: als óf men zeide kalvaten, dat is een vat ófte schip dichtmaaken, en voltooyen: met een t’zamenghesteldt woordt van kal en vat. |
Kalwaal, klappaart, snapaart. |
Kam, kamme, brouwery. |
Kamant, Kamantigh, schurfdt. |
Kamantery,Kamantigheidt, schurftheidt. |
Kammen, brouwen. |
Kammer, brouwer. |
Kamperwonde, doodlijke, ófte ghevaarlijke wonde. |
Kamperlijk aanspreeken, schamperlijk aanspreeken, met scheldtwoorden bejeeghenen. |
Kamperlijk staan, in ’t uiterste ghevaar zijn. |
| |
| |
Kamperlijk ghroeten, van doodtschuldt betichten. |
Kaphaan, Kaphoen, kappuin. |
Karmieten, kermen. |
Karre, vischkórf, bijekórf. |
Karryne, kar, waghen. |
Karrijnpaerden, waghenpaerden. |
Karteel, bólwerk. |
Karspel, by de Onduitschen,parochie, ziet kerspel. |
Kasement, tralie, horde; kerker. |
Kassel, kasteel, slót. |
Kater, hófmeester, spijsverzórgher. |
Katte, stórmkatte, hoogh bólwerk. |
| |
K E.
Kebisse, kebse, kebswijf, hoere, boel, byzit. |
Kebsdom, keevisdom, hoerdom. |
Kebsen, keefsen, keezen, hoereeren. |
Kebskindt, kefskindt, hoerekindt, bastardt, onechteling. |
Keefsen, hoereeren, hoerery bedryven. |
Keefdom, hoerdom. |
Keefsdóchter, hoeredóchter. |
Keefszoon, hoerezoon. |
Keest, pit, mergh, ófte ’t middelste des booms. |
Keepel, ghrafnaaldt, keegheltooren. By de Onduitschen piramide. |
| |
| |
Keepen, houden, bewaaren, behouden. |
Kemenije, schoorsteen, haertsteede. By de Franschen Cheminee. |
Kempe, hoer. |
Kempekindt, Kempskindt, hoerekindt. |
Keppel, naaldt, ghrafnaaldt, keegheltoren. By de Latynen,Pyramis. |
Kerkheer, opperpriester, by de Onduitschen,Parochiaan. |
Kerkpleghtigh, kerkghewoontigh. By de Onduitschen,ceremonieel. |
Kerkghebaar, kerkelijke zeede. By de Onduitschen,ceremonie. |
Kernmelk, smeer, vet. |
Kersme, kerstme, ’t heiligh oliesel. |
Kerspel, dat is,kerstpel, doopvat, doopbekken, vonte. Het beteekent somtijdts de parochie, als tót een en ’t zelfde kerspel behoorende. |
Kerspen, krullen.Kerspelhaer, ghekruldt haer. |
Keurbendelingen, sóldaten van de keurebende. |
Keurebende, uitghekipte bende. |
Kevisse, hoere. |
| |
K I.
Kidsen, braaken. |
Kidsing, braaking. |
Kiem, uitspruitsel. |
Kiemen, uitspruiten. |
| |
| |
Kieren, kiezen. |
Kierslieden, ghoedemannen, zeghsmannen. |
Kievie,Kieze, hoere, byzit, boel. |
Kil, diepte. |
Kim, boordt, randt, zichteinder. By de Onduitschen,horizont. |
Kimp, kamp. |
Kimpen, kampen. |
Kinderzucht, liefde der ouderen tót de kinderen. By de Ghrieken σόρνη. |
Kit, kond, bekendt. |
Kitteldoof, onghevoeligh in ’t kittelen. |
Kittighmaaken, bekendt ófte kundigh maaken. |
| |
C L.
Klaar, ydel, leegh. |
Klebber, klubber, klibber, hom, lijm. |
Kleeve, lijm. |
Kleidt, kleedt. |
Klein broot. By de Onduitschen, marssepein. |
Kleine, heimelijkheidt, plaats daer men zijn ghevoegh doet. |
Klemmen, klimmen. |
Kleps, klappert, snappert, kaekelaar. |
Kleumdt, verkleumdt. |
Klibber, ghom, lijm. |
Klibberigh, kleeverigh. |
Klieve, kloove. |
| |
| |
Klif, heuvel, bergsken. |
Klijf, klimop, kleever, kleeverboom, klemmerboom. |
Klingen, klinken. |
Kloot, laaken. |
Kloppen, lubben. |
Klubber, ghom, lijm. |
Kluchte,Klufte, meenighte, hoop: stam. Hier van zeght men kluftewijsdeilen, dat is, de erffenis in staaken deilen. |
Klughmaandt, louwmaandt, by de Onduitschen,Januarius. |
Kluister, boeije. |
Kluwe, klaauwe. |
| |
K N.
Knaapelijn, Knaapeling, knaap. |
Knaspen, knorspen, op de tanden knarssen. |
Kneevel, leeren riem, knoop. |
Kneevelen, binden, de handen met boeyens binden. |
Knipbusse, handtroer, handtbusse. |
Knipmes, scheermes. |
Knócht, knoop. |
Knóchten, knoopen: Hier van komt gheknócht, verknócht, enz. |
Knódde, knobbel, knoop: knookel. |
| |
| |
Knódden, knoopen. |
Knól, dronken van bier. |
Knorspen, Knospen, op de tanden knarssen. |
Knorspbeen, knorspelbeen, Knospelbeen, knarsbeen, kraakbeen. |
Knótten, verminken. |
| |
K O.
Kódde,Kódse, knóds. |
Koeste, bruilóft, bruilóftsmaal: Hier van daan schijnt koesteren te koomen. |
Koete, een zeekere watervoghel: By de Latynen,Fulica. |
Koetsen, ligghen. |
Koever, overvloedigh. Hier van komt koeveren, koevereeren. |
Kógge, een zeeker slagh van scheepen: zommighe noemen ’t een jaaghschip. |
Koiffe, bekkeneel. Hier van schijnt by de Franschen coiffe, hoofdtdeksel, kap, zijnen oorsprong te hebben. |
Koifsen, hoereeren, boeleeren. |
Koislink, bastaardt, hoerekindt. |
Koizen, koozen. |
Kókke, haan. |
Kólken, ghelijk een kólk draaijen. By zommighe beteekent het inzwelghen. |
Kólp, inham der zee. |
| |
| |
Kompaan, makker, metghezel. |
Konkel, Konkelstroom, draaystroom, draaykuil. |
Konkelen, draayen, omdraayen. |
Konde, ziet kunde. |
Koningdom, koningrijk. |
Koningschap, koninks ampt. |
Konne, zoekt kunne. |
Konnigh, ervaaren, veelweeter. |
Konstghier, konstbegheerigh. |
Kooman, koopman. |
Koorheer, By de Onduitschen, kanunnik. |
Koozen, vleyen, troetelen, smeeken. Hier af spruiten lief koozen, minnekoozen, enz. |
Koozer, vleyer, smeeker, troetelaar. |
Korne, karonje. |
Kortvlerken, Kortvloghelen, Kortwieken, de vloghels korten. |
Kóssem, onderkin, het vel dat de ossen en koeyen tusschen de borst en keel hangt. |
| |
K R.
Kraamen, koopmanschap dryven. |
Kraanzomer, afterzoomer, nazoomer. Zy wordt alzo ghenoemdt, om dat te dier tijdt de kraanen, de anstaande koude voelende, beghinnen te vertrekken. |
Kraaneke, schietbooghe. |
Kraanekier, booghschutter. |
| |
| |
Krachtelheidt, vermooghen. By de Onduitschen,Faculteit. |
Kreeken, kraaken. Hier van schijnt kreekel af te spruiten. |
Kreft, bórstgheweer, borstwapen. |
Kreits, ring, kring, omtrek. By de Onduitschen,cirkel. |
Krenke, krankte, ziekte. |
Kreizer, Kreezer, muitemaaker. |
Kribmes, krabber. |
Kriel, Krielken, kleen, kleenachtigh, zeerkleen. |
Kriel, kril, dartel, wellustigh, gheil. |
Kries, Krijt, kring, ring. |
Krijghelijk, krijghsch, oorlóghsch. |
Krijghsvórst, veldtheer. |
Kril,Krilligh, dartel, gheil, wellustigh, ritsigh. |
Krilligheidt, dartelheidt, ritsigheidt, gheilheidt. |
Krimpe, krampe. |
Krits, kreits, kring |
In zijn krits zijn, in zijn schik zijn, in zijn kracht zijn. |
Kroos, Kroost, inghewandt, afval. |
Kroos, endtghroen. |
Kroost, afkomst, aart, weezen. |
Krospen, op de tanden knarssen. |
Kruinstip, de stip an den heemel, die bo-
|
| |
| |
ven onze kruine is. By de Sterrekundighers, met een Arabische naam, zenith gheheeten. |
Kruisghezant, Apóstel. |
| |
K U.
Kubbing, aanhanksel van een hutte. |
Kudde, varken. Hier van daan schijnt kuddevarken, nóch in ghebruik te zijn. |
Kuiden, knaauwen. |
Kuim, naauwelijks. |
Kuisschen, schoon maaken, zuiveren. |
Kunde, kennis, weetenschap. |
Kunne, gheslacht, by de Latynen Sexus. |
Kureit, opperpriester, by de Onduitschen, prochiaan: By de Franschen curé. |
| |
L A.
LAake, lak, ghebrek, ondeughdt. |
Laaije, vlam, licht der vlam.Lichter laaije, in lichte vlamme, waar voor van veele, dóch quaalijk, gheschreeven wordt,lichter laage. |
Laaijen, vlammen. |
Laat, boer, huisman. Dit woordt komt van laaten, omdat, ghelijk zommighe meenen, als de Oude Saxen eenigh ghewest inghenomen hadden, daar ghelaaten wierden, die ’t landt zouden bouwen. Andere meenen, omdat die een stuk landt ghehuurt heeft, hem toeghelaaten
|
| |
| |
wordt dat te bouwen. |
Laat, beteekent ook een voetrechter, een boerenrechter, die eenighe kleene vonnissen wijst. Hier van wierdt ook zodaanigh een vierschaar Laatbank ghenoemdt. |
Labbaije, ghroot ghastmaal. |
Labben, likken. |
Lachter, laster. |
Lachteren, lasteren. |
Lachtering, lastering. |
Lammer,lemmer, beletsel, hindernis. Hier van daan schijnt te koomen,belemmeren. |
Langworpt, langwerpigh. |
Lanke, de dunne darmen. |
Landtdwinger, straatschender. |
Landtontheistery, landtverwoesting. |
Landtpól, boer, boerin. |
Landtzaatinne, inwoonster des landts. |
Langen, verlangen. |
Lasschen, an een voeghen ófte naayen. |
Lasschelwoordt, ghekóppeldt woordt, by de Latynen,Vox composita. |
Lauweit, uchtendtzang, morgheneerzang, uchtendtghespeel: By de Onduitschen,Aubade, matinade. |
Lauwe, wet, ghebódt, inzetting. |
Lauwmaandt, louwmaandt, by de Onduitschen Januarius. Zo wordt deeze maandt ghenaamdt, na ’t oordeel van zommighe, van de wetten des Huwelijks, dat men te dier tijde
|
| |
| |
meest plaght aan te ghaan. |
Lauwer, pleiter. |
Lauwerzak, pleitzak. |
| |
L E.
Led, lidt. Hier van daan komt het meervoudt (Plurale) leeden. |
Leêbraaken, rabraaken. |
Leede, leide, trap, tredt, voortghank. Van liever leede, met een lankzaame tredt, ófte voortghang. |
Leeden, leiden. |
Leedighe vrouwe, weeduwe. |
Leedtghetal, verworpen, versmaadt; het teeghenghestelde van liefghetal. |
Leên, gheleên, gheleeden. |
Leen,zeissen. |
Leen verheerghewaden, het anbieden der leenghifte, van den leenman an zijnen leenheer. Ziet hergewaaden. |
Leeraaren, onderwijzen. |
Leesten, voldoen, nakoomen. |
Leesting, voldoening, nakooming. |
Leevenwekker, een by naam (Epitheton) van de Westewindt. |
Ley, wegh, wijs, ghedaante, slagh: Hier van daan komt, meenigherley, veelerley, eenerley, enz. |
Leidt, leedt, smart, pijn. |
Leide, pijnelijk, droevigh. Zo zeght
|
| |
| |
men een leide maare, dat is, droevighe tyding. |
Leider, helaas, acharmen. Een inwurpsel van droefheidt,Interjectio dolentis. |
Leyzeel, leybandt. |
Lemde, faam, gherucht. |
Lemmer, lammer, beletsel, hindernis. Hier van daan komt,belemmeren. |
Lemte, lamte, ghebrek. |
Lemtigh, ghebrekkigh. |
Lenssen,Lentsen, ontlóssen, ontsluiten. Hier van daan meenen zommighe de Lente haaren naam te hebben, omdat zy de Winter ontlóst, en de Zomer ontsluit. Horat. Solvitur aoris hyems, gratâvice veris enz. En Ovid. Nam quia Ver aperit tunc omnia enz. |
Lents, lijns, loom, traagh. |
Lerp, |
Lerpen, scherp blaazen. |
Let, led, lidt. |
Letsoen,litsoen, uitschót, verworpen en verdorven waar. |
Lette, beletsel, verlet. |
Letterlijk, met letteren. |
| |
L I.
Lichtstók, kandelaar. |
Lichtvaerdije, lichtvaerdigheidt. |
Lidzaardt, schalk, loozaardt. |
Liefschap, liefde, minne. |
| |
| |
Liesken, verliezen. |
Liever leede, lankzaame voortghang. Ziet leede. |
Lik, effen, ghelijk, plat. |
Lijksene, lijkteeken, lidtteeken. |
Lijn, vlas. Hier van is nóch in ghebruike, lijnzaadt, lijnwaadt. |
Lijns,lins, zaft, loom, langzaam, stil. |
Lijnzelijk, lijzelijk, loomelijk, langzaamlijk, zaftelijk, stillijk. |
Linderen, verzachten. |
| |
L O.
Lódder, rabauwdt, bootsemaaker, gheilaardt. |
Loddeghe, Loddeke, hoer, hoerachtigh wijf. |
Lóftenis, belófte. |
Logh, lók, ghat, hól. |
Lógh en drogh, lieghen en bedrieghen. |
Lóghje, ghaatje, hólletje. |
Lóghrijk, hólrijk. |
Lommer, schaduwe. |
Lommerkoelte, schaduwkoelte. |
Longer, longe. |
Loo, laegh, by der aerden. |
Loo, houden zommighe ook te beteekenen een hooghe plaats, gheleghen by staande wateren, vlieten, ófte moerasschen, en hier van
|
| |
| |
daan meenen zy af te spruiten, Borkelo, Beeverlo, Kallo, Oosterloo, Venlo, enz. |
Looghje, een verkleinnaam (diminutivum) van lógh, ófte loogh. |
Looken, zien. |
Loosse, zwijn. |
Looze, longe. |
Loozen, verliezen. |
Lorshandeling, sluiphandeling, zijdhandeling. |
Lót, tól. |
Love, verlóf, oorlóf. |
Louwe, wet, inzetting. |
Louwe, en ouwmaandt, by de Onduitschen Januarius, ziet Lauwmaandt. |
| |
L U.
Luisternaauw, naauw in ’t luisteren. |
Lunderen, sammelen, beiden, uitstellen. |
Lunderaar, sammelaar, uitsteller. |
Lundering, sammeling, uitstelling. |
Luugh, ghraatigh, ghulzigh. |
| |
M A.
MAaghdttooghe, tuchtmeester, leermeester, huislijk leermeester: By de Onduitschen Pedagoog. |
Maaghdttóght, tuchtmeesterschap. |
Maaghelink, maagh, bloedtverwant. |
| |
| |
Maaghsibbe, Maaghtaale, maaghschap, bloedtverwantschap. |
Maal, maat, ruimte. Hier van zijn by de Ouden veel t’zamenzettelingen (composita) in ghebruike gheweest, als duimmaal, naghelmaal, stroomaal, vingermaal, enz. |
Maal,ghemaal, makker, maat, ghezel: Hier van daan komt eeghemaal, dat is,bedtghenoot, waar voor nu ghemaal ook in ghebruik is. |
Maal, reis, beurt. Hier van zijn by ons nóch heeden ghebruikelijk,eenmaal, andermaal, tweemaal, teenemaal, enz. |
Maal, beteekende ook by de Oude Saxen, paal, bestek, einde: als ook wet, recht, oordeel: en een t’zamenkomst om recht te spreeken; hier van daan zeidemen Borghermaal, boermaal, enz. |
Maalboom, paalboom, een boom die tót een paalteeken strekt. |
Maaleeren, vuurschilderen, brandtschilderen, by de Onduitschen emailleren: Dit woordt spruit af van maalen, schilderen. |
Maaleerer, vuurschilder, brandtschilder. |
Maalen,mellen, trouwen, huwen, een huwelijk inghaan. |
Maalerije, vuurschildery, brandtverw: By de Onduitschen,email, en emailjeersel. |
Maalstadt,Maalsteede, een buurt, die de zelfde moolen ghebruikt, banmoolen, moolenban, karspel, ban, rechtbank. |
| |
| |
Maalgheldt, Maaltote, schatting, tól, cijns. |
Maalschat, melschat, huwlijksghoedt, bruidtschat. |
Maan, beteekende by de Oude Saxen, heul, slaapkruidt. Hier van daan komt Maankóp, en teeghenwoordigh Mankóp. |
Maanzaadt, heulzaadt. |
Maar, paerdt, merrie. Hier van daan komt |
Maarschalk, paerdegheneesmeester: Het beteekendt ook een krijghsoverste, veldtoverste. Maarschalk zegghen eenighe is een opziener der paerden, en wat daartoe behoort. Een woordt t’zamenghezet uit maar, paerdt, en schalk knecht, dienaar, ziet schalk. Andere meenen, dat Maarschalk is een die ervaaren is in de paerden te gheneezen, en kennis van zaaken, die de paerden belangen, heeft: komende van maar, paerdt, en schalk, ervaaren, doorsleepen, loos in zijne konst. Zommighe houden dit woordt voort te koomen van maar, en schalk machtigh, als óf men zeide een meester der paerden. En met deeze twee laatste beteekenissen stemt over een de Fransche van Mareschal, en Italiaansche van Mareschalco. Omdat nu de gheneezing der paerden in ghrooter eere was, is het wyders byghekoomen, dat alle die Heilighen by de Roomschghezinden Maarschalken ghenoemdt zijn, die de gheneezing eenigher ziekte
|
| |
| |
voornaamendlijk toegheschreeven wierdt. Zo wordt St. Anthonis Maarschalk van een ziekte, die’t quaadt vuur, by de Latijnen Ignis facer, en by de Ghrieken Erysipelas gheheeten wordt: St. Rochus Maarschalk van de pest, en insghelijks andere Heilighen Maarschalken van andere ziekten ghenoemdt. |
Maarstaller, stalknecht. |
Maaren,Maarren, marren, beiden, toeven. |
Maaten, meeten. |
Makel, vlek. |
Malk, ieghelijk, ieder een.Allermalk, alle, altemaal. Mooghelijk t’zaamghesmolten uit met, en elk. |
Malkander, onder zich, onderling, de een den ander: Een t’zaamghezet woordt (compositum) van malk, en ander, ófte van met, elk, en ander. |
Manboete, boete over een manslaght. |
Mange, Mangeneel, slagh van oorlóghsghereedschap. |
Manger, manghelaar van koopmanschappen: koopman; handtwerker. Hier van daan spruiten deeze zeer oude woorden Appelmanger,boekmanger, hófmanger, moesmanger, kolemanger, vischmanger, vleeschmanger, zoutmanger, enz. |
Mangeren, mangelen, verwisselen, ruilen. |
Mangering, mangeling, verwisseling, ruiling. |
| |
| |
Manghoedt, manschap. |
Manhaftigh, dapper. |
Manhaftigheyt, dapperheidt. |
Manheidt, manlijkheidt. |
Mankóp, maankóp, slaapkruidt. |
Mannen, met mannen bezetten, bemannen, vermannen. |
Mannin, heldin. |
Mansbeeldt, man. |
Manslacht, doodtslagh van een man. |
Mark, landtpaal, landtscheyteeken, rijksuiteinden: ban, rechtsban: ghroot landtschap. Mark ófte merk, beteekent eerstelijck een teeken: en hier van daan is het daar na voor een standaardt, vaandel ófte banier, ghebruikt. Van deeze beteekeningen is het daar na overghevoerdt, om de landtpaalen te beduiden. Want van oudts her pleeghen de uiteinden der velden, steeden, en landtschappen bepaalt te worden door scheiteekenen, ’t zy steenen, ’t zy staaken, ’t zy door eenighe andere ghedenkmerken. Hier van daan is het eindelijk voor de velden, en landschappen zelfs ghebruikt: zo dat nu onder de naam van Marken, niet alleen heele velden, met zeekere landtpaalen onderscheiden; maar zelfs zeer ghroote streeken van ghewesten beteekent worden: en aldus schijnen Deenemark, Finmark, enz. haaren naam ghekreeghen te hebben. |
Markboom, paalboom. |
| |
| |
Markghraaf, overste der landtpaalen, ófte des landtschaps. Van mark, en ghraaf, overste. |
Maarkghraaf, meenen zommighe, een overste der paerden te beteekenen, alzo mark by hen een paerdt te zegghen is. |
Markstaller, paerdestaller, stalmeester, paerdemeester. Van mark, dat by zommighen een paerdt beteekent. |
Markt, beteekende by d’ Ouden een ghroot dorp,een mark: ziet boven. |
Markt, ófte merkt bediedt in de t’zamenzetting (compositio) doening, byeenkomst, meenighte, als beuzelmerkt, een hoop beuzelen: loopmerkt, een ghroote t’zamenkomst; drinkmerkt, een ghroot ghelagh: trouwmerkt, bruilóft: alzo ook brabbelmerkt, ruchelmerkt, kijfmerkt, enz. |
Marellen, dammen, op het dambórdt speelen: neeghenstukken. |
Marelspel, dammenspel. |
Maren, Marren, toeven, beiden, wachten. |
Marsse, landtschap, ghewest. |
Mate, arm, ghering, elendigh. |
Matelieden, arme lieden. |
Mateman, arm man. |
| |
| |
| |
M E.
Meelight, viellicht, misschien. |
Meene, meenigh. |
Meenie, meenighte. |
Meenighertier, meenigherley. |
Meenighertierlijk, meenigherleijelijk. |
Meestelk, het meeste deel. |
Meezel, melaadsch. |
Meezelzucht, Meezelrije, melaadscheidt. |
Meewustigh, meedeweetende. |
Mein, stuifmeel. |
Mey, bladerrijke tak. |
Meinkel, veel, meenigh. |
Meinte, meente, ghemeente. |
Meissenije,maysineede, maysnide, huisghezin. |
Mengelings, onder eene ghemengeldt. |
Menger, manger, mangeler, ruiler, verwisseler. |
Menschelken, menschje. |
Merkwaerdigh, aanmerkenswaerdigh. |
Merren, zoekt Marren, toeven, beiden. |
Metghezindt, ghezindt als een ander. |
Meuge, maght, begheerte.Teeghenheugh en meugh, teeghen lust en begheeren. Meughen eenighe spijs, zeght men, als men die ghaeren eet; niet meughen, als men daar een afkeer van heeft. Zo zeght
|
| |
| |
men ook hy eet zo meughelijk, dat is smaakelijk. |
| |
M I.
Mid, beteekent in de t’zamenzetting (compositio) half, midden, óft middel, als in middagh, midnacht, midlente, midmaandt, midzomer, enz. |
Middelmeester, meester, die onder een ander meester staat. |
Miede, tyding. |
Mies, mos. |
Miest, mist. |
Miete, miente, miede, ghift, ghave, gheschenk: loon, huurloon: ghódtspenning. |
Mieten, mieden, huuren. |
Mietloon, huurloon. |
Miezelen, misten, uitdampen. |
Miezeling, misting, uitdamping. |
Myte, stapel, hoop. |
Myten, stapelen, ophoopen. |
Myverachter, een die my veracht. |
Mikke, staak, stók. |
Minnekijn, minneghoodtje. |
Minnenalver, minneghek. |
Minnewalmte, minnewaassem, minnedamp. |
Minnyver, by de Onduitschen jalouzy. |
Mishappe, ramp, ongheluk. |
Mishappen, quaalijk uitvallen. |
Mislemtigh, verleemdt, verminkt. |
Mislieven, mishaaghen. |
| |
| |
Misluk, mislukking. |
Mismooghen, quaalijk neemen, niet verdraaghen. |
Misraadt, quaade raadt. |
Misse, hooghtijdt, jaarmarkt, vrije markt. Hier van daan komt,Kerstmisse, Jansmisse, Baafmisse, Kerkmisse, enz. |
Misscheppen, mismaaken. |
Mistaamen, niet betaamen. |
Misverwen, quaalijk verwen, laelijk verwen. |
Miswende, teeghenspoedt. |
Miswenden, quaalijk uitvallen, teeghenloopen. |
| |
M O.
Moeden, moedt gheeven, hart byzetten. |
Moeden, denken, peinzen: Hier van daan is in ghebruike vermoeden. |
Moederslaght, moederdoodtslagh. |
Moederslachtigh, die zijn moeder vermoordt heeft. |
Moedtghaaf, moedtgheeving. |
Moesmanger, moesverkooper, ghroenman. |
Moetse, verminkt, gheknót, verleemdt. |
Moetsen, verminken, knótten verleemen. |
Moghe, maght, begheerte; ziet meughe. |
Mondelijn, onmondighe. |
Monden, spreeken. Hier van is een t’zamen-
|
| |
| |
zetteling (compositum) vermonden, nóch in ghebruik. |
Monden, beteekent heedendaaghsch wel smaaken. |
Mondtghemeenschap, onderling ghesprek. |
Moon, spook, gheest. |
Moordtghevaert, moordtghebouw. |
Moor, Morre, zogh. |
Morre, mondt met uitsteekende lippen. |
Morghenmaal, middaghmaal. |
Mosse, dienstmaaghdt. |
Moze, moerasch, broeklandt. |
| |
M U.
Muilprang, by de Onduitschen,capuchnon. |
Muinighen, ghemeen maaken, deelachtigh maken. |
Muiten, ruilen, veranderen, wisselen. |
Muitwilligh, gheneeghen tót muitery. |
Mutsaardt, takkebos. |
Mutse, blinde liefde, raazende minne. De mutse hebben; raazende verliefdt zijn. |
| |
N A.
NAaktarmdt, met naakte armen. |
Naamhaftigh, vermaardt, beroemdt, berucht. |
Naaryver, naaryveren, enz. zoekt nayver enz. |
| |
| |
Naarzen, naderen. |
Naasten, benaderen, vernaderen. |
Nacht, beteekende by de Ouden avendt: in welke beteekenis ’er t zamenzettelingen (composita) in ghebruike zijn,nachteeten, nachtmaal, nachttabbaardt, vastnacht, enz. |
Nachteeten, avendtmaal. |
Nachtmoeder, nachtvrouwe, nachtmerrie, nachtspookster. |
Naghelmaaghe,Naghelvriendt, bloedtvriendt in het zeevende lidt: want als men den arm in leeden deelt, wordt er op de zeevende plaats gheen lidt, maar de naghel ghevonden; en daarom neemt het verwantschap daar zijn einde, na zommigher meening. |
Nayver, yver in ’t navólghen. |
Nayver, by de Onduitschen Jalouzy. |
Nayveren, yverigh navólghen. |
Nayverigh, yverigh in ’t navólghen. |
Nayverigh, by de Onduitschen Jaloersch. |
Nakuisschen, naveeghen, nazuiveren. |
Nakuisschen, nabootsen, naäapen. |
Nampt, Namt, Nant, gheteldt gheldt, te borde ghebraght gheldt: Hier van spruiten namptiseeren, namtiseeren, en nanteeren. |
Naneeve, nakomeling. |
Nap, beteekende by de Ouden, een diepe schootel. |
Naphoeder, schenker. |
Narre, boller, een zeeker slagh van ghroot gheschut, donderbusse. |
| |
| |
Nastelen, nestelen, met nestelen t’zamenhechten. |
Nater, Naterslang, waterslang. |
Natte, matte, matras. |
Natuurenteeghen, teeghen de natuur. |
Nave, het middelste van het radt, daar de speeken in steeken. |
Navorsschen, naspooren, nazoeken. |
Nazaatinne, navólghster. |
| |
N E.
Ne, neen, niet. De Vlamingen zegghen nóch,ik ne wil, ik ne zal ’t niet doen. In Hóllandt ghebruikt men daar voor en, met omstelling der letteren; ik en wil, ik en zal enz. Uit dit ne, en iemandt, ergens, iets, oyt, een enz: zijn t’zamenghesteldt,niemandt, nerghens, niets, nooyt, neen, enz. |
Nechtigh, naerstigh, yverigh. |
Neederdaaligheyt, neederghedaaldheidt. |
Neederen, verneederen. |
Neederghewande, Needer kleedt, broek. |
Neen, beteekendt by de Ouden gheen: t’zamenghesteldt zijnde, uit ne,niet en een. |
Neenen, beneenen, ontkennen. |
Neeren, gheneeren. Hier van daan komt,neering, neerstigh, enz. |
| |
| |
Neerachtigh, Neerigh, neeringachtigh. |
Neernst, neerst, naerstigheidt, yver. |
Neevinne, nichte. |
Negheen, gheen. |
Nekker, nikker, watergheest, waterspook, waterschim. |
Nemaar, maar. |
Nemmer, nimmer. |
Nerghen, nerghens. |
Nes, nesch, nat, vóchtigh |
Nes, waterleeghte, zijp. |
Nesch, nesk, zót, dwaas. |
Nesheidt, neschigheidt, natheidt, vochtigheidt. |
Nesk, zót, dwaas. |
Netten, nat maaken. |
Neuslógh, Neusloke, neusghat. |
| |
N I.
Nichtigh, naerstigh, yverigh. |
Nie, nooit. |
Niemensch, niemandt. |
Nieten, vernietighen. |
Nieten, neeten, de vrouwen en joffers gheschenken zenden: ghelijk op St. Agnieten dagh de mannen en vryers pleeghen te doen: zo dat dit werk van Agniet, nieten ghenoemt is. |
| |
| |
Nyver, yverigh. |
Nis, hól, bak in een muur. |
| |
N O.
No, niet, nóchte. |
Noegh, ghenoegh. |
Noeghen, ghenoeghen. |
Noeyen, nooyen, vernoeyen, schaaden, schaadelijk zijn. |
Noeijelijk, nooyelijk, schadelijk. |
Noesch, neusch, schuin, scheef. |
Noize, schaade. |
Noodelijk, noodtzaaklijk. |
Noodelijkheidt, noodtzaakelijkheidt, noodtwendigheidt. |
Noodtbederf, noodtdwang, dringende noodtzaakelijkheidt. |
Nootkost, voedsel. |
Noodtlijk, noodtzaakelijk. |
Noodtlóttigh, by de Onduitschen, Fataal. |
Nootelaar, Nooteltaere, nooteboom. |
Nootmanger, nootverkooper. |
Nooze, schaade. |
Noozel, Noozelijk, schadelijk: Hier van daan is nóch in ghebruik onnoozel, onnoozelijk, enz. |
Noozen, schaaden. |
Nót, ghenót. |
| |
| |
| |
N U.
Nutschap, voordeel, nuttigheidt. |
Nuveren, eisschen, begheeren. |
| |
O B.
OBbólligh, ongherijmdt, zoekt oubólligh. |
| |
O C.
Ochtendtmaal, ontbijt, middaghmaal. |
| |
O E.
Oedt, oodt, ydel, leegh. |
Oeker, woeker. |
Oekeren, vermeerderen: Hier van schijnt woeker te koomen. |
Oestal, hoefstal, noodtstal. |
Oevel, euvel, zoekt euvel. |
Oeveren, begheeren, eisschen. |
| |
O F.
Offerman, priester, ófferaar. |
| |
O I.
Oir, oor, hoor, erfghenaam, afkomeling. |
| |
O K.
Oker, aker, eekel. Hier van is okernoot
|
| |
| |
nóch in ghebruike, als óf men akernoot zeide. |
Okeler, nooteboom. |
Oksuine, gheleeghenheidt. |
| |
| |
O M.
Ombeuken, omwerpen. |
Omhanden, omvatten met de handen. |
Ommekreits, ommering. |
Omranden, omringen. |
Omscheemen, omschaduwen. |
Omzaaten, omwoonders. |
| |
O N.
On, oon, zonder. Dit eerste woordt wordt by de Hooghduitschen zeer dikwijls, by ons nimmermeer buiten t’zamenstelling (compositio) ghevonden, hebbende de kracht van een beroovend, (privativum) en beneenend (negativum) woordeken. |
On, beteekende by de Oude Vlamingen in; zo zeiden zy ontbijt voor inbijt,on twee breeken, voor in twee breeken,on stukken, voor in stukken, enz. |
Onaardy, laelijkheidt. |
Onbaate, schade, nadeel. |
| |
| |
Onbaerdigh, zonder baerdt, baerdeloos. |
Onbelompen, rouw, onghschikt, onbeschaafdt. |
Onbemandt, onghehuwdt met een man: onvoorzien van mannen. |
Onbenoodight, onghenoodtzaakt. |
Onbescheeden, onbescheiden. |
Onbescheedt, onbescheidt. |
Onbetaamen, niet betaamen. |
Onbewaandt, niet ghemeendt, onbedacht. |
Onbezwalkt, onbemorst, onbemeuzeldt. |
Onbieder, onvroom. |
Onbewist, niet bewust, niet weetende. |
Ondaadt, quaade daadt, schelmstuk. |
Ondaadigh, schelmsch. |
Ondeerelijk, onschuldigh, onschadelijk. |
Onderachte, banning, eerste achte. |
Onderbraght, onderghebraght. |
Onderdaan, beteekendt by de Ouden, verscheiden, en ghemengdt, als óf men zeide onderghedaan. |
Onderhaavigh,Onderheevigh, onderworpen. |
Onderheevigheidt, onderworpenheidt. |
Onduchtigh, zonder vreeze, en zórgh. |
Onderlaat, tusschenpoozing. |
Onderlaaten, tusschenpoozen. |
Ondermerk, paal, landtpaal. |
Ondermerken, afpaalen. |
| |
| |
Ondermieten, onderhuuren, onderkoopen. |
Ondernaken, ondervangen. |
Onderscheedt, Onderschil, onderscheidt. |
Onderscheeden, onderscheên, onderscheiden. |
Onderslaafdt, in slaverny ghebraght. |
Onderwaarigh, onderworpen. |
Onderwindalgheest, een gheest die alles zich onderwindt. |
Ondoodt, onsterffelijkheidt. |
Onee, onecht. |
Oneelijk, onghehuwdt. |
Onghansch, niet heel, onghaaf. |
Onghebluisterdt, onverbrandt. |
Onghedooghe, ongheduldt. |
Onghehuldigh, onghetrouw. |
Ongheluidt, quaadt gheluidt. |
Onghelukzaam, onghelukkigh. |
Onghenaam, onanghenaam. |
Ongherucht, quaadt gherucht. |
Onghestalte, quaade ghestalte. |
Onghetuist,Onghetuistigh, onghereegheldt, onghematighdt. |
Onghewin, schade, nadeel. |
Onghezaat, wildt, woest, straf. |
Onghezonde, ziekte, krankheidt. |
Onghodist, ghódtsloochenaar. |
Onghódt, helsche ghódt, valsche ghódt. |
Onghodtsdienst, helsche ghódtsdienst; ghódtdiensteloosheidt. |
| |
| |
Onhaaffelijke ghoederen, onroerlijke ghoederen. |
Onheughe, walghe, teeghenzin, onlust. Ziet heughe. |
Onhoud, onghonstigh: Ziet houd. |
Onkout, ongherijmde praat. |
Onkunde, onkennis, onweetendheidt. |
Onleede, beezigheidt. |
Onleedigh, beezigh. |
Onliefde, onmin, gheen liefde. |
Onlóf, schande, oneer. |
Onman, ghelubde, lubbeling. |
Onmeenighte, niet veele, weinighe. |
Onmin, onliefde, gheen liefde. |
Onna, ver, niet dicht by. |
Onnen, ghonnen, ghonstigh zijn. |
Onontworstelbaar, niet te ontworstelen. |
Onroeuwe, onrust. |
Onroeuwigh, onrustigh. |
Onschindelen, ontdekken. Dit woordt schijnt ghemaakt te zijn van schindel, welk een berdeken, latte, ófte schalie, daar men de huizen meede dekt, beteekent. |
Onspijs, quaade spijs. |
Onzeeghen, weederspoedt, ramp, ongheluk, onspoedt. |
Onsta, en |
Onstade, onghemak, schade, nadeel.T’onstade koomen, niet te stade koomen. |
Onstandhaftigh, onghestaadigh. |
Onsterffelijken, onsterffelijk maaken. |
| |
| |
Onstonde ongheleeghenheidt. |
Onstondigh, ongheleeghen. |
Ontaanboorden, benaderen, vernaderen. |
Ontdeelen, afwijzen. Als óf men zeide ontoordeelen. |
Ontghaerwen, ontkleeden. |
Ontgheltenis, ontghelding. |
Onthaleweit, onghehavendt, ghescheurdt. |
Ontharrenassen, ontwapenen. |
Ontheisteren, verwoesten: moeghelijk ontheitsteren, ófte ontheetsteren, de warmte, ófte hette beneemen, koudtmaaken. |
Ontheiten, belooven. |
Onthiet, ghebódt. |
Onthoopen, wanhoopen. |
Ontijdelink, misgheboorte. |
Ontjeughden, oudt worden, zijn jeughdt verliezen. |
Ontkeetenen, van keetens lós maaken. |
Ontkinnen, ontkennen. |
Ontkleeven, scheiden. |
Ontkommeren, van kommer verlóssen. |
Ontlasken, ontlasschen, ontbinden, van een scheiden. |
Ontleeven, sterven. |
Ontlieven, de liefde aflegghen. |
Ontlyden, van ’t lyden verlóssen. |
Ontluisteren, van luister berooven. |
Ontmaaghden, den maaghdom beneemen, maaghdeschenden. |
| |
| |
Ontmaeren, Ontmeeren,het schip, het schip lósmaaken, van landt steeken. |
Ontmannen, vermoorden: lubben. |
Ontmantelen eene stadt, van vesten ontblooten. |
Ontnastelen, ontnestelen, de nestelen lósmaaken. |
Ontplaasteren, de plaaster aftrekken. |
Ontpleeghen, afwennen. |
Ontproeven, verwerpen. |
Ontscheedt, uit der scheede ghetooghen. |
Ontslaaven, van slaaverny verlóssen. |
Ontslaghten, niet slaghten, niet ghelijken. |
Ontsmeeken, afsmeeken. |
Ontsóldighen, van soldaatschap ontslaan, afdanken. |
Ontstrammen, vlugh worden, de stramheidt aflegghen. |
Onttaalen, met welspreekenheidt overwinnen. |
Ontternen,ontterren, onttrennen, onttornen. |
Onttimmeren, afbreeken. |
Onttuyen, ontbinden, ontschakelen. |
Onttweede broeders, broeders van ’t zelfde bedde. |
Ontveinzen, anders veinzen. |
Ontvólkeren, van vólk ontblooten. |
Ontwaaren, opzegghen. |
Ontzindeldt, van schuim ghezuiverdt. Dit wordt is afkomstigh van zindel, schuim van metaal. |
| |
| |
Ontzwachtelen, van zwachtels ontwinden. |
Ontwee, in tweën: ziet on. |
Ontworden, verghaan, tót niet worden. |
Onverbólghen, niet verbólghen, onghestoordt. |
Onverdragh, ongheduldt. |
Onverdriet, welghezindheidt, ghenoeghen. |
Onverknócht, niet vereenighdt. |
Onverknóchtheidt, onvereenighdheidt. |
Onverleemdt, onverminkt. |
Onverre, niet verre, naby. |
Onvlaat, onverlaat, ghuit, boef. |
Onvlaat, mishaaghen, vuiligheidt, slordigheidt. |
Onvlaatigh, onverlaatigh, ghuitachtigh, boefachtigh. |
Onvlijt, traagheidt, achteloosheidt, verzuim. |
Onvoere, onbetaamelijk ghebaer, onvoeghelijke zeede. |
Onvrome, schade, nadeel. Een t’zamenzetteling (compositum) van on en vrome, dat is, vrucht, voordeel;Tót uwer onvroome, t’uwer schade. |
Onwegh, afwegh, doolwegh, quaade wegh. |
Onweeghigh, Onweeghzaam, doolweeghigh. |
Onwet, Onwette, onwettighe zaak. |
Onwustigh, onweetende. |
| |
| |
| |
O O.
Ood, ydel, leedigh: Hier schijnt af te spruiten oodmoedt, leedigheidt van moedt. |
Ooddwongel, zachtzinnigh, vreedzaam. |
Oode, oede, onbewoondt, onbebouwdt, woest. |
Ooden, oeden, verwoesten, tót een woestijne maaken. |
Oodelijk, oijelijk, Oolijk, ydelijk, leegh: slecht, ghering: argh, snoodt, doortrapt: zwak, ziekelijk, onsterk. |
Ooghen, ooghenten, enten, inenten. |
Ooghenspieghel, bril. |
Ooghing, ooghenting, enting, inenting. |
Ooit, ooint, altijdt, t’ aller tijdt. |
Ooken, vermeerderen. |
Oom, beteekende by de Ouden, bloedtvriendt. |
Oon, niet, zonder, zoekt,on. |
Oor, or, ghroot, uitsteekende, oudt, voorneem, bovenste. Dit woordt schijnt t’zamenghetrokken te weezen van over, en is niet ghebruikelijk dan in de t’zamenzetting (compositio) als, ooraate, oorbaar, oordeel, oorzaak, enz. |
Oor, oir, afkomst, erfghenaam. |
Ooraane, Ooraanheere, overaane, oudtoverghrootvader. |
Ooraate, Ooreete, overschót van spijs, walghing van te overtallighe spijs. |
| |
| |
Ooraatigheidt, zatheidt, walghing uit het gheduurigh ghebruik van eenighe zaake. |
Oorbooren, ghebruiken, órberen. |
Oormondigh, ghroot spreekende. |
Oorreep, kabeltouw. |
Oorschalk, doortrapt, doorloos. |
Oorbodigh, overbodigh, ghehoorzaam. Een t’zaâmghesteldt woordt uit,oor, en bieden. |
Ooster, oosteren,oosterdagh, paasch, paaschfeest, het feest van des Heeren opstanding. D’Oude Saxen hebben eene Ghódinne ghevierdt, die zy Eoster noemden, en in ghrasmaandt (April) ófferden: waarom zy deeze maandt Eostermonath, dat is,Oostermaandt, gheheeten hebben. Karel de Ghroote heeft deeze maandt eertijtds alzo ghenaemdt, om dat het Paaschfeest ten meesten deele in de zelve ghevierdt wordt, en deeze benaaming, behouden nóch heeden ten daghe de Saxische vólkeren. |
Oot, ootmoedigh, zoekt ood, oodmoedigh, enz. |
| |
O P.
Opboeyen, optimmeren. |
Omghebandt, met banden omhangen. |
Opgheeve, vraaghstuk, voorstel. |
Opghesmukt, opgetooijdt. |
| |
| |
Opghesnoeidt, opghesneeden. |
Opghetoomdt, opghebonden. |
Opghetróst, t’zamen opghebonden. |
Ophaavigh, Opheevigh, haastigh, heevigh, heftigh. |
Opluiken, openen, opendoen. |
Opper kreits, hooghste kring. |
Opraaden, Opreeden, aanhitsen, aanstooken, aandryven, opruiden. |
Opsmukken, optooyen, versieren. |
Opschaftigh, volmaakt, volbraght, volkoomen. |
Opstutsen, ophitsen, aanporren. |
Opverstanden, verrijzen, weederopstaan. |
Opverstandenis, verryzenis, weederopstanding. |
Opwallen, opzieden, opborrelen. |
Opzet, beteekende by de Ouden, laaghe. |
Opzwalpen, opwerpen, opwellen. |
| |
| |
O U.
Ou, hebben zommighe Ouden gheschreeven, en ghesprooken voor ove, ghelijk au voor ave, alle te zamen af beteekenende: ófte liever on. Hier van daan koomen,oubolligh, ouwaerdigh, ouwijs, enz. Ziet au, en des zelfs t’zamenzettelingen (composita.) |
Oubólghe, abólghe, ghramschap, toorn, verstoordheidt. Dit woordt schijnt zynen oor-
|
| |
| |
sprong van belghen, en ghebolghen, te trekken. |
Oubólghigh, abólghigh, ghram, toornigh. verstoordt. |
Oubólligh, aubólligh, ongherijmdt, wanluidigh, onbequaam, zót, dwaas. Men moet dit woordt met het voorghaande niet vermengen alzo zy in spelling en beteekenisse verschillen: nóchte ook daar voor schryven hólbólligh, ghelijk van zommighe, dóch t’ onrecht, ghedaan wordt. |
Oubólligheidt, ongherijmdheidt. |
Oude, Ouder, Oudschap, ouderdom. |
Oudtwaarier, die oude waaren verkoopt. |
Oudtbekendt, van oudts bekendt. |
Oudtzaaten, oudt. |
Ouwaerdigh, auwaerdigh, ghramstoorigh, belghzuchtigh, gheemelijk, moeylijk. Een t’zamenzetteling (compositum) uit ou, en waerdigh. Ziet ou. |
Ouwaerdigheidt, gheemelijkheidt. |
Ouwaerdighlijk, gheemelijk, belghzuchtighlijk. |
Ouwbezet, voorheen bezet, van oudts bezet. |
Ouwe, auwe, weide, veldt, akker: eilandt, weilandt, ghelijk tusschen de berghen, dalen en vlieten ghezien wordt. Hier van daan hebben veele naamen van steeden, en dorpen haaren naam. |
| |
| |
Ouwyze, auwyze, wanluiding. Als óf men zeide, zonder wyze. |
Ouweling, oudtman, oude vrouwe. |
Ouwlings, voorheen, in voortijden, van oudts. |
| |
O U.
Ove, ave, af, van. Ziet ou,au, en ave. |
Ovel, oevel, euvel, eevel. |
Oveldaadt, euveldaadt. |
Ovenkruk, ovenghaffel. |
Overaardsch, bovenaardsch. |
Overaate, Overaatheidt, overtóllighe zatheidt, beuheidt. |
Overachte, banning. Ziet achte. |
Overbloemdt, verbloemdt. |
Overboghtigh, overhellende. |
Overbólghen, verbólghen, verstoordt. |
Overdaadt, beteekende bij de Ouden, oveldaadt, euveldaadt, misdaadt. |
Overdragh, verbondt, verdragh, overeenkooming. |
Overdwaalsch, uitspoorigh, zeer verdwaaldt. |
Overdwaalscheidt, buitenspoorigheidt. |
Overghuldt, verghuldt. |
Overhandighen, overhandt hebben. |
Overhoere, byzit, boel. |
Overhoorigh, onghehoorzaam. |
Overhoorigheidt, onghehoorzaamheidt. |
| |
| |
Overkant, overkants, schuins. |
Overkyker, voornaamste, opperste. |
Overlijd, overghang, doodt. |
Overmaght, maght die andere verwint. |
Overmandt, overwonnen. |
Overmannen, overwinnen. |
Overmoedt, laatdunkendheidt, verwaandheidt: onghelijk, tróts. |
Overmoedigh, verwaandt, laatdunkende. |
Overmoedighen, verwaandt zijn, hovaerdigh zijn. |
Overmomdt, vermomdt, bedekt. |
Overmondigh, ghrootspreekende. |
Overouderen, voorouderen. |
Overoudt, zeer oudt. |
Overslaagher, verquister slampamper. |
Overslóbt, overvuildt, bemorst. |
Oversnaaren, over de snaaren strijken. |
Overstaaren, overzien. |
Overstadt, opperstadt. |
Overtalligh, overtelligh, overtólligh. |
Overtast, opghehoopt. |
Overwaan, beroeming, verwaandheidt. |
Overwaandt, verwaandt. |
Overen, over zijn: veroveren. |
Overlijk, overvloedighlijk. |
| |
| |
| |
P A.
PAaschmaandt, ghrasmaandt, by de Onduitschen,April. Deeze maandt hadde deezen naam, om dat het Paaschfeest ten meesten deele daar in voorvalt. |
Paerdekreevel, by de Latynen Hippomanes. |
Panhuis, paanhuis, brouwhuis, brouwery. |
Parlepoorte, poort van parlen, ófte paerelen, ghemaakt. |
Parmant, Parmantigh, staatigh, ernsthaftigh, deftigh. |
Paste, deegh. Hier van is afkomstigh Pasteije. |
| |
P E.
Peekelvar, zeestier. |
Peemelen, schaars gheeven. |
Peene, straffe. |
Peerelaar, peereboom. |
Pel, schil, schors, bast, dóp. |
Pellen, schillen, de schors afstroopen. |
Penningen, voor gheldt verkoopen. |
Penzen, peinzen. |
Perssem, woeker. |
Perssemen, woekeren. |
Perssemer, woekeraar. |
| |
| |
| |
P I
Pietmaandt, Herfstmaandt, by de Onduitschen, September. |
Pylaaren, vestighen, vastzetten. |
Pylik, pijnlik, dartel, broodtdronken, lastigh door dartelheidt. |
Pyptouwen, órghelen. |
Pims, puimsteen. |
Pimsen, met een puimsteen schaaven. |
Pinke, beteekende by de Ouden, licht: ooghe. Hier van daan komt, pinkooghen. |
Pinken, schitteren, tintelen. |
Pinne, doelpinne, doelwit, ooghwit, wit. |
| |
P L.
Plaisdank, Plasdank, vleijersdank. |
Plantzoen, plant, plantzaadt. |
Pleeghelijk, ghewoonlijk. |
Plegh, pleeghe, schuldt, plight. |
Pleght, plight. Een afspruiteling (derivativum) van pleeghen. |
Pleghte, ghewoonte. |
Pleghtigh, ghewoonlijk, ghewoontigh. By de Onduitschen,solemneel. |
Pleghtigheidt, by de Onduitschen, solemniteit. |
Pleitghier, pleitzuchtighe, pleitzieke. |
Plenken, zwerven, doolen. |
| |
| |
Plenker, zwerver, dooler. |
Plenschen, Pletsen, plasschen, het water roeren. |
Plets, deel, stuk. |
Plightigh, verplight. |
Plien, doen, bevlytighen, benaerstighen. |
Pliet, achte, zórgh, naerstigheidt, vlijt. |
Ploeghman, landtbouwer. |
Plotte, bal. Het beteekende ook by de Ouden een zeeker slagh van deeghens, die breedt, kort, en dun waaren. |
Plugghe, een gheringe, en luttel waerdighe zaak; een verachte, en onnutte duive, ófte andere voghel: een onghehaavendt, rouw, en onbeschaafdt mensch. Hier van daan komt beedelplugghe, by zommighe ghebruikelijk. |
Plunder, plonder, huisraadt. |
| |
P O.
Poes, zoen, kus. |
Poest, óssenstal. |
Poeren, poeijeren, met poeijer bestrooyen. |
Poezen, zoenen, kusschen. |
Pondel, pundel, ponder, punder, waaghe, waaghschaal, schaal, weeghschaal. |
Pondelen, Ponderen, weeghen. |
| |
| |
Pontsen, ponsennen, pontzenden, in louwmaandt den mannen, en vryers gheschenken zenden. Voor deezen plachten de vrouwen en vrysters in Hóllandt, den mannen en vryers op St. Pontiaans dagh, welke omtrent midlouwmaandt komt, gheschenken te zenden: zo dat van Pontiaan dit werk den naam van pontsen ghekreeghen heeft, ghelijk om de zelfde reeden van St. Agniet nieten ghekomen is; zoekt boven, nieten. |
Poort, beteekende bij de Ouden, stadt: Hier van daan ghebruikt men nóch Poorter voor borgher, en poorterschap, voor borgherschap. |
Poorteren, tót poorter anneemen. |
Poortghraaf, stadtvooghdt. |
Poortmeester, borghemeester. |
Poortschap, poorterschap, borgherschap. |
Poortrecht, porterije, poorterrecht, borgherrecht. |
| |
P R.
Praame, drukking, druksel, onderdrukking. |
Praamen, drukken, onderdrukken. |
Praazen, mompelen, morren. |
Prange, benaauwing. |
Prangen, benaauwen, t’zamendrukken. |
Prat, hovaerdigh, tróts, bats, verwaandt. |
| |
| |
Pratte, trótsheidt, batsheidt. |
Pratten, tróts zijn, bats zijn. |
Pratstoel, trótse stoel. |
Preeuwen, ter sluip ontsteelen. |
Preutsch, hooghmoedigh, tróts, bats. |
Preutscheidt, hooghmoedigheidt, trótsigheidt. |
Priemen, met een priem steeken. |
Primelnaakt, t’ eene maale naakt. |
Pril, aartigh, gheestigh, lustigh, mooy. |
Prootsch, preutsch, hooghmoedigh, tróts, bats, hoovaerdigh. |
Pruitsch, prootsch, preutsch. |
| |
P U.
Puyer, stadtsboode. |
Puik, ’t uitsteekendste, het treffelijkste. Hier van vindt men de t’zamenzettelingen (composita) Puikidee de voornaamste idee,puikstaal, de uitsteekendste staal, enz. |
Puit, buik. |
Puitierigh, buikigh. |
Pundel, Punder, ziet Pondel. |
Putenzoon, hoerenzoon. |
Putier, hoereerder, hoerenvooghdt. By de Spanjaardts beteekent putta, by de Italiaanen putana, en by de Franschen putaine, een hoere. |
Putierigh, hoerachtigh. |
| |
| |
| |
Q U A.
QUaadertieren, quaadtaartigh. |
Quant, ruiler, ruilebuiter, mangeler: Hier van daan komt quantselen. |
Quareel, schicht, die met een oorlóghsboogh gheschooten wordt. |
| |
Q U E.
Queksen, steenen, ziekelijk zijn, quynen. |
Queedelen, klappen, neuren. |
Queent, huisvrouw, huismoeder. |
Queenen, quynen. |
Quets, quaadt. |
Quetsch, quaadt, schaadelijk, quaadtwilligh. |
Querscheidt, quaadtwilligheidt, quaadheidt. |
Quetschelijk, quaadelijk, quaadtwilliglijk. |
Quetse, wonde, quetsuur. |
Quetten, en quaden, beteekende by de Oude Duitschen spreeken: Hier van daan komt |
Quetteren, klappen, snappen, snateren. |
| |
Q U I.
Quik, dier, leevendigh dier: vee, beesten. |
Quik, leevende, leevendigh, vlugh, ghaauw, rap. In de overtreffende trap, (superlativus gradus) quikste, dat heeden
|
| |
| |
nóch ghebruikelijk is, met veele t’zamenzettelingen, (composita) als quikzilver, quikstaert, enz. |
Quikhaaghe, een heining van steekende heesteren. |
Quikzandt, welzandt, beweeghlijk zandt. |
Quikken, leeven; beweeghen. Hier van is heeden nóch in ghebruike, verquikken. |
Quinken, trillen, sidderen, weemelen. |
Quint, winst, woeker, voordeel. |
| |
R A.
RAâbreuk, raderenbreuk. |
Raadt, beteekende by de Ouden, schat, weghgheleide rijkdom. |
Raadt, wierdt by de Hóllanders voor voorraadt, ghebruikt: Hier van is nóch ghebleeven te raade houden. |
Raaije, straal. |
Raayeeren, uitrooyen, uitkrabben. |
Raayen, straalen. |
Raamwijs, wijs in ’t raamen. |
Raate, honinghraate, zoekt rate. |
Radtnave, het middelste van een radt, daar alle de speeken in ’t zaamen koomen. |
Radtvelghe, het uiterste rondt van een radt, randt van ’t radt. |
Raduis, reduis, tooneel, stellaadje. |
| |
| |
Rameyen, Rammeyen, met een stórmram bestórmen: in ’t Latijn arietare; met boomen toesluiten. |
Rammen, met een ram bestórmen: springen op de wijze der rammen. |
Rampen, Rampeneeren, alles quaadts toevloeken. |
Rampvalligh, Rampzaligh, onghelukkigh, ellendigh. |
Rampvalligheidt, Rampzaligheidt, teeghenspoedt, elende. |
Ranke, beteekende by de Ouden, rije, rijgh, reeks, órdre. |
Randen, het werk staaken. |
Randuinen, met gheweldt loopen, met een ghroote drift loopen. |
Rangen, roeren, beweeghen. |
Rap, Rapsch, vlugh, ghaauw, snel. |
Ras in zee, draaystroom, draaykuil, wel. |
Raste, ruste. |
Rasten, rusten. |
Rate, hoonighraate. |
Rate, beteekende by de Ouden, taaks. |
Rave, houwvast. |
| |
R E.
Redde, rede, ridde, koorts. |
Redde, verlóssing, bevryding: Hier van spruit redden. |
| |
| |
Redselligh, welspreekende. |
Redselligheidt, welspreekendheidt. |
Reduis, raduis, tooneel, stelladje. |
Reedehave, huisraadt. |
Reedendom, reedelijkheidt. |
Reegheling, órdening, geschiktheidt. |
Reeke, vaers, reeghel: rijgh, órde. |
Reeks, rijgh, keeten. |
Reel, dun, schraal. |
Reen, paal, eindtpaal, scheypaal. |
Reenboom, scheyboom, paalboom. |
Reêndom, reedelijkheidt. |
Reenen, bygheleeghen zijn; scheypaal stellen. |
Reenghenoot, bypaalighe, ghebuur, bygheleeghene. |
Reensteen, paalsteen, scheysteen. |
Reênvergheetel, dat alle reeden vergheeten heeft. |
Reep, touw, koordt, koordt van biezen, een bandt van ghestrengeldt leer: hoepel. |
Reepdans, koordedans. |
Reepdansser, koordedansser. |
Reepen, met den hoepel speelen. |
Reeren, loeyen: schreeuwen als de herten. |
Reessem, trós, druiventrós. |
Reessemen, in een trós voeghen. |
Reeuw, Reeuwsel, doodtschuim. |
Reeuwen, de lijken reinighen, en balzemen. |
| |
| |
Reeuwplek, doodtneep. |
Reeuwsch, gheil, heet. |
Reeuwzweet, doodtzweet. |
Reezigh, reizigh, hoogh, rustigh van leeden. |
Reyen, ter reije ghaan. |
Reyke, eggheken, kleene egghe. |
Rein, beteekende by de Ouden, scheipaal, landtpaal. |
Reis, ghelijk, effen, effenghrondt. Hier van zeiden de Ouden reisgheslist, tót den ghrondt gheëffendt. |
Reizigh, hoogh, lang, rustigh van leeden. |
Reizigh krijghsvólk, paerdevólk, ruitery. |
Reizighpaerdt, oorlóghspaerdt. |
Reizigheidt, hooghte, langte, rustigheidt. |
Reizigher, beteekende by de Oude, een ruiter. |
Reksenen, spuwen. |
Reksening, spógh, speeksel. |
Reppen, beteekende by de Ouden rooven. |
| |
R I.
Ridde, ryde, ridtse, redde, riete, de koorts. |
Riek, vórk, drytandighe vórk. |
Ries, reukeloos, toomeloos. |
Riesheidt, reukeloosheidt. |
Riezen, reukeloos iets doen. |
Rijf, overvloedigh, veelvoudigh. |
| |
| |
Rijpghezicht, streng ghezicht. |
Rijpmoedigh, streng, strafmoedigh. |
Ryten, scheuren, breeken, afrukken. |
Ring, ghering. |
Ringduive, Ringelduive, hoelduive, wilde duive. |
| |
R O.
Roef, roeve, rof, raap. |
Roef, kamer, vertrek, afschutsel: Hier van is nóch ghebruikelijk roef van ’t schip. |
Roeffel, schup, schop. |
Roeghen, wroeghen. |
Roek, zórgh, acht, opmerking.Roek neemen, acht neemen. Hier van daan komt Roekeloos, zórgheloos, waar voor zommighe schrijven reukeloos. |
Roeken, rochten, ruchten, zórghen, achten, aanmerken. |
Roeve, raap. |
Roeuwe, rouwe, ruwe, ruste. Hier van daan schijnt af te spruiten roeuwaardt, rouwaardt, en ruwaardt, als of men zeide bewaarer van de rust. |
Roeuwen, rouwen, ruwen, rusten. |
Roeuwigh, gherust. |
Rok, beteekende by den Ouden, stapel, hoop: Hier van is nóch in ghebruike, rok hooys, dat is, een stapel hooys. |
| |
| |
Ról, beteekende by de Ouden, een radt. |
Rommele, tól, draayradt. |
Rommen, draayen. |
Rompe, bast, schil, rimpel. |
Rooden, loopen, rennen. Hier van daan is rinkelrooden, ófte rinkelrooyen. |
Rooden, uitrooyen. |
Roop, reep, touw, koorde. |
Roopen, ruppen, trekken, rukken, scheuren. |
Roozemaandt, zomermaandt, by de Onduitschen,Junius. De Oude noemden deeze maandt aldus, om dat in de zelve de roozen voor den dagh koomen, en zich ontsluiten. |
Rót, verrót. |
Rótte, órde, rije, rijgh: verghadering, ghezelschap. |
Rozelmaandt, wijnmaandt, by de Onduitschen, October. |
| |
R U.
Rudder, ruiter. |
Ruy, oproer, oploop.Op ruy helpen, op derloop helpen, op de been helpen. |
Ruije, vliet, stroom, ghracht, waterghracht. |
Ruyen, rennen, werpen, voortdryven. |
Ruiffel, rimpel. |
Ruime, ruimte. |
Ruinen, oorruinen, in ’t oor luisteren. |
| |
| |
Ruiten, uittrekken, uitrukken, verwoesten. Hier van is nóch in ghebruike ruiten en rooven. |
Ruitink, houwer. |
Ruiven, kaalworden. |
Runse, runtse, runtsele, rimpel, rompel. |
Runsen, runtsen, runtselen, rimpelen, rompelen, rimpelen zetten. |
Rusch, kluit, klont aarde. |
Rusch, haerachtigh, ruighhaerigh. |
Ruschdoek, ruighdoek. |
| |
S A Ziet Z A.
SAagh, ’t zaagh, vervaerdt, beschroomdt. |
Saaghe, ’t zaaghe, schroom, vervaerdheidt, kleenmoedigheidt. |
Saaghen, ’t zaaghen, schroomen, vervaerdt zijn. Hier af spruiten versaaghdt,versaaghdheidt,onversaaghdt, enz. |
Saluw, morssigh, vuil, zommighe schynen dit woordt voor valuw te ghebruiken. |
Samt, met, te ghelijk, als ook, meede. |
| |
S C.
Schaare, verzameling, hoop, staapel. |
Schaaren, verghaderen, verzamelen. |
Schabbe, schobbe, deksel. |
Schabbe, mótte. |
| |
| |
Schabbe, schurft, schurftheidt. |
Schabbe, laster, schemp, smaadt. |
Schabbeuwen, lasteren, eerrooven, smaadt aandoen. |
Schadde, kluit, klont aarde. |
Schaarssen, schaarsmaaken, te kleen maaken. |
Schaeper, schaepharder. |
Schaere, klip, róts. |
Schaffenaar, schaffer, hófmeester. |
Schaft, beteekende by de Ouden, een naalde, spitse, by de Onduitschen Piramide. |
Schafteling, aal. |
Schakeerdt, gheschakeerdt. |
Schal, gheschal, gheklink. |
Schalk, slaaf, dienaar. Dit woordt, schoon ’t nu een andere beteekenis heeft, is nóchtans eertijdts, in deeze, zoo wel by de Hoogh-, als Neederduitschen, en Ghótten zeer ghebruikelijk gheweest. Waar van afspruiten,maarschalk, dienaar van de paerden, ziet maarschalk: Ghódtschalk, dienaar van Ghódt:zeeneschalk, dienaar des huisghezins, enz. |
Schallen, klinken. |
Schallende, klinkende, luidtruchtigh. |
Schalmen, schillen. |
Schampelen, strompelen, struikelen. |
Schampelture, strompeling, struikeling. |
Schandtstraf, schandighe straf. |
| |
| |
Schap, doening, daadt, plicht. Dit woordt was by de Ouden alleen staande in ghebruike, nu vindt men ’t niet, dan in de t’zamenzetting (compositio) als, vriendschap, borgherschap,boelschap, enz. |
Schap, schappe, schape, beteekende ook by d’Ouden, vórm, ghestalte. Hier af spruit, schappigh, schappelijk, welghemaakt, gheschikt, betaamlijk. |
Schap, spinde, spijskamer. Hier van zijn afkomstigh schaapraade,schapreede. |
Schappen, doen, bedryven. Hier van daan meenen zommighe te koomen koopmanschappen,brandtschappen, enz. |
Schatzucht, zucht tót schatten. |
Scheeding, scheiding. |
Scheeden, scheiden. |
Scheemel, Scheemer, schaduw, schimme, spook. Hier van daan komt scheemelen, ófte scheemeren. |
Scheel, verschil, onderscheidt, scheidsel. |
Scheel, beteekendt ook deksel, als óf men zeide schaale, hier van komen hoofdtscheel,oogscheel, enz. |
Scheelen, scheiden, onderscheiden. |
Scheelhaer, ooghscheelhaer. |
Scheemervalligh, scheemerigh, scheemerachtigh. |
Scheên, scheiden. |
Scheeren, beteekende by de Ouden achten, schatten. Hier van daan spruit,bescheeren. |
| |
| |
Scheissen, steenghraaven, steenwerken, de steenen van de rótsen afhouwen. |
Scheisser, steenghraaver, steenwerker. |
Scheispoel, Scheisput, plaats daar de steenen afghehouwen worden. |
Schelf, schelve, hoop, stapel, hooyopper. |
Schelffe, bies. |
Schelfhilde, hooyschuur, koorenschuur, hooybergh. |
Schendaadt, euveldaadt, ondaadt. |
Schenk, ghift, ghave, gheschenk. |
Schenkel, schinkel, been. |
Schenstraat, die de straat schent. |
Schep, schip. Hier van daan komt het meervoudt (plurale) scheepen. Zoo zeide men ook in oude tyden schepper voor schipper. |
Scheppe, schape, schepping, maaking. Van schape schijnt het werkwoordigh byvoeghlijk (adjectivum verbale) gheschapen af te komen. |
Schepseling, schepsel. |
Scherde, schreede. |
Scherdelings, schrijelinks. |
Scherden, schryden. |
Scherm, bescherming. |
Schermen, beschermen. |
Schermschrift, by de Onduitschen, Apologie. |
Schets, ontwerp, afteekening, aftrekking. |
Schieden, scheiden: Hier van komt schied voor scheide. |
| |
| |
Schieren, sieren, pronken, toereeden. |
Schierlijk, ghereedt, bereidt: Hier van komt schielijk, ghezwindt. |
Schierloos, schieloos, onghereedt, onvoorzien: ghezwindt, haastigh. |
Schiften, deelen, scheiden. |
Schifting, deeling, scheiding. |
Schildtbortigh, schildtbeurtigh, schildtbeure, schildbore, schildtknecht, schildtknaap, schildtdraagher, wapendraagher. Een t’zamenghezet woordt, (Vox composita) uit schildt en beuren, dat is,oplichten. |
Schildtknaapin, schildtdraaghster. |
Schildtverghaâring, heirverghaâring. |
Schiltaal, schatting van iemandts ghoederen, na welke hy betaalen moest. |
Schimmer, schittering, ghlans. |
Schinde, vlies, vel, schil. |
Schindel, schalie, berdeken, daar men de huizen meede dekt. |
Schinden, villen. |
Schiplandt, Schipstadt, haven, reede. |
Schipreep, Schipzeel, scheepstouw. |
Schók, hoop, stapel, tas. |
Schókken, tassen, stapelen, ophoopen. |
Schoepe, schuppe, schoppe. |
Schoepen, scheppen. |
Schóf, bondel. |
Scholle, kluit, aardklont. |
| |
| |
Schom, schuim. |
Schom der boomen, mosch. |
Schommen, het mosch afneemen. |
Schongelen, schonkelen, schommelen, heen en weeder beweeghen. |
Schongelvlootigh, schommelvlootigh, schommeligh, wankeligh. |
Schoof, bondel, koorengharwe, koorenbondel. |
Schoolen, verghadereu, by een koomen. |
Schoontaaligh, welspreekende. |
Schooven, in bondelen het kooren verzamelen. |
Schop, beteekende by de Ouden, deksel. |
Schoppen, beteekendt by de Oude, vervullen. |
Schore, Schorre, sleete, scheure. |
Schorpen, snyden, klieven, scheuren. |
Schosse, schille van boonen, ófte peulen. |
Schót, beteekende by de Ouden, gheldt. Hier van zeght men schót en lót, dat is, schatting, die ieder betaalen moet. |
Schótschrift, schimpschrift, by de Onduitschen, pasquil. |
Schouden, schouwen, met heet water beghieten, en warmmaaken. Dit woord spruit van schoude,schouwe, óft schouw, dat is, schoorsteen. |
Schoudigh, schuldigh. |
Schoudt, schuldt. |
| |
| |
Schoudtheet, schoudtheidt, schoudtheescher, schoudtheis, was by de Ouden, die men nu schout noemt. Het woordt schijnt t’zamenghezet van schoudt en heisschen, ófte eisschen, als zijnde een eisscher van de misdaadt en schuldt; die de straffen moet toevoeghen, en de boeten afeisschen, den gheenen, die zich misghaan hebben. |
Schouw, beziening, bekyking. |
Schouwen, beteekende by de Ouden toonen, te kennen gheeven, anmaanen: Heeden bekent het zien, beschouwen, bezichtighen. |
Schouwt, opziener, toekyker. |
Schrand, scherpzinnigh, doortrapt, kloek. Nu zeght men schrander. |
Schranken, slibberen, van een splyten, en barsten. |
Schrantse, breeking, kleenmaaking, scheuring. |
Schrantsen, breeken, scheuren, ryten. |
Schreepel, magher, schraal. |
Schrikkelen, voorbyghaan, overslaan, overstappen. |
Schrikkeling, overstapping, voorbyghaaning, verschuiving. |
Schrikkelmaandt, sprókkelmaandt, by de Onduitschen, Februarius. Deeze maandt wordt zo ghenoemdt, om dat de schrikkeldagh, in deeze maandt komt, als’t schrikkeljaar is. Dit jaar heeft deezen naam van schrikken, omdat in het zelve de rijgh der
|
| |
| |
vaste feestdaghen veranderdt, en de zelve alzo eenen dagh verschrikken en verschuiven, door ’t invoeghen van den schrikkeldagh, welke een dagh is, die alle vier jaaren tusschen den 28ste van Sprokkel en de 1ste van Lentemaandt ófte Maert inghevoeght wordt: omdat de Zon, by wiens loop het jaar afghemeeten wordt, boven de 365 daghen nóch omtrent 6 uuren van nooden heeft om zijne kring te volloopen; welke 6 uuren van dry jaaren, by dezes van het vierde ghevoeght zijnde, te zamen 24 uuren, dat is, eenen dagh uitmaaken. |
Schrillen, ghrillen. |
Schrinde, schrunde, spleet, schreef, scheur. |
Schrinden, splyten, scheuren. |
Schrokkigh, jeukigh, happigh, ghraatigh. |
Schroopen, van een scheuren, in stukken ryten. |
Schrossen, ghastmaal houden. |
Schudde, ghaffel, vórk. |
Schuiffelen, hussen, sysselen, blaazen. |
Schuldtheis, zoekt schoudtheet. |
| |
| |
S I zoekt Z I.
Sibbe, Sibschap, maaghschap, bloedtverwantschap. Ziet ghesibbe, enz. |
| |
| |
| |
S L.
Slaaken, los laaten, los maaken, bevryden van banden. |
Slaan, beteekende by de Ouden, doodtslaan. |
Slaghel, sleeghel, houten hamer, sley. |
Slaloos, achteloos. |
Slaloosheidt, achteloosheidt. |
Slavoen, slaaf. |
Sleeuw, dun, spits, verdunt. |
Sleeuwen, afneemen, dunworden. |
Slegghe, neevel, dunne reeghen, vochtigheidt. |
Sleggheren, neevelen. |
Slegghering, neeveligh, vóchtigh. |
Sleggherigh, neeveling, mótreeghen. |
Sleik, plat, effen, ghelijk. |
Sleiken, kruipen, langs de aarde kruipen. |
Sleiker, vós. |
Slib, slijm, slik, modder. |
Slijp, slijpsel, slip, yzerroest, het gheene van ’t yzer afghesleepen wordt. |
Slytevleesch, die het vleesch slijt. |
Slinder, dun, spichtigh, spits. |
Slingerstaert, staert bequaam om meede te slingeren. |
Slommeren, vermengen, verwarren, beletten. |
Slommering, verwarring, beletsel. |
Sloopen, van elkanderen houwen, ófte hakken. |
| |
| |
Sloove, deksel. |
Slooven, bedekken |
Slorpe, kuil, die al verslindt wat daar in komt; welle in ’t water die ’t al opslokt. |
Slótghezin, inwooners van ’t slót. |
Sluijerkroon, tullebandt. |
Sluimen, pellen, schillen. |
Sluimen, sluipen. |
Sluimen, luimen, lonken. |
Sluimen, sluimeren. |
Sluimerlogh, logh als een die sluimert. |
Sluimervalligh, slaaperigh. |
| |
S M.
Smalt, smelt, brandtverw, doorvlamsel, by de Onduitschen, Emailjeersel. |
Smedt, smidt. Hier van daan spruit het meervoudt (plurale) smeeden. |
Smeedigh, smydigh, ghesmydigh, zacht, dat licht ghesmeedt kan worden, week, buighzaam, weekmaakende. |
Smeekschrift, by de Onduitschen,request. |
Smeeksmaakende, dat na ghesmeek smaakt, lieffelijk vleyende. |
Smeermaandt, slachtmaandt, by de Onduitschen,November. Om dat men in deeze maandt lustigh plaght te smeeren, en teeren. |
Smelt, smeltsel, iet ghesmoltens. |
Smets, smetsch, zeer zoet, lafzoet. |
Smets, slemping, brassery. |
Smydigh, zoekt smeedigh. |
| |
| |
Smydighen, zachtmaaken, kneeden. |
Smoel, smul, zwoel, warm. |
Smouten, smelten. |
Smukken, sieren, tooyen. |
| |
S N.
Snaak, kluchtbedryver; het beteekendt ook een slang. |
Snabbe, snebbe. |
Snabben, met de snebbe byten. |
Snarre, snurre, snaare, broeders, ófte zoons wijf. |
Sneevel, ongheluk, teeghenspoedt. |
Sneevelval, ongheval, onghelukkighe val. |
Sneeven, in ghebreeke blyven, wegh blyven: te loor ghesteldt worden, doolen, vallen: wagghelen, strompelen, schudden: teeghenspoedt lijden: om hals raaken, sterven, verghaan. |
Snerpen, prikken, quellen, pynighen. |
Sneuvelen, snovelen, strompelen, vallen, om hals raaken. |
Snit, bijlken, aaksken. |
Snódder, snót. |
Snorre, Snurre, snaar, broeders, ófte zoons wijf. |
Snorre, Snurre, boel, byzit. |
| |
| |
| |
S O zoekt Z O.
Sok, de streek van een schip in ’t water. |
Sól, zoole. |
Sól over ból, sólleból, soleból, hól over ból vallen: als óf men zeide, de zoolen over ’t hoofdt vallen. |
Sóllebóllen, over hals over hoofdt neederwerpen, ófte neederkoomen. |
Sóld, sóldaat, zoekt zoud, zoudaat. |
Som, last, vracht, pak. Hier af koomen sombeest,somdeksel,someezel,sompaerdt, enz. |
Sóp, tóp, opperste, ’t hooghste. |
Sóppen, de tóppen weghneemen, ófte afkappen. |
Souw, haastigheidt. Met een souw, met der haast. Hier van komt Ansouwen, aandryven. |
| |
S P.
Spaaken, van drooghte splyten, van een scheuren. |
Spaakerigh, spaakigh, dor, droogh, uitghedrooghdt van hitte. Spaakigh, ófte spaakerigh weeder, heet weeder, naar weeder, hette daar het landt van drooght en splijt.Spaakigh landt, ghedrooghdt en ghescheurdt landt. |
| |
| |
Spaan, leepel. Hier van daan komt,vischspaan,schuimspaan. |
Spaanen, speenen. |
Spade, deeghen, zwaerdt. By de Italiaanen spada. |
Spalte, spleete, reete, scheur. Hier van daan spruit tweespalt, twist, oneenigheidt. |
Spalten, splyten, scheuren. |
Spalting, splyting, scheuring, oneenigheidt. |
Spange, spengel, plaate, breedt spykerhoofdt, haak, ghespe, beleghesel. |
Spange, beteekende by de Vlamingen, een windel, zwachtel. |
Sparke, vonk, gheinster, ghlinster. |
Sparken, Sparkelen, ghlinsteren, vonken van zich werpen. |
Speeten, spitten. |
Specht, een zeekere voghel, by de Latynen, Merops. |
Speltmaandt, herfstmaandt, By de Onduitschen,September. Deeze maandt heeft deezen naam, omdat in de zelve de spelte ghemaaydt wordt. |
Spengel, zoekt spange. |
Spenne, bank, zitplaats. |
Spennekoets, slaapbank. |
Sperke, sperken, zoekt sparke,sparken. |
Speur, spoor, voetstap. Hier van daan komt speuren, merken. |
Spieghelghevecht, spieghelstrijdt, verbeel-
|
| |
| |
ding van een ghevecht, nabootsing van een strijdt, gheveinsdt ghevecht, daar een waar door afghebeeldt wordt. |
Spiegheling, bespiegheling, beschouwing, by de Onduitschen, speculatie. |
Spilden, spillen, verspillen, verquisten. |
Spillehalven, van moeders weeghen, van moeders zyde, als óf men zeide ter oorzaake van de spil: een werktuigh, welk de vrouwen in’t spinnen ghebruiken. |
Spillemaaghe, maaghe van een moeders zyde, verwant, daar men van moeders weeghen aan vermaaghschapt is: ghelijk daar en teeghen een verwant, daar men van vaders weeghen aan vermaaghtschapt is,zwaerdtmaaghe ghenoemdt wordt. Omdat ghelijk het den mannen past de zwaerden, zo voeght het den vrouwen de spillen te handelen. |
Spillezyde, de vrouwelijke verwantlijn, moederlijk maaghschap. |
Spinde, Spindbroodt, broodt welk den armen uitghedeeldt wordt. |
Spinden, hoofdt voor hoofdt den ghebrekkighen broodt, kaes, en andere noodtdruft omdeelen. |
Spinding, omdeiling van noodtdruft aan den armen. |
Spindse, bondel van kleen ghekloofdt houdt. |
Splinteren, aan splinters stuiven. |
Splitten, splyten. |
| |
| |
Splitter, splinter. |
Splitternaakt, splinternaakt. |
Spon, spaan. |
Sponne, spunne, speene, bórst, mam. |
Spórkelle, spórkelmaandt, sprókkelmaandt, by de Onduitschen Februarius. Een maandt in welke het spoor van de kelle ófte koude nóch overigh is. |
Spranke, sprankel, sprenkel, vonk, gheinster. Van springen, sprong en sprang. |
Sprekbaarigh, spraakzaam, minzaam. |
Sprenkwadel, quispel. |
Sprenkwater, wywater. |
Sprietelooghen, Sprietooghen, duisterlijk zien. |
Sprink, sprinkvloedt. |
Sprinkbórne, springader, springbron. |
Sprinkhaal, sprinkhaan. |
Sprinkhaal, springaal, sprinkghaal, springel, zeeker krijghstuigh, daar men steenen plaght meede te werpen: by de Ouden ook Blyde gheheeten. |
Sprinktijdt, lente. |
Sprókkelle, sprókkelmaandt, ziet spórkelle. |
Sprong, Spronk, beteekende by de Ouden, een bron, springader. Hier van daan is,sprongrijk, dat is, rijk van springaderen. |
Sprotten, spruiten, bótten. |
| |
| |
Spuije, spije, sluize, verlaat, waterverlaat. |
Spulks, speelsch, dartel, gheil. |
Spunne, speene, borste, mamme. |
| |
S T.
Staaden, ghrondtvesten, vaststellen. |
Staaden, in staat stellen. |
Staaden, ghestaadighen, toestaan, toelaaten. |
Staadighen, bevestighen, bekrachtighen. |
Staads, steeds, ghestaâgh, gheduurighlijk. |
Staaken, beteekende in voor tyden ook stóppen. |
Staande dinge, ghespannen vierschaar. |
Staatzaligh, ’t gheen den staat zaligh is. |
Staatzoechte, staatzucht, staatghierigheidt. |
Staatzoechtigh, staatzuchtigh, staatghierigh. |
Staave, boekstaave, letter. |
Staaven, vasthechten, vesten, stellen. |
Staaven, ófte voorstaaven den eedt, iemandt den eedt voorzegghen, die hy daar na met de zelfde woorden doet. Men zeght staaven en voorstaaven, als óf men zeide spellen, en voorspellen. Want de eedteisscher spelt den gheenen, dien de eedt te doen staat, de woorden des eedts te voren, eevenalleens als een schoolmeester zynen leerkinderen
|
| |
| |
de op te zegghene letteren, welke by den Hooghduitschen, staaven, en boekstaaven ghenaamdt worden: Hier van zeght men ghestaafde eedt, dat is, voorghezeide eedt. |
Stade, by de Ouden een Ree, haven der scheepen. Nu beteekent het, een steun, schraagh. Als ook gheleeghenheidt, bequaamheidt, plaats, leeghe tijdt; als de stade hebben, dat is, leeghen tijdt hebben. Het wordt ghemeenlijkst ghebruikt voor nuttigheidt, hulp, baat, bystandt, zo zeght men te stade koomen, dat is, te nutte koomen: stade doen, baat doen. De Oude zeiden, in stade staan, ontzet doen. |
Stadt, steede, plaats. Hier van spruit stadthouder, voor steedehouder. |
Stadtghrypen, plaats ghrypen. |
Stadtghenoot, bórgher, poorter. |
Staerten, vluchten, de vlucht kiezen. |
Staffier, stafdraagher, trouwant, by de Franschen estaffier. |
Staggheren, wagghelen, strompelen. |
Stal, beteekende van oudts, stoel, zitplaats, ghestoelte. |
Stalle, beteekende in voortijden, pis. |
Stallicht, stalkaerse, dwaaslicht, dwaallicht. De Brabanders noemen dusdaanigh licht stallicht, en de Vlamingen stalkaerse, van stal: omdat het voornamelijk by en in de stallen zich vertoont: hoewel het ook by ghalghen, kerkhoven, kokens, en dierghelijke plaatsen, met dikke
|
| |
| |
en smeerighe dampen bezet, ghezien wordt. |
Standen, staan. |
Stang, tak, rank, spiets, lange stók. |
Stangel, steel. |
Stap, beteekende by de Ouden staf: als ook een sporte in een leer. |
Stap handts, terstondt, daadlijk, te handts. |
Stapel, beteekent by zommighen, en van oudts, een kreekel, als ook, een steel, stangel. By de Ouden wierdt het ook ghebruikt voor ’t gheen de Onduitschen Piramide noemen. |
Steedeling, borgher, steêman. |
Steeden, Steedighen, ghrondtvestighen, vast stellen, bevestighen. |
Steedigh, vast, bestendigh, standtvastigh, gheduurigh: Hier van daan spruit steegh; waar voor het ghebruikelijk plagh te zijn, beteekenende hardtnekkigh, halssterrigh, stijfzinnigh. |
Steeghel, steun. Hier van daan komt steeghelreep. |
Steeghen, styghen, opklimmen, klimmen. Hier van daan spruit ghesteeghen enz. |
Steegher, steigher, trap. |
Steekpille, zetpille. By de Latynen balanus,glans,suppositorium. |
Steekwerk, ghraveersel. |
Steeve, staf, stók. Het beteekende ook het handtvatsel der ploegh. |
Steen, stein, steenen huis, slót, toorn. Hier van koomen veele eighen naamen (nomi-
|
| |
| |
na propria) van slóten, dórpen, en steeden: als, loevestein, zuilestein, yzelstein, ravestein, enz. |
Steen, ghevankenis, boeijen. Hier van spruit steenwaarder,steenwachter, by de Onduitschen Cippier. |
Steenbikkeler, steenhouwer. |
Steenoudt, stókoudt, zeer oudt, heel oudt. Men zeght steenoudt, om de zelfde reeden, als by de Latynen Silicernium, quód prono in terram capite silices cernat, om dat hy na de aarde ghebooghen de steenen aanziet. |
Steenpoeler, steenhouwer, steenghraaver. |
Steigh, steegh, steil. |
Steighe, steeghe, straate. |
Steighen, steygheren, styghen, klimmen. |
Steighen, beteekende by de Ouden ook, staande water maaken, welke de Latynen noemen stagnare. |
Steighreep, steeghelreep. |
Steilen, opbeuren, oplichten. |
Steiligh, steil. |
Stel, oudt. Hier van daan zeide men stelbier, oudt bier;stellepisse, oude pisse, enz. |
Stel, beteekende ook stil. |
Stelle, ghesteltenis, gheleeghenheidt. |
Stelle, stalle, een ghraft met veel kromme draayingen: By de Zeelanders een kreeke ghenoemdt. |
| |
| |
Stemmen, schikken, voeghen. |
Sterhalzigh, stijfhalzigh, hardtnekkigh. Van sterre stijf. |
Sterling, met staarende ooghen. |
Sterne, stirne, ’t voorhoofdt. |
Sternloos, onbeschaamdt. |
Sternghesmyde, voorhoofdtsieraadt. |
Sternriem, voorhoofdtsriem. |
Sterre, starre, onbuighelijk, onbuighzaam. |
Sterren, tintelen, schitteren. |
Sterren, starren, staaren, staarooghen. |
Sterrigh, starrigh, stijf, hardt, onbuighzaam: hardtnekkigh, stijfzinnigh. Hier van daan komt halssterrigh, daar zommighe dóch quaalijk,halssterk voor schryven. |
Sterrighlijk, starrighlijk, styvelijk, onbuighzaamlijk, hardtnekkighlijk. |
Steur, stuir, tól, schatting. |
Sticht, stift, ghesticht, ghebouw, klooster: bisdom, biosschóps rechtban. |
Stief, stijf, hardt. Hier van daan komt stiefmoeder, stiefvader, om dat zy den voorkinderen hardt vallen. |
Stiefbroeder, halve broeder. |
Stier, stuir, tól, schatting. |
Stieren, schatting gheeven. |
Stiete, ambeeldt. |
Stift, zoekt sticht. |
| |
| |
Stijgh, steigh, steil. |
Stijghboghel, steeghelreep. |
Stillezaat, rust, stilte, ophouding. |
Stilpijn, pijnstillende artseny. |
Stimmen, ghrondtvesten, vast maaken. |
Stirn, zoekt stern. |
Stoeldoek, tapijt. |
Stoelghanktapken, stoeltapken, zetpille. By de latynen, balanus, glans, suppositorium. |
Stoet, ghevólgh, sleep. |
Stóffen, stóppen, próppen, vullen. |
Stók, boeyen, ghevankenis: Hier van komt stókbewaarder, by de Onduitschen Cippier. |
Stók der Bijen, bijenkorf. |
Stókdraager, Stókkeknecht, gherichts dienaar. |
Stókkadde, dagghe, pook. |
Sótkken, met een stók vast maaken, met een stók onderschooren. |
Stókken, beteekende ook by d’Ouden stóllen, stremmen. |
Stólken, stólkeren, stelkeren, stóllen, stremmen. |
Stólpen, stelpen, dekken, bedekken, bestelpen. |
Stondt, beurt. |
Stondigh, gheleeghen, bequaam. |
Stórmbok, zeeker stórmghereedschap. |
Stórmghevaert, stórmghereedschap. |
Storten, neederwerpen: en needervallen. |
| |
| |
Stortingmensch, misghebooren mensch, misdraaghen mensch; by de Onduitschen abortif. |
Stortmooze, schijthuis. |
Stouwen, voortdryven, voortstooten: Het beteekende ook, tassen, stapelen. |
Straale, beteekende by de Ouden, een pijl. |
Straalen, schieten met pylen. Het beteekende ook streelen, kemmen. |
Straam, streeme, het lidtteeken van een gheessel. |
Strafvruchtigh, strafvreezende. |
Strange, arm der zee, ófte van een stroom: het strandt, de oever. |
Strangen, stranden, an strandt koomen, aan strandt dryven. |
Strangen, benaauwen, stijf worden. |
Streeme, lijn, streep, straal: zoekt straam. |
Streemen, lynen, streepen trekken. |
Striemelen, struikelen, strompelen. |
Strijdsch, strijdbaar. |
Strijkweer, strijkweering, borstweer, borstweeringe. |
Strobbelen, strompelen, struikelen. |
Strompelvoeten, strompelen. |
Struikelzucht, vallende ziekte. |
Studer, stuider, slecht, ghering borgher. |
Sturande, noodtweer. |
Stugh, stijf. |
Stuipen, krommen, buighen. Hier van zeidt men stuipen, en neighen. |
| |
| |
Stuit, stoot, ramp. |
Stuive, stóf, polver. |
| |
S U zoekt Z U.
Subbelen, sobbelen, struikelen. |
Sweeuw, |
| |
T A.
TAaije, ghrootmoeder. Verrompelde taaije, berimpeldt oudt wijf. |
Taalen, spreeken, zegghen. |
Taalen, beteekende ook, tellen. |
Taalbaar, welspreekende. |
Taallieden, tólken, uitlegghers, voorspraaken. |
Taalman, reedenaar, by de Onduitschen, orateur. |
Taalman, Taalspraake, voorspraak. |
Taalwaerdigh, ghedenkwaerdigh, verhaalens waerdigh: aanzienelijk, eerwaerdigh. |
Taamen, voeghen, betaamen. |
Taamigh, betaamelijk. |
Taan, rósgheel verwsel, looije, meel van basten van eikeboomen. |
Taanen, teinen, tannen, het leeder bereiden, rósgheel verwen, leeder touwen. |
| |
| |
Taart, saart, t’zaart, tenger, zacht, teeder. |
Taartigh, zerp, zuurachtigh, rijnsch. |
Taateren, stameren. |
Taatse, tatse, hoofdtnaghel, spyker met een koperen hoofdt. |
Taere, boom. Hier van spruiten,appeltaere,mispeltaere,noteltaere,eglentaere, enz. |
Tafelbedde, bedde, daarmen in oude tyden meede ter tafele lagh, by de Latynen, thorus. |
Tagghen, twisten, kibbelen. |
Taggher, twister, kibbelaar. |
Tak, ghetast, tasting, ghevoel. |
Take, stoop, ghelte. |
Takkelingen, sprókkelingen van takken. |
Takken, aanraken, vatten. |
Takken, aan de takken ophangen: takken voortbrengen, takken afhouwen. |
Tallagie, schatting. |
Talmasche, ghrijns, momaanzicht. |
Talmaschen, ghrijns aandoen, vermommen. |
Tandtkooter, tandtstooker. |
Tankaardt, kitte, drinkvat. |
Tane, tanne, teine, looije, meel van basten van eikenboomen. |
Tanen, tannen, teinen, het leeder bereiden, rósgheel verwen. |
Tapeeren, spartelen. |
Tas, hoop, stapel. Tas meenen zommighe eighentlijk te beteekenen, een hoop kooren,
|
| |
| |
als óf men zeide t’as, ófte t’aas, dat is, tót voedsel, tót eeten. |
Tassen, ophoopen, opstapelen. |
| |
T E.
Te heim, te huis, t’huys. |
Te maal, te ghelijk, te ghader, te zamen. |
Altemaal, alle te zaamen. |
Teeghenvoetelingen, teeghenvoeters, by de Onduitschen, Antipoden. |
Teelman, landtbouwer, bouwman. |
Teelte, vrucht, ghewin, teeling: Teelte, teeltijdt, bequaame tijdt tót teelen. Hier af spruiten,aanteelte,vlinderteelte, enz. |
Teems, nóchtans, echter, evenwel. |
Teerhuis, herbergh. |
Teeren, rukken, knypen, trekken. |
Teeuwe, slecht en slaafsch mensch. |
Teile, schotel, aarden vat. |
Teins, schatting, by de Onduitschen, cijns. |
Teisteren, leedt doen, quetsen, quetsuur gheeven. |
Telde, tent. |
Tellen, vertellen. |
Tent, tót dat, zo lang als. |
Terd, treede, stap, ghang. |
Terden, treeden. |
Terras, tiras, tras, nieuwe plaestering, nieuwe puinstóf om vloeren te maaken, by de Onduitschen,ciment. |
Terrassen, met plaestering strijken. |
| |
| |
Terren, van een trekken. |
Tets, tetse, tats, tatse, slagh, slagh met de palm van de handt. |
Tetse, tatse, ’t vlak van de poot van een wildt dier. |
Tetsen, raaken, slaan, tikken met de palm van de handt. |
Teulen, tuilen, landtbouwen. |
| |
T H.
Thendt, tót dat, zo lang als. |
Thins, thiens, tins, schatting, by de Onduitschen cijns. |
| |
T I.
Tichte, misdaadt, beschulding. Hier van daan komt betichten. |
Tijdlijd, tijdtverdrijf, tijdtkorting. Tijdlijd beteekent ook, een die den tijdt luyelijk doorbrengt. |
Tijdehaven, tyehaven, een haven daar ’t ebt en vloeit. |
Tijden, tijen, tijghen, strekken, hellen, trekken. |
Tijden, tijen, tijghen, in recht betrekken, beschuldighen: Hier van spruit betijen en betijghen. |
Tijdtsghelijken, Tijdtghenooten, die in de zelfde tijdt leeven. |
Tijghezet, zetting van tijdt. |
Tijne, watertijne, watertonne. |
| |
| |
Tille, brugh. |
Tilbrugh, valbrugh. |
Timber, ’t bovenste op een helm; tóp, spits. |
Timmer, ghebouw, ghesticht, timmeragie. |
Timmer, timber, tóp, spits. |
Tinne, trans, kanteel, ommeghang van de muur. |
Tins, thins, schatting, by de Onduitschen cijns. |
Tinte, tente, wiek. |
Tinten, tenten, een wonde peylen, de diepte eener wonde opspooren. |
Tirannin, tirannighe vrouw. |
Tiras, zoekt terras. |
| |
T O.
Toeboel, bywijf, boel. |
Toeboete, toemaat. |
Toeprangen, toeknypen, toewringen. |
Toestaan, bystaan, helpen. |
Toestandt, bystandt. |
Toestandigh, behulpsaam. |
Toewaare, toemaat, toeghift, toeworp. |
Toewijf, bywijf, boel. |
Toeven, staande houden. |
Toevelijk, toefzaam, onthaalbaar. |
Tóght, byleeven, vrucht-ghebruik. |
Tóghtboek, tuchtboek. |
Tóghtenaar, vruchtghebruiker. |
Tóghtenersse, vruchtghebruikster. |
| |
| |
Tóghtghoedt, vruchtghebruikelijke ghoederen. |
Tólken, vertólken, vertaalen, uitlegghen. |
Tolmetsch, tólk, vertaaler. Dit woordt achten zommighe te koomen van tole ófte taale. |
Tólmetschen, vertólmetschen, vertólken, vertaalen. |
Tonsten, tonssen, verdraaghen, verdraghmaaken. |
Toogh, toonbank. |
Tooghen, beteekende by de Ouden trekken: als ook tooyen, opsmukken. Nu beteekent het toonen, vertooghen. |
Tooken, stooten, rammeyen, met een stromram bestooken. |
Toomspange, toomplaat, toomdóp. |
Toone, beteekende by de Ouden, spel, schouwspel. Hier van daan komt tooneel, dat is, de plaats daar de speelen op vertoont worden. |
Tooneeltuigh, ghereedschap des tooneels. |
Top, tól. |
Toppen, tóllen. |
Tóppaapinne, opperpriesteresse. |
Tóppunt, het punt aan den Heemel, welk lootrecht boven ons hoofdt is, by de Sterrekonstenaars met een Arabische naam zenith gheheeten. |
Tork, tortse; piktouw om te branden. |
Torkeel, halsbandt, halsring, halskeeten. |
Torneel, tól: tóp van de muur, muurspits. |
| |
| |
Tórs, trós, bos, bondel. |
Tórseelen, binden, in een bondel binden, met touwen dicht by een binden. |
Touwe, gheweef, weefsel. Hier van daan spruit,ghetouwe,weefghetouwe, het werktuigh daar men op weeft. |
Touwen, knoopen, weeven. |
| |
T R.
Traezen, drinken, de drank ghelijk als door een zeef inghieten. |
Transeneeren, schatting afparssen. |
Transse, tinne, kanteel, ommeghang des muurs. |
Trant, ghang, tredt, pas. |
Tranten, loom voortghaan: Hier van daan komt trantelen, en transelen, in de zelfde beteekenisse. |
Trappe, knip, val. |
Trappen, vangen, beknippen. Hier van spruit betrappen. |
Trat, tredt, treede, ghang. |
Tratten, treeden, ghaan. |
Tratsen, trótsen, braveeren. |
Trekzeel, trektouw: ghareel. |
Treifelen, vleyen, troetelen, smeeken, liefkoozen. |
Treifeling, vleyery, liefkoozery. |
Trensse, touwetjen, bandeken: halster. |
Trensselen, trantselen, futselen, luyelijk zijn werk doen. |
| |
| |
Trensseler, futselaar. |
Trijp, ’t ghedarmte. By de Franschen tripe. |
Trompe, trompet, hoorn. |
Trouwhander, trouwhandt, bewaaraanneemer, dien yets te bewaaren ghegheven wordt. |
Trouwen, betrouwen. |
Trouwnechtigh, trouwnaerstigh. Een t’zamenghezet woordt (vox composita) uyt trouw en nechtigh, naerstigh, yverigh. |
Trouwsweeghen, van weeghen de trouw. |
Truffel, vuurschop, aschschop. |
| |
T S.
T’saaghe, schrik, vervaernisse. |
T’saaghen, schrikken, vervaerdt zijn. |
| |
T U.
Tuchthuis, schoole, onderwijsplaats. |
Tuk, list, bedrógh, bedrieghery: Het beteekent ook schalk, loos, ghesleepen: als meede ghewoonte, aart, ghesteltenis. |
Tukachtigh, bedrieghelijk, listigh. |
Tukreize, bedrieghelijke aanghaaning. |
Tulpe, tulbandt. |
Tusschenscheedt, tusschenruimte, tusschenwijdte. |
| |
| |
| |
Tweeboorelingen, tweelingen. |
Tweeboortigh, tweemaal ghebooren. Een bynaam van Bacchus, in’t Griesch δεθυράμβος. |
Tween, oneenigh zijn, tweedrachtigh zijn. |
Tweespalt, oneenigheidt, tweedracht. |
Tweespaltigh, oneenigh, tweedrachtigh. |
Tweetbroeder, tweitbroeder, halve broeder. |
Twei, twee. |
Twein, twijn, tweern, dubbele draadt, ghedraaide draadt. Dit woordt komt van twey,twy, ófte twee. Hier af spruyt voorts tweinen, ófte twynen,tweindraadt,tweinmoolen, enz. |
Twengriem, spanader. |
Twent, twint, niets, niet met al. |
Twy, twee. Hier van, als ook van twei komt twijffel, ófte tweiffel; twijffelen, ófte tweiffelen, enz. Ghelijk als by den Latijnen dubius, en ambiguus van duo, twee, en ambo, beide. |
Twijffeldagh, scheemering. |
Twijgh, tak, telgh, roede. |
Twijghen, planten, enten, ooghen. |
Twijgher, spruit, poot, heester, struik. |
Twint, twijnt, twent, niets, niet met al. |
Twint achten, niet met al achten. |
| |
| |
| |
V A.
Ziet de vólghende Letter. |
| |
U D.
UDer, uider, huider, uyer. |
| |
V E, V I.
Ziet de vólghende Letter. |
| |
U I.
Uitbieden, beteekende by de Ouden, uitdaaghen, ten strijde beroepen. |
Uitboezemen, uit den boezem haalen, voor den dagh haalen. |
Uitbóllen, uitstorten. |
Uitdelghen, verdelghen, uitrooyen. |
Uitgelót, uitgheloot. |
Uitgheraadt, by de Latijnen emancipatus. |
Uitghespeerdt, uitghespreidt. |
Uitgheeve, uitghift, onkóste. |
Uitkant, t’zameneinding, t’zamenpaaling: by de Onduitschen, frontiere. |
Uitlaaghe, ban, ballingschap, verbanning: het beteekent ook een balling, ghebannene. |
Uitlaaghen, van alle voorpsraak van wetten uitsluiten. |
Uitlaat, uitstek, uitsteeksel, juk, anhank van ’t huis: by de Franschen balcon. |
Uitmondigh, langtongigh, die al wat hem voor de mondt komt uitlapt. |
| |
| |
Uitmuntigh, uitsteekende, voortreffelijk. |
Uuitmuiten, uitmunten. |
Uitschót, beteekende by de Ouden, uitkiezing, ofte uitghekooren waar: Heeden beteekent het in teeghendeel, verworpene waar, by zommighe letsoen ghenoemdt. |
Uitstek, ’t geene de Franschen,balcon, en de Oude uitlaat noemen. |
Uittreffen, uitsteeken, uitmunten. |
Uuitvaardt, beteekende by de Ouden, uitghang. Nu beteekent het lijkstaatsie, beghraffenisse: afspruitende van uitvaaren, als óf men zeide uit der stadt vaaren: alzo by de Ouden de lyken buiten de steeden beghraaven wierden, op eenen vergheleeghen akker, die by hun diesweeghen Ghódtsakker ghenoemdt wierdt. ’t Beghraaven der lyken buiten de steeden is nóch in veel plaatsen van Duitslandt ghebruikelijk. |
Uitvloedt, uitvloeying. |
Uitvoert, uitvoering. |
Uitzettigh, lazarus, ghelijk of men zeide uit der stadt ghezet, omdat die, welke met zodaanigh zeer ghequeldt waaren, op eene afghezonderde plaats buiten de stadt verzonden en besteldt plachten te worden. |
Uitzettigheidt, lazarus zeer. |
Uitzinnen, dol zijn, buiten zinnen zijn: Hier af komt uitzinnigh, ontzinnigh, krankzinnigh. |
| |
| |
| |
U N.
Unjer, spook, schimme, gheest. |
Unjeren, tooveren. |
Unjerhoere, toovenaarster, toveresse. |
Unjersche, tooverigh, tooverachtigh. |
Unken, unkeren, zuchten, steenen. |
Unte, zo ver, tót dat. |
| |
V O.
Ziet de vólghende Letter. |
| |
U U.
Uur, beteekende by de Ouden, ghroot, oor. |
Uuraldt, zeer oudt. |
Uure, beteekende by de Ouden, gheleeghenheidt, beurte, verandering van ’t een in’t ander. Hier van sproot |
Uurigh, uurmaaligh, veranderlijk, onstandtvastigh: Het beteekende ook van een uur. |
Uus, ons. |
Uuswaardt, en |
Uuzaardt, onswaarts, tót onzent. |
| |
U V.
Uvel, eevel, quaadt. |
Uven, uvenen, oeffenen. |
Uveren, begheeren, eisschen. |
| |
| |
| |
V A.
VAgh, kracht, vermoghen; beghrijp. |
Vaakeren, sluymeren. |
Vaaluw, vaal. |
Vaân, vangen. |
Vaandeling, vaandel, vaane. |
Vaar, vrees, schrik; als ook ghevaar. |
Vaaren, schrikken, vreezen. Hier van daan spruit vervaaren,vervaardt, enz. |
Vaaren, ghevaaren, gheschieden, weedervaaren. |
Vaarende have, roerende ghoederen, tilbaar ghoedt. |
Vaarende vrouwe, ófte vaarend wijf, hadde by de Ouden veel beteekenissen. Eerstelijk beteekende het een boschghódin, boschnimph. Daar na een toveresse, besweerster; en beide deeze beteekenissen schijnt het te hebben van vaaren dat is, vreezen: om dat deeze vrouwen vervaardt maaken. Ten derden beteekende het, een vreemde vrouw; Ten vierden, een hoere, koomende van vaaren, dat is reizen. |
Vaarghewandt, schipghereedschap. |
Vaarweeder, noodtweeder, onweeder. |
Vaarent, verent, verjaarent, voorleeden jaar. |
Vaasche, Vaaze, inbeelding, baazing. |
Vacht, vel, huidt. |
Vadde, Vadze, vaddigh wijf, vadrighe maaght. |
| |
| |
Vadden, vadzigh worden. |
Vaderslagh, vadermoordt. |
Vadersse, ghevadersse, peete. |
Vadze, zoekt vadde. |
Valveken, klapveken, deur van een veldt, ófte akker, die van zelfs toevalt. |
Valligh, bouwvalligh, gheneight om te vallen. |
Valligh worden, onderlegghen. |
Vanden, een zieke bezoeken. |
Varnink, Var, stier, bul. |
Vatmanger, kuiper, vatverkooper. |
| |
U D.
Ziet de voorghaande Letter. |
| |
V E.
Vechthuys, borstweering, schans. |
Veederspel, voghelvangst. |
Veede, veete, haat, vyandschap. |
Veegh, vee. |
Veelgaatsch, dat veel ghaten heeft. |
Veem, veim, beteekende by de Ouden, een verborghen vonnis, als de misdaadigher, zonder de reeden bekendt te maaken, aan den halze ghestraft wierdt. Die nu, welke dusdanighe vonnissen streeken, wierden veemscheepenen ghenoemdt. Deeze wijs van rechtspleeghen en straffen is eertijdts van Karel de Ghroote inghesteldt, by de West faalingen om hunne overdaadige hardtnekkigheidts wille.
|
| |
| |
Deeze rechters pleeghen ook Wissender ghenoemdt te worden. |
Veem, beteekent heedendaaghs, een ghezelschap ófte maatschappy; hoop. |
Veervoeren, mooy weer speelen. |
Veete, veede, veide, vied, haat, vyandschap. |
Veeten, veeden, haaten, vyandt zijn. |
Veetschap, haat, vyandschap. |
Veetse, kauwoorde. |
Veinnot, zoekt veinoudt. |
Veim, zoekt veem. |
Veinout, veinnoot, vennoot, vengnoot, veingnoot, makker, amptghenoot, maat, metghezel, die op ghemeene winst en schaade met een ander iets aanvangt. Ik zoude achten, dat dit woordt t’zaamghesmolten is uit twee woorden naamelijk vente, dat is verkooping, en ghenoot, dat is meedestander: en dat men eerst ghezeght heeft ventghenoodt, koopghenoot, en daarna door misbruik, vengnoot,vennoot, enz. |
Veizen, veinzen. |
Veizer, veinzer. |
Veken, hek, hort, traalie, onderdeur. Hier van komt valveken, valhek, valdeur. |
Veldtziek, lazarus, melaatsch, die afghezonderdt buiten op ’t veldt woonen moet: zoekt akkerziek. |
Veldtziekte, lazarus zeer, melaatscheidt. |
| |
| |
Veldtvoerder, veldtoverste, heirtógh. |
Veldtweivel, veldtweevel, leidtsman der sóldaaten. |
Velghe, radtvelghe, het uiterste rondt van een radt. |
Velghen, draayen, wenden. |
Velligh, bouwvalligh, gheneight tót vallen: die zijn zaak verliest. |
Ven, moerasch, moerassighlandt, moerlandt. |
Vennoot, zoekt veinout. |
Veraardigh, ontaardt, onaardigh. |
Veraarding, ontaarding. |
Veraanghenaamen, anghenaam houden, by de Onduitschen, aggreëren. |
Veraat, ghulzighaardt. Hier van spruit vraat. |
Veraadheidt, ghulzigheidt. |
Verarghwaanen, verdacht houden. |
Verbaalmonden, verquisten, doorbrengen: het vooghdyschap quaalijk waarneemen. Zoekt baal. |
Verbaalmonder, verquister, slamppamper, opsnapper. |
Verbeesten, beestachtigh worden. |
Verbeest, beestigh. |
Verbelghen, iemandt verstooren, quaadt maaken. Hier van spruit verbólghen. |
Verbysterdt munk, afvallighe, kloosterverlaater. |
Verblenden, verblinden. |
| |
| |
Verbólghen, verstoordt, verghramdt, quaadt ghemaakt. Dit woordt is afkomstigh van verbelghen. |
Verbólghenheidt, verstoortheidt. |
Verbólgendlijk, verstoordelijk. |
Verbouden, verstouten. |
Verbraamen, Verbreemen, de kleederen zoomen, de kanten der kleederen bezetten, en versieren. |
Verbreeuwdt, versteldt, ontzet in ’t ghemoedt. |
Verbreuken, verbeuren. |
Verbroederen, en verzusteren, broeders en zusters overleeden zijnde, de erffenisse den anderen maaghen opdraaghen. |
Verdartelen, dartel maaken. |
Verdeeluwen, bleek worden, deeluw worden. |
Verdeemsteren, verdemsteren, verduisteren, donker maaken. |
Verdiente, verdienst. |
Verdonderen, ghelijk als een donder overrompelen. |
Verdooren, zót maaken. |
Verdriet, beteekende by de Ouden, onghelijk. |
Verduizelen, duizeligh maaken. |
Verduizemdt, verslaaghen. |
Verduizemen, verslaaghen maaken. |
Verdut, dwaas, mal; verdwaast. |
Verdutten, verdoten, dwaas zijn, mal zijn. |
| |
| |
Verdwazen, dwaas zijn, zót worden. |
Verdwaast, verzót, dwaas gheworden. |
Verechten, trouwen, huwlijken. |
Vereegelen, afghaan, de teering hebben. |
Vereeuwighen, eeuwigh maaken. |
Verent, varent, vernen, voorleeden jaar, zoekt varent. |
Verent wijn, zoekt vernen wijn. |
Vererren, verarren, verghrammen, ghram maaken. Dit woordt spruit af van arre, ófte erre, ghram, ghramschap. |
Vererren, verirren, verdwaalen, verdoolen. Een afspruiteling, (derivativum) van erren, ófte irren, doolen, dwaalen. |
Verfellen, maaghdeschenden. |
Verfieren, fier maaken, fier zijn. |
Verfletsen, met vleyery verstrikken. |
Verfortsen, dwingen, verweldighen, gheweldt aandoen. |
Verfraayen, Verfreyen, versieren, fraay maaken: verfrisschen, verversschen, vermaaken. |
Verfresschen, verfrisschen. |
Verfrooyen, vervrolijken. Dit woordt spruit van vro,vrolijk, ziet vro. |
Vergerselen, zeer vreezen, zeer schrikken. |
Verghif, vergiffenisse, vergheevinge. |
Verghangbaar, verghankelijk. |
Verghooden, tót een Ghódt maaken. |
Verghooding, Ghódtmaaking. By de La-
|
| |
| |
tijnen met een Ghrieksch woordt, Apotheosis. |
Verghoodt, tót Ghódt ghemaakt. |
Verghorden, verghoorden, maaghdeschenden. |
Verghrimdt, verghramdt. |
Verghuizen, uitlacchen, versmaaden, Dit woort spruidt van ghuize, schimp, smaadt. |
Verghutsen, verghelden, betaalen. |
Verhabzakken, verbabzakken, met ghroot ghekrijs vervaert maken, en verjaaghen. |
Verhaerden, Verhaeren, weghghaan, verhuizen, verdwijnen. Een afspruyteling van haerdt: als óf men zeide van haerdt veranderen. |
Verhaeren, van hitte ófte koude gheschrookt worden. |
Verhanzen, het recht der maatschappy voldoen: der maatschappye inghelijfdt worden. ziet hanze, hanzen, enz. |
Verheeghen, verbeeteren, vermeerderen. |
Verheelen, vereenigen, tót een heel worden. |
Verheetsteren, verheisteren, ghloeyen, heet worden. Een afspruyteling (derivativum) van heet, ófte heit. |
Verherghewaaden, het leen verheffen, erfpachtghifte gheeven. Ziet herghewade. |
Veryldt, haastigh. |
Verjicht, beroerdt. |
Verkeyen, verstenen, tót keyen maaken. |
Verkilden, van koude gheschrookt worden. |
Verkleyen, kley worden. |
| |
| |
Verknaapen, dienen, bedienen, als een knecht ten dienste zijn. |
Verknócht, vereenighdt. |
Verknóchtelingen, vereenighde. |
Verkombeenen, vertellen, verhaalen, uitlegghen. |
Verkonkelen, verdraayen; verstóppen. Een afkomeling van konkelen, draayen. |
Verkonkeldt, verdraaydt. |
Verkooldt, tót kool ghemaakt. |
Verkorzeldt, korzel. |
Verkóstelijken, kóstelijker worden. |
Verkussen, met kussen verfomfeyen. |
Verlakken, verlókken, door aanlókselen bedrieghen. |
Verlasten, overlaaden, onderdrukken. |
Verlasteren, belasteren. |
Verleesten, teeghen de onkósten op mooghen. Het beteekendt ook volbrengen, voleindighen. Als meede verkrijghen. |
Verlemmen, verleemen, verlempen, verlammen, verminken. |
Verlemdt, verleemdt, verlempt, verminkt, verlamdt. |
Verlieren, verliezen. |
Verligghen, beteekende by de Ouden verborghen zijn. Als ook flaauw zijn, slap zijn. |
Verley, en Verlijd, belijdenis, bekentenis. |
Verlijd, overlijd, doorghang, doodt, versterving. |
Verlijden, belijden, bekennen. |
Verlijden, overlijden, doorghaan, voorby-
|
| |
| |
ghaan: sterven. Hier van daan komt verleeden, voorbyzijnde. |
Verlijken, verghelijken, vereffenen. |
Verlooven, beteekende by de Ouden, verbieden, weigheren. |
Vermaal, gheschilder. |
Vermaaldt, beschilderdt, bemaaldt. |
Vermaaren, vermaardt worden, en vermaardt maaken. |
Vermaerten, als een dienstmaaghdt bedienen. |
Vermaazen, bevlekken, besmetten. |
Vermakken, mak maaken. |
Vermandt, verwonnen. |
Vermannen, an een man trouwen. |
Vermannen, overwinnen. |
Vermarmeren, marmer worden. |
Vermarren, vermerren, toeven, beiden, wachten, vertraaghen, ophouden. Een afkomeling van marren, toeven. |
Vermast, overladen. |
Vermieden, vermieten, huuren, verhuuren. |
Verminnen, bevreedighen, verdraaghen, vereenighen. |
Verminning, vermint, bevreedighing, verdragh. |
Vermisten, verquisten. |
Vermonden, spreeken, zegghen, uitspreeken, ghewagh maaken. |
Vermossen, verschimmelen, gharstigh worden. |
| |
| |
Vermullen, stóffigh maaken. Een afspruyteling (derivativum) van mul, stóffigh. |
Vermutsen, van een blinde liefde gheraakt worden. Een afspruiteling van mutse, blinde liefde; ziet mutse. |
Vermutst, van een blinde liefde gheraakt. |
Vernaderen, benaderen. |
Vernaamen, vermaaren, prijzen, bekendt maaken. |
Verneemelste, voornaamste. |
Vernen wijn, viernen wijn, verent wijn, wijn van voorleeden jaar. |
Vernigher, vernen, verent, oudt, jaarigh, van voorleeden jaar, zoekt vaarent. |
Vernoey, vernooy, verdriet, moeyelijkheidt, pijn, hartseer: ghevaar. |
Vernoeyen, vernooyen, verdrieten, moeyelijkheidt aandoen: beschadighen; mishaaghen. |
Vernoeyelijk, lastigh, moeyelijk, verdrietigh. |
Vernooidt, verdrietende, walgigh. |
Verooreeten, de walgh steeken van te veele, ófte te dikwils ghenutte spijze. |
Verouwlijken, verouderen. |
Verpeenen, op straf verbieden, straf oplegghen. |
Verpleeghen, verplichten. |
Verplicht, verdragh, verbondt, overeenkooming. |
Verprillen, verblijden, vervroolijken, ver-
|
| |
| |
maaken, verheughen: dartelen. Een afspruiteling (derivativum) van pril. |
Verquaaden, verargheren. |
Verre, varre, stier. |
Verreekenen, optellen. |
Verruiffelen, berimpelen, befronssen. |
Verscheeden, verscheiden. |
Verschouden, verschauden, met warm water beghieten. |
Verschoudheidt, verschrooktheidt. |
Verschulden, verghelden, betaalen. Heedendaaghs beteekent het schuldigh maaken. |
Verslechten, slechter maaken. |
Versleeuwen, verdundt worden, dunner worden. |
Verslimmen, slimmaaken, slimworden. |
Versouden, versoudijen, een sóldaat door soudije verbinden. |
Verspaaden, Verspaayen, spaade worden, vertraaghen: uitstellen, opschórten tót een andere tijdt. |
Verspeeten, vol spijt. |
Verspreeken, schelden, bekyven. |
Verssen, verssene, hiel. |
Verstandel, verstandigh. |
Verstandeling, Verstandelheidt, verstandigheidt, een engel, by de Latynen, intelligentia. |
Verstrengen, verghaderen, t’zamendringen, t’zamenbinden. |
Vertieren, veranderen, verwisselen. |
| |
| |
Vertijdbaaren, beschaaven, oppotsen, het oude ghelijk als een nieuwe ghedaante gheeven, de oude dingen van de nieuwe tijdt maaken. |
Vertyden, vertijen, vergheeven, quijtschelden. |
Vertyden, vertyghen, verloochenen, afstaan van zijn recht. |
Vertissen, verwarren. |
Vertólmetschen, vertólken, tólmetschen, vertaalen. Ziet tólmetsch, en tólmetschen. |
Vertonsen, vertonsten, verhuuren met een ghódtspenning: met ghiften, ófte ontfanghen loon verbinden. |
Vertonst, door schuldt verbonden. |
Vertrek, verhaal. |
Vertreifelen, vertreefelen, verlókken, aanlókken. |
Vertuien, ophouden. |
Vertuit, als een tuite opghebonden, ghestrikt. |
Vertutten, verdutten, zót zijn, zót maaken, verdwaazen. |
Vertwijffelen, wanhoopen, de moedt laaten zakken. |
Ververren, verre afscheiden, verre weghdryven. |
Vervoechten, bevochtighen, nat maaken. |
Vervoordeelen, onghelijk aandoen, veronghelijken. |
Vervoordsten, uitstellen. |
Vervriendschappen, vriendschap inghaan. |
Vervrooyen, verheughen, vervroolyken.
|
| |
| |
Een afkomeling (derivativum) van vro, vrolijk. |
Vervroomen, in kracht, deughdt, en moedt toeneemen. |
Verwaanen, meinen, waanen. |
Verwaanen, snoeven, roemen, stoffen, pocchen. Hier van daan komt verwaandt, die meer van zich denkt en zeght, als waar is: als óf men zeide overwaandt. |
Verwaat, verlaating. |
Verwaat, ban, banning uit de ghemeente. |
Verwaaten, (Verbum) verlaaten. |
Verwaaten, verbannen, uit ghemeente bannen, de ghemeene oeffening der Ghódtsdienst verbieden. |
Verwaaten, (Nomen) verlaaten. |
Verwaaten, uit de ghemeente ghebannen. Van dusdanigh eenen ghebannenen moesten alle de andere zich wachten, en zijn ghezelschap vlieden; en alzo was hy van ieder verlaaten: en wierde onder het ghetal der Ghóddeloozen en fielen ghereekendt. En hier van daan is het ghekoomen, dat het woordt verwaaten, voor een eer- en Ghódtvergheetene, en die in onmenschelijkheidt uitsteekt, gebruikt is gheworden. |
Verwaatenis, banning, kerkenban. |
Verweelderen, weelderigh worden. |
Verweendt, verwaandt, laatdunkende: ghroots, pruitsch: Dit woordt wordt meestendeel in ’t ghoede, daar verwaandt altijdt in ’t quade ghenomen wordt. |
| |
| |
Verweeren, door lange bezitting iets voor eighen houden. |
Verweezen, tót weezen maaken. |
Verweest, tót weeze ghemaakt, van ouderen beroofdt. |
Verwellen, verwallen, veranderen, verwisselen. |
Verwellen, verweelen, verkiezen, uitkiezen. |
Verwerken, door zijn werk aanstoot gheeven. |
Verwylen, uitstellen. |
Verworden, verdorven. |
Verwreeden, wreedt maaken. |
Verzandt, met zandt ghemengdt. |
Verzeer, pijn, smert. Hier van komt,verzeeren, pijn hebben, pijn aandoen, verzweeren. |
Verzeerighen, quetsen, wonden, pijn aandoen. |
Verzeekeren, ondertrouwen. |
Verzondt, ghelijk een zon ghlinstrigh ghemaakt. |
Verzuimel, verzuimigh. |
Verzusteren, zoekt verbroederen. |
Verzweenen, verdweenen. |
Verzwenden, verstrooyen, verdelghen. |
Verzwymen, dwaalen, faalen. |
Verzwyming, faaling, dooling. |
Vessemen een naaldt, een naaldt draaden. |
Veughen, voeghen. |
| |
| |
| |
U I.
Ziet de voorghaande Letter. |
| |
V I.
Vied, veed, haat, zoekt veede. |
Vieder, eemer. |
Vierdonk, vierling. |
Vierek, vierhoek. |
Vierekkigh, vierhoekigh. |
Vierlijk, plechtigh, by de Onduitschen, solemneel. |
Vierte, plechtigheidt, by de Onduitschen,solemniteit. |
Viern, viernen, vernen, oudt, van voorleeden jaar. Zoekt verent. |
Vynen, vinden. |
Vilt, viltachtigh, vrek, ghierigh, kaarigh. |
Vingering, wyzing met de vinger. |
Vinnen, vinden. |
Vits, dikwyligh, vlugh, rap, snel, ghaauw. |
| |
V L.
Vlaaden, vleiden. |
Vlaarboom, vlierboom. |
Vlaasch, bosch. |
Vlaat, aanhanksel des huis. |
Vlaschaardt, ruigh laken. |
Vlechte, traalie, horte. |
Vlechte, vuurighe schorftheidt, droogh krussel, haerworm. By de Latynen impetigo,lichen. |
| |
| |
Vledder, vlier. |
Vleeschhouwer, beteekende by de Ouden, een beul, doodtslaagher. |
Vleeschmanger, vleeschverkooper. |
Vleggher, vloghel, vlerk. |
Vleggheren, vledderen, vlerken, vlieghen. |
Vlerboom, vlierboom. |
Vlerk, vleughel. |
Vlerken, vlieghen. |
Vletten, vloeyen, vlooten. |
Vleughe, vloghe, vlucht, vlieghing. |
Vleughs, terstondt, in der yl, voort, daadelijk. |
Vlicchelen, vlieghen, de vleughelen roeren. |
Vlicchelstaerten, vlichstaerten, quispelstaerten. |
Vlieder, vlier. |
Vliegh, windthondt, haazewindt. |
Vlieme, vlyme, fluim, quijl, snót. |
Vliênde, vlieghende. |
Vlies, huidt, vel, schaapsvel met de wolle daar aan. |
Vliet, vlijt. |
Vlietkil, diepte der vliet. |
Vliezen de schaepen, de schaepen scheeren. |
Vlyme, flluim. |
Vlimme, vlijm. |
Vlo, vluchtigh. |
Vloedigheidt, overvloedt. |
Vloes, vleus, vlus, teeghenwoordigheidt, anstaand ooghenblik. |
| |
| |
V ókassche, heete assche. |
Vólkaardt, losaardt, loghaardt. |
Vlook, hólachtigh. |
Vlótte, baare, ghólve. |
Vleughelen, met de vleughels weemelen. |
| |
U N.
Ziet de voorghaande Letter. |
| |
V O.
Vocht, ghevecht. |
Voecht, Voechtigh, vochtigh, nat. |
Voechten, bevochtighen, natmaaken. |
Voele, veel. |
Voere, daadt, ghebaar, zeede. De voeren dryven, de meester speelen. |
Voerloos, onzeedigh, dartel. |
Voerloosheidt, onzeedigheidt, dartelheidt. |
Voeren, vuuren, vooren, lubben. |
Voerzeling, ghelubdt varken. |
Voetzandt, strandt, oever. |
Voghten, vooghten, bestieren, beheerschen, bezórghen, opvoeden, queeken. |
Voghtenis, vooghtenis, voghtnis, vonnis, uitspraak in rechte. |
Voghtenissen, voghtnissen, vonnissen, ’t recht uitspreeken, oordeelen. |
Voghtnisser, rechter, oordeelaar. |
| |
| |
Voghtghenachte, voghtgheding, voghtdagh, rechtdagh: rechtspleeghing des ghraafs, rechtghetyde. |
Volleesten, voleindighen, volbrengen, voldoen. |
Volna, byna. |
Volschieden, volbraght worden. |
Vólwijgh, oorlógh, krijgh. |
Vólwoordt, vólghwoordt, bevestighing, ghoedtkeuring, toestemming. |
Vólwoorden, bevestighen, toestemmen. |
Vólkwigh, vólwijgh, oorlógh, krijgh. |
Vólghspraake, vólghwoordt, toestemming, ghoedtkeuring. |
Volghvonnisse, javonnisse. |
Volschaardt, t’ eene maale in slaghórden ghesteldt. |
Vondnisse, uitspraak, ghewijsde, vonnis. Dit woordt schijnt te koomen van vinden. Van oudts zeide men het vonnisse vinden, dat is, beide partijen ghehoordt, en de blyken weederzijdsch overwooghen en doorzien hebbende, daar uit het vonnis vinden. In zommighe oude boeken vindt men voghnis, en voghtnis, schijnende af te komen van voght,vooght, opziener, rechter. |
Vondel, Vonder, kleene brugh. |
Vonte, vunte, doopbekken. |
Voorbaar, voorbaarigh, uitsteekende, uit-
|
| |
| |
muntende. |
Voorbewijs, voorbeeldt, by de Onduitschen exempel. |
Voorbind, haersnoer. |
Voorboghtigh, voorbaarigh, gheneighdt. |
Voord, vaart, kille. |
Voorders, voorouders. |
Voordsten, uitstellen. |
Voorghenandt, voorghanger van de zelfde naam. |
Voorghangen, voorgheghaan. |
Voormanger, voorkooper. |
Voormomde, mondtboor, vooghdt: voorspraak. |
Voormonder, vereenigher, vooghdt. |
Voormonding, Voormondschap, vooghdyschap, mondtboorschap. |
Voorschelligh, uitsteekende, uitmuntende, voortreffelijk. |
Voorspan, ghespe. |
Voorstaaven, voorspellen. Zoekt staaven. |
Voortje, sleufje. |
Voortreffen, overtreffen. |
Voorwitte, voorwittigheidt, nieuwsghierigheidt, by de Onduitschen curieusiteit. |
Voorwittigh, nieuwsghierigh. |
Voorzaaghe, voorzegghing. |
Vorcht, vrucht, vreeze. |
Vorchten, vruchten, vreezen. |
Vorchtzaam, vreesachtigh. |
Vorle, kant des veldts. |
| |
| |
Vorzen, vriezen. |
Voute, ghewelf, steenen boogh. |
| |
V R.
Vreedebraake, vreedebreuk. |
Vreededaghen, bestandt. |
Vrienzen, koudt zijn. |
Vrienden, vryen, beminnen. |
Vrienddagh, vrydagh. Vrydagh schijnt deeze dagh ghenoemdt te zijn, na zommighe meenen, van Frea, ófte Vrea, met welke naam de Oude Saxen Venus benoemden, van wien deeze dagh by de Latynen haaren naam heeft. |
Vro, vrolijk. Hier af spruit vervrooyen, en verfrooyen, vervrolijken. |
Vro, vroegh, vroeghmórghens. |
Vrocht, vrucht, vreeze. |
Vroeden, wijs zijn. Het beteekent ook oordelen. |
Vroedschap, Vroedsche, wijsheidt: Vroedschap beteekent ook de raadt. |
Vroome, vrucht, nuttigheidt. |
Vroomen, versterken, en versterkt worden, sterk worden, toeneemen in krachten: moedighen, moedt gheeven. |
Vroone, froone, tól, pacht. |
Vrouwde, vreughdt, blyschap. |
Vrouwden, blyde zijn. |
Vrouwentimmer, vrouwenhóf, vrouwenhuis: de hoop der vrouwen. Een t’zamenghezet woordt van vrouw, en timmer, welk een huis ófte ghesticht beteekent. |
| |
| |
Vrucht, vurcht, vorcht, vrocht, vrees. |
Vruchten, vurchten, vorchten, vreezen. |
Vrunte, ghemeene weide. |
| |
| |
U U.
Ziet de voorghaande Letter. |
| |
V U.
Vuidigh, Vuigh, luy, vadzigh, slapmoedigh, bloôhartigh. |
Vuidighlijk, slapmoedighlijk, bloôhartighlijk. |
Vuile, klip, róts. |
Vult, vulte, volte, volheidt, zatheidt. |
Vunte, vonte, doopvat, doopbekken. |
Vurcht, vorcht, vrucht, vrees. |
Vurchten, vreezen. |
| |
W A.
WAade, ondiepte, een plaats in ’t water daar men met de voeten doorghaan kan. |
Waade, waat, beteekende ook ghewaade, ghewaadt, kleedt. |
Waaden, wadden, over een waade ghaan. |
Waaghe, baare, ghólf, vloedt. Hier van daan komt waagheschót, beteekenende ei-
|
| |
| |
kenhoute planken, daar de baaren en ghólven der zee, ghelijk als op afghebeeldt worden. |
Waaghen, ghewaaghen, beweeghen, weeghen, wigghelen, zegghen, spreeken. |
Waaije, kuite. |
Waghenleeze, waaghenslagh, waghenspoor. |
Waghenloopigh paerdt, hóllend paerdt. |
Waaghschotel, waaghschaale. |
Waale, verkiezing, keure, keurstemming. |
Waalen, veranderen, verwisselen. |
Waalbaar, veranderbaar, wisselbaar, veranderlijk. |
Waalbaarheidt, wisselbaarheidt, veranderlijkheidt. |
Waaling, verandering, wisseling. |
Waalvry, vry van verandering. |
Waan, waanen, waar uit, waar van daan. |
Waaning, de engenisse, eechenisse, by de Latynen Inguen. |
Waansch, met waan beghreepen. |
Waanschijn, ghedaante, ghezicht, teeken. |
Waarande, bórgh, waarbórgh, bewaaring, bescherming, bórghtóght, bórghschap. |
Waarandeeren, waarborghen, bewaaren, beschermen. |
| |
| |
Waarandschap, bórghtóght, ghoedtzeeker, bórghschap. |
Waarde, warde, waarenis, bewaaring, wachte, hoede. |
Waardein, bewaarer, opziener. |
Waarden, Waaren, bewaaren, hoeden, beschermen, bevryden, verzeekeren. |
Waarder, wachttooren, baak. |
Waardt, woordt. Hier van meenen zommighe, dat voorwaarde zijnen oorsprong trekt. |
Waargheldt, waardtgheldt, gheldt ophandt, ghódts penning. |
Waardtghelders, sóldaaten die waardtgheldt ontfangen hebben. |
Waaring, overloop van ’t schip, ghalery, wandelplaats. |
Waarizon, by de Onduitschen,garnizoen. |
Waarloozen, verzuimen, verwaarloozen. |
Waarnen, waarschouwen. |
Waarschap, ghenoeghgheeving, bórghtóght, ghoedtzeeker. |
Waarzeggherin, waarzeghster. |
Waastyne, woestyne, wildernis. |
Waat, ghewaadt, kleedt. Hier van daan komt lijnwaat, en dierghelijke. |
Waat, waate, scherpte, spits. |
Waarigh, scherp. |
Wachs, was. Dit woordt meenen zommighe af te spruiten van wak, vochtigh, week, zacht, taay, buighzaam; om dat het was zodaanigh een eighenschap heeft. |
| |
| |
Wasmanger, wasverkooper. |
Wad, Wadde, waade, ondiepte, plaats in’t water daar men te voet doorghaan kan. |
Wadden, waaden, een wad doorghaan. |
Wadding, dijk, aftuining van een strandt, ófte oever. |
Waerder, waerdt, eilandt, vlieteylandt, schans. Hier van daan spruit,Keizerswaerdt,Bommelswaerdt, enz. |
Waerdschap, ghastmaal. |
Waerdschappen, ghastmaalen. |
Wagghe, broek, kousse. |
Wak, nat, vochtigh, lós, slap, week, zacht, taay, buighzaam. |
Wak weeder, nat weeder, vóchtigh. weeder. |
Wak van licchaam, radt en ghaauw van licchaam. |
Wakheidt, weekheidt, zachtheidt, taayheidt, buighzaamheidt. |
Wakel, ghezweer, zweering. |
Wal, beteekent, allerhande ghroote zeevisch. Hier van daan komt walvisch. |
Walle, afghrondt, diepte. |
Wallen, wellen, kooken, zieden. |
Wallen, waalen, buiten ’s landts reizen, wandelen, veranderen, verwisselen. |
Walm, bondel stroo. |
Walmte, waassem, damp. |
Walsch, welsch, vreemdt, uitheemsch, uitlandsch. |
| |
| |
Walscher, vreemdeling. |
Walschót, walvischzaadt. Zommighe noemen het walrat,baldrat, en walram. |
Walvaart, buitenlandsche reizing. Een t’zamenghezet woordt (compositum) uit wal en vaart. Wal,wale, beteekendt by de Hooghduitschen, en Saxen uitheemsch,buitenlandsch,vreemdeling,die een onduitsche taale spreekt. Hier van daan koomen waal,walsman,wallachier; als ook walnoot,walsche noot, dat is uitheemsche noot. |
Wanban, Wanbon, de buik. Hier van daan meenen zommighe, dat wambuis zijnen oorsprong heeft, welk het kleedt dat de borst omvangt beteekent. |
Wan, wen, als, wanneer. |
Wan, ghebrek, behoefte, ghebrekkelijkheidt. In veele t’zamenzettelingen, (composita) is het nóch ghebruikelijk, als wanghebruik,wangheloof,wanghonst,wanhoop,wantrouw, enz. |
Wandanken, ondanken. |
Wandeel, schaade, straf, boete, vooroordeel. |
Wandeelen, straffe lyden, boeten. |
Wanderbaar, veranderbaar. |
Wanderen, veranderen. |
Wandt, zeil. |
Wandtschót, waghenschót. |
Wanheughen, wanhoopen, mismoedigh zijn. |
| |
| |
Wanker, wankel. |
Wanklaaghen, achterklappen, valschelijk klaaghen. |
Wanklaagher, achterklapper. |
Wankóst, arghwaan, quaadt vermoeden, naaryver. |
Wannigh, ydel, leedigh. |
Wannigheidt, leegheidt. |
Wanontzigh, ontzaggheloosheidt. |
Wanzaak, gheval. |
Wantaaligh, quaalijk bespraakt. |
Wanzeede, quaade zeede. |
Wanzinnigh, ontzinnigh, krankzinnigh. |
Wanweete, onweetenheidt, twijffel, uitspoorigheidt. |
Wanweeten, niet weeten, twijffelen, ’t spoor byster zijn. |
Wansch, wakker, ghaauw, gheestigh, aartigh. |
Want, beschermer. Hier van daan achten zommighe trouwant te koomen, als óf men zeide,trouwe beschermer. |
Wassenaar, halve maan. |
Wateralf, Waternekker, waterghódt, waterspook. |
Waterboogh, reeghenboogh. |
Watte, wadde, ondiepte in ’t water, daar men te voet doorghaan kan. |
Waze, slijk. |
Waze, beteekende eertijdts een fakkel, toorts. |
| |
| |
| |
W E.
Wedde, loon, prijs, pandt, belófte, renteghaaf, jaargheldt. |
Wedde, weddegheldt, verbeurte, boete. |
Weede, roede, tiene. |
Weedemaandt, weedmaandt, weidmaandt, zomermaandt, by de Onduitschen Junius. |
Weeder, weeders, welk van beiden. |
Weederbódt, verbódt, teeghenghebódt. |
Weederen, teeghenstaan, teeghenstreeven. |
Weederghelding, verghelding. |
Weederhoorigh, weêrspannigh. |
Weederigh, teeghenparty, teeghenstreever. |
Weedering, teeghenstreeving, teeghenstrydigheidt. |
Weederlaatigh, onachtzaam, verzuimigh. |
Weedermaandt, weddermaandt, zomermaandt. Deeze maandt heeft deezen naam ghekreeghen, zo zommighe meenen, omdat het weeder meest beghint op te steeken, en de stormen voor den dagh te koomen. |
Weederreede, antwoordt, teeghenspreeking. |
Weederschal, weederghalm, by de Onduitschen, Echo. |
Weederschap, teeghenstrydigheidt. |
Weederspalt, weederspannigheidt. |
| |
| |
Weederspannelingen, by de Onduitschen, rebellen. |
Weedertaale, antwoordt, teeghenspraak. |
Weederval, teeghenspoedt. |
Weederwaan, teeghenghewaan. |
Weederwaerdigheidt, onwaerdigheidt. |
Weederwas, kleen, onghroot. |
Weederzaak, Weederzaaker, party, teeghenparty, teeghenstreever. |
Weegh, wandt, muur. Hier van daan komt weeghluis, wandtluis. |
Weeghen, den wegh wijzen. |
Weekbeen, kraakbeen. |
Weeme, priestershuis. |
Weer, gheweer, krijghsghereedschap. |
Weepel, zwervende, onstandtvastigh, ydel, leegh. |
Weepel, weepeler, amptelooze, amptvry. |
Weepelen, zwerven. |
Weeren, duuren. |
Weeraghtigh, Weerigh, duurzaam. |
Weershoofdt, draaywindt. |
Weete, Weetenis, weetenschap, kennis. |
Weeve, webbe. |
Weevel, weeveldraadt, weevelgharen, inslagh. |
Weezenskroost, weezensbeeldt. |
Wegghelen, róllen. |
| |
| |
Wegghen, beweeghen. |
Weghlaaghen, belaaghen. |
Weidboom, wilgheboom. |
Weide, gheweide, inghewandt der dieren. Hier van daan komt,weyman,weidmes,weidzak,weidwerk, enz. |
Weidelijk, ghroot, sterk, maghtigh, ghoedt, vroom, bequaam, uitsteekende. |
Weiden, uitweiden, het inghewandt uitneemen. |
Weidener, jaagher. |
Weidmaandt, zomermaandt, by de Onduitschen Junius. Een maandt in welke de beesten ter weide ghedreeven worden. |
Weidsch, jaaghersch. weidschman, jaagher, voghelaar. |
Weifel, weivel, gherechts dienaar, deurwaarer. |
Weiffelooghsch, ’t gheen de ooghen doet weiffelen. |
Wein, pijn, smert. |
Weinen, weenen. |
Weirlijk, weereldlijk. |
Weisteren, voor de ooghen weemelen. |
Weivel, gherechts dienaar. |
Welbereedt, welbespraakt. |
Welk, slap, vadzigh, verslenst, verwelkt. |
Welke, slapheidt, vadzigheidt, verslenstheidt. |
Welken, verwelken. |
| |
| |
Welkerhande, Welkerley, hoedaanigh. |
Welkerwyze, hoedaanighlijk. |
Weldt, gheweldt. |
Weldigh, gheweldigh. |
Welde, weelde, wellust, vermaak, dartel. |
Weldigh, Welderigh, weeligh, weeldrigh, dartel, wellustigh. |
Welle, walle, bron, springbron, by de Onduytschen, fontein. |
Welle, beteekent ook, zinkzandt, driftzandt, zandt welk zonder vastigheidt alles opslorpt. Hier van daan koomen,welzandt,welghrondt, enz. |
Wen, als, wanneer. |
Wenk, maaghdepalm. |
Wennen, speenen. |
Werkalaem, werktuigh, werkghereedschap. Ziet alaem. |
Werd, werder, waerdt, eilandt, vlieteilandt, schans. Ziet waerdt. |
Werdel, wordel, wervel. |
Werf, werve, daadt, doening. Hier van daan meenen zommighe te koomen,eenwerf,anderwerf,tweewerf,meenighwerf,eerstwerf,laatstwerf, enz. |
Werf, beteekende ook by de Ouden winkel, hoef, plaats. |
Werf, zeght iemandt is in de stroomen, en zee dat, welk buiten de natuurlijke strandt, ófte
|
| |
| |
oever van de menschen dieper in ’t water opgheworpen is, opdat de scheepen door ondiepte niet belet zouden worden te landen. Heedendaaghs noemt men het, een hoofdt. |
Werren, oorlooghen, krijghen. |
Wersch, wirsch, quaadt, slim, schelmsch. |
Werzaam, teeghenstrydigh. |
Werzelen, teeghenstreeven, teeghenkanten. |
Werzeler, Werzelhoofdt, dwarsdryver, warrevoghel, teeghenstreevighe. |
Werzeling, teeghenstreeving. |
Wes, wat, waarom. |
Wet, wat. |
Wettigh, waetigh, ghewet, scherp. |
| |
W I.
Wichte, waaghe. |
Wichten, weeghen, wikken. |
Wiedaanigh, hoedaanigh. |
Wiegheling, een die in de wiegh light. |
Wieghroot, hoeghroot. |
Wielen, draayen, omloopen. |
Wieren, zien, kijken, bezichtighen, rondom zien. |
Wieren, beteekende ook omdraayen, omloopen. Waar voor men nu zwieren zeght.
|
| |
| |
Wiezen, veldt, weide. |
Wift, licht, wuft. Zo zeidemen wift en licht. |
Wighvuur, oudt en verrót hout, dat des nachts licht: licht brandend hout. |
Widdauw, teenen, tienen. |
Wijdtzienigheidt, verziendheidt. |
Wije, wijh, wih, weigh, heiligh. Hier van spruit wijen, heilighen, enz. |
Wijnge, wyhinge, heilighing. |
Wynacht, wienacht, wijhnacht, Christus gheboortedagh, ófte nacht. Als óf men zeide heilighe, ófte gheilighde nacht. Een t’zamenghezet woordt (vox composita) van wy, wie, wijh, en nacht. Zommighe meenen; dat men wijnnacht moet zegghen, van wijn, en nacht; omdat deeze dagh en nacht van de Oude, met ghasten en brassen, plaght doorghebracht te worden. |
Wijghwiegh, strijdt, veldtslagh. |
Wyghant, wieghant, reus, strijdbaar heldt. |
Wijghlijk, manhaftigh, strijdbaar. |
Wijghuis, leegherplaats, schans. |
Wijh, wije, heiligh. |
Wyhen, wyen, heilighen. |
Wijk, dijk. |
Wijk, beteekende ook rechtsban, by de Onduitschen Jurisdictie. |
Wijkbeeldt, rechtsbanbeeldt, rechtsghebiedt. |
| |
| |
Wijkbeeldt, beteekende ook een stadt, vlek, burght. Hier van komt wijkbeeldtrecht, stadtsrecht. |
Wykhuis, wijghuis, schans. |
Wylen, wylent, wylents, eertijdts. Heeden beteekent het overleeden. |
Wylen, beteekende ook somtijdts. |
Wyleneer, eertijdts. |
Wyling, beurtwisseling, by de Latynen Vicissitudo. |
Wijp, wype, wip, toorts, fakkel. |
Wijsdom, wijsheidt: vonnis, uitspraak, ghewijsde. |
Wyte, boete. |
Wyven, een wijf neemen. |
Winden, waayen. |
Windelmaandt, windtmaandt, wintermaandt, by de Onduitschen, December. |
Windestang, windestangel, windboom. |
Windezeel, touw om te winden. |
Windtbraauw, winkbraauw. |
Windtghraagh, ghraagh tót de windt. |
Windtvang, schutsel, dat de windt vangt. |
Winne, win, landtwinner, landtbouwer. |
Winne beteekende ook by de Ouden. hoeve. |
Winnende leeden, teelleeden, by de Latynen membra genitalia. |
Winner, vader, teeler. |
Winsch, wensch. |
Winsschen, wenschen. |
| |
| |
Winster, moeder, teelster, baarster. |
Winterkil, winterkoudt. |
Wip, wijp, toorts, fakkel, licht, schitterend licht, tintellicht, knikking der ooghen. Hier van komt scheelewip, scheelghezicht, scheeloogh, scheelaart. |
Wippe, zweep. |
Wippen, met zweepen slaan. |
Wis, teen, tien, rijsje. |
Wispelduurigh, onghestaadigh, onstandtvastigh: waar voor men wispeltuurigh schrijft. |
Wissender, veemscheepenen: Ziet veem. |
Wit, wet. |
Wite, witte, weete, kennis, kundschap. Hier van daan is aalwitte,aalwittigh, t’zamenghesteldt. Ziet aal. |
Witigh, wittigh, weetende, kundigh. Hier van daan spruit verwittighen. |
Witelijk, wittelijk, wettelijk. |
Witheer, ghrootvaader. |
Witevrouwe, witikewijf, wittevrouwe, witvrouwe, waarzeghster, tovenaarster, toverresse, alve, alvinne. Dit slagh van vrouwen heeft deezen naam ghekreeghen, omdat zy voorgheeven veel te weeten: ghelijk zy by de Latynen om de zelfde reeden sagae en magae ghenoemdt worden. Ziet boven alve, en alvinne: alwaar een ander reeden van deeze benaaminge ghegheeven wordt. |
Witvrouwe, beteekende ook een weeduwe:
|
| |
| |
Omdat de vrouwen over haare mannen rouw draaghende, zo wel by ons, als den Romeinen witte kleederen droeghen. |
Wittighen, waarzegghen, voorspellen, wicchelen. |
Wittigher, waarzeggher, wicchelaar. |
Witting, witing, weeter, wyze: schrandere, vernuftighe. |
| |
W O.
Woak, doodtkleedt. |
Woed, woede, razery, dolheidt. |
Woeden, vloeden, vloeyen. |
Woeder, dwingelandt, gheweldenaar, by de Onduitschen tiran. |
Woedery, dwinghelandy. |
Woedenis, razerny, dolheidt. |
Woeste, verwoesten. |
Wolfsmaandt, wintermaandt, by de Onduitschen December: Deeze maandt wierdt zo ghenoemdt, omdat in de zelfde de wolven verwoedelijker op roof uitghaan. |
Wonderen, verwonderen. |
Wonderzaam, wonderbaar, wonderlijk. |
Wonne, blyschap, vreughdt, gheneughte. |
Wonnemaandt, bloeymaandt, by de Onduitschen Majus. Deeze maandt is zo ghenoemdt by Karel de Ghroote van weeghen haare aanghenaamheidt, en vreughdt. |
| |
| |
Woon, ghewoon. |
Woonlijk, ghewoonlijk. |
Woonte, ghewoonte. |
Woordenvlichter, woordenvlechter. |
Woordtprachtigh, ghrootspreekende. |
Woozen, in verkookend water nieuw water inghieten. |
Worte, wortel. |
Worvel, wervel, ghrendel, draay. Hier van spruiten wervelziek, wervelziek. |
Woudtherman, woudthermanneken, woudtschim, woudtspook, bóschghódt, by de Latynen Faunus, een huisghódeken beteekent het by zommighe, die de Latynen lares, penates noemden. Heeden wordt daar kaboutermanneken, voorghezeght. |
Woudtvorster, opziener van ’t woudt, daar men nu, dóch quaalijk, houtvester voor, zeght. |
Wouteren, róllen, wenden: gheróldt worden. |
| |
W R.
Wraake, weighering, verwerping, afkeuring. Hier van is nóch wraaken in ghebruike. |
Wraakel, wraakghierigh. |
Wraakghoedt, wrakghoedt, verworpen waar. |
Wraddel, onderkin, kóssem; het vel
|
| |
| |
dat de óssen, en koeyen, tusschen de borst en keel, afhangt. |
Wrastelen, wratselen, worstelen. |
Wreidt, wreedt. |
Wreiken uit de handen, uit de handen wringen. |
Wrempe, scheefheidt des mondt. |
Wrempen, Wrimpen, de mondt scheef trekken. |
Wrinkel, rimpel. |
Wrinkelen, rimpelen. |
Wrongkroon, tullebandt, by de Onduitschen, Tiare. |
Wronk, draay, verdraaying. |
Wronk, wrong, onghelijk, bedekte haat, veete, oude haat. |
Wronkel, verdraaying, rimpel. |
| |
| |
Z A.
ZAakweldigh, handtdaadigh, schuldigh aan een beghaane misdaadt. |
Zaadtmaandt, wijnmaandt, by de Onduitschen October, een maandt, inde welke het zaadt in de aarde gheworpen wordt. |
Zaadtsoen, zaaysoen, zaaytijdt, ghetyde. |
| |
| |
Zaadzaamheidt, verzaadheidt. |
Zaaghe, zegghing, vertelling, spreeking. Dit woordt is afkomstigh van ’t hooghduitsche zaaghen, zegghen. |
Zaaghmaare, zeghmaare, sprookje, praatje. |
Zaaysoen, ziet zaadtsoen. |
Zaan, terstondt, voort, met der haast. |
Zaate, zeete, zitting, stoel, zitplaets: reede, scheepshaven. |
Zaaten, zitten, neederzitten. |
Zaatigh, zeedigh, vroedt. |
Zaatigheidt, zeedigheidt, vroedheidt. |
Zaatighlijk, zeedighlijk. |
Zakkel, beurs, maal, tas, aaszak. |
Zalffen, zalven. |
Zalighen, zaligh maaken. |
Zalighvruchtigh, heilzaam. |
Zaluw, morssigh, vuil, onrein. Zommighe schijnen dit woordt voor vaaluw te ghebruyken. |
Zas, reede, scheepshaven. |
Zassem, zassaam, zatsaam, dartel, broodtdronken. |
Zassemheidt, zatzaamheidt, dartelheidt, broodtdronkenheidt. |
Zassemlijk, dartelijk, broodtdronkentlijk. |
Zazelingen, veezelingen. |
| |
Z E.
Zeedel, Zeedele, zeetel, zitstoel. |
Zeedevooghdt, leermeester in zeeden. |
| |
| |
Zeeghaftigh, de overwinning hebbende, overwinnende. |
Zeeghe, overwinning. |
Zeeghe, beteekende eygentlijk een gheit, en een gheit, die overwinnings halven gheófferdt wierdt: Hier van daan is dit woordt daar na voor de overwinning zelfs ghebruikt. |
Zeeghen, overwinnen. |
Zeegher, overwinner. |
Zeeghel, zeil. |
Zeel, touw, koorde. |
Zaaldansser, Zeeghanger, koordedansser. |
Zeelen, met een koorde binden. |
Zeem, hooning. Hier van daan zeght men zeemschleeder,zeemenleeder, omdat het leeder is, welk zacht en honighverwigh is. |
Zeemen, met hoonigh bestrijken. |
Zeemstrijken, vleyen, pluimstrijken. |
Zeemstrijker, pluimstrijker. |
Zeeren, zeer doen, bezeeren. |
Zeesch, zeeuwsch. |
Zeete, zitting. |
t’ Zeet, te zeete, tót zitten. |
Zeetel, zitplaats, zitstoel, stoel. |
Zeevermonden, zeeveren, quijlen. Zommighe neemen het voor overmaatigh lacchen, dat men zeevert en quijlt. |
Zeeuwe, zee. Hier van daan komt zeeuwsch, dat is,zeesch. |
Zeffen, te zamen ghrijpen, beghrijpen,
|
| |
| |
bevatten. Hier van spruyt bezeffen. |
Zegghe, uitspraak. |
Zegghene, zeghsmanschap. |
Zeinde, zenne, zend, zeent, zinde, zeine, verghadering, kerkverghadering, by de Onduitschen, Synode. Dit woordt schijnt zijnen oorsprong te hebben van zeinden, ófte zenden, omdat zy van alle kanten na zulke verghaderingen ghezonden worden. |
Zeissenwaghenburgh, een schants van aan een ghehechte waghens ghemaakt, na de ghestalte van een zeissen. |
Zel, zoutigheidt, ziltigheidt. |
Zelf, zulf, uiterste, boordt, randt. Hier af spruiten de t’zamenzettelinghen (composita) zelfende,zelfkant,zelfegghe, de boordt ófte randt van laken, ófte linnen. |
Zelfstandt, zelfstandigheidt. |
Zelfvuldigh, toomeloos, gheweldigh, weêrbarstigh. |
Zelfwossen, van zelfs ghewossen. |
Zelle, ghezelle, makker. |
Zelle, zellemaandt, zulle, sprókkelmaandt, by de Onduitschen Februarius. |
Zellen, verkoopen. |
Zend, zoekt zeinde. |
Zendeling, ghezondene. |
Zenneschalk, zinneschalk, huismeester, opziener van ’t huis, huisknecht, huisdienaar. Dit woordt is t’zamenghesteldt uit zin ófte ghezin; dat is, huisghezin, en
|
| |
| |
schalk, dat is, dienaar, knecht. |
Zengel, vonken, die van ’t ghesmeede yzer springen, ghloeyend hamerslagh. |
Zerpen, kuisschen, schoonmaaken. |
Zester, zister, zestighghetal. |
Zeuren, zoekt zooren. |
| |
Z I.
Zicchel, Zicht, zikkel, zein, zeissem. |
Zichten, met de zeissem maayen. |
Zichten, Zichtighen, bezien, bezichtighen. |
Ziek, beteekent in de t’zamenzetting (in compositione) begheerigh, ghraatigh, als manziek,houwziek,speelziek, enz. |
Ziekdagh, ziekte, krankheidt. |
Ziekertieren, ziekelijk, ziekachtigh. |
Zielmildt, mildt met zijn ziel. |
Zijle, Zil, Zille, waterleiding, gracht ófte ghoote, daer men het water door leidt. |
Zilt, Ziltigh, brak, zout. |
Zinkzandt, zinkelzandt, wel. |
Zind, ghezin, ghezind, huighezin. |
Zinde, zoekt zeinde. |
Zindeschalk, zoekt zenneschalk. |
Zindel, schuim van metaal. |
Zinnen, bezinnen, bedenken, ghevoelen. |
Zister, zoekt zester. |
| |
| |
| |
Z O.
Zoel, zwoel, warm. |
Zoeteboom, zouthout. |
Zoetelen, bemorssen, beghruizen, vuil maaken: Hier van daan komt bezoetelen, waar voor quaalijk bezoedelen gheschreeven wordt. |
Zoetelen, beteekende ook, een slecht en ghering ampt bedienen; een morssigh handtwerk oeffenen. In den krijgh beteekent zoetelen, lijftóght verkoopen. |
Zoeteler, ghering koopman, komenijsman. In den krijgh beteekent het een leeftóghtverkooper. |
Zoetelerye, Zoetelwerk, gheringh werk, slordigh ambaght, morsserye. |
Zoetelpapier, vuil papier, onbequaam papier. |
Zolik, zólk, zulk. Een t’zamenghezet woordt (compositum) van zo en lijk, ófte ghelijk. |
Zom, jemandt, eenigh, zommighe. Waar voor nu in ghebruike is zommigh: Hier van spruiten af somtijdts,somwijlen, enz. voor te zom tijdts, te zom wijlen. |
Zompe, mank, kreupel. |
Zompen, mankghaan, wagghelvoeten, strompelen. |
Zonder, beteekende voortijdts, byzonder. |
Zonderbaar, byzonder, zonderling. |
Zonderbaarlijk, byzonderlijk. |
| |
| |
Zonderen, scheien, schiften. Hier van komt afzonderen. |
Zonderheidt, scheiding, verschil, onderscheidt. Hier van is noch in ghebruik inzonderheidt, voornamendlijck. |
Zonnen, in de zon legghen. |
Zonnering, by de Onduitschen, zodiak. |
Zonnezwijm, by de Onduitschen, Ecclypsis. |
Zonst, zunst, anders, andersins. Om zonst te vergheefs, om niet. |
Zoore, zeer, ghezweer; pijn, smerte. |
Zooren, zeuren, zuuren, zweeren, pijnen, quellen. |
Zooren, zeuren, beteekende ook by de Ouden, ter sluip ontsteelen. |
Zoorigh, zeurigh, al te nieuwsghierigh, moeyelijk door nieuwsghierigheidt. |
Zórghvaerdigh, zórghvuldigh. |
Zoud, zóld, besólding, krijghsloon, soudye. |
Zoudaat, zoldaat, zoudenaar, zoudenier, zóldenaar, loontrekkend krijghsman, krijghsknecht. Zoud, zoudaat, enz. worden ghenoemdt van zout; omdat alle, welke eertijdts in den krijgh aanghenomen wierden, zout ontfingen, waar door zy verbonden wierden, tót een onverbreekelijk verbondt, en hunnen Veldtoversten ghehouw, en ghetrouw te blijven. Want het zout is by de Ouden een merk en teeken van vriendschap, en verbintenis gheweest: Waarom nóch by zommighen de omstor-
|
| |
| |
ting van’t zout op de tafel voor een teeken van verbrookene trouw en vriendschap ghehouden wordt. |
Zoutmanger, zoutverkooper. |
| |
Z U.
Zukken, rukken, rijten, neemen. |
Zudde, moerasch, poel. |
Zuighamme, Zuighmoeder, minnemoeder, voedster. |
Zuighghenoot, die met een ander de zelfde borsten ghezooghen heeft. |
Zuiken, zuighen. |
Zuil, pylaar, stijl. |
Zuimeligh, verzuimigh. |
Zuimen, wachten, toeven, beiden. Hier van spruit, verzuimen. |
Zuimen, beletten, behinderen, ophouden. |
Zuiverbrein, breinzuiverende. |
Zulkdaan, Zulkdaanigh, zodaanigh. |
Zulmaandt, zulle, zullemaandt, sprókkelmaandt, by de Onduitschen Februarius. zoekt zelle,zellemaandt. |
Zulten, zouten, in de peekel legghen. |
Zund, zond, zeeëngte, engte der zee. |
Zunde, zonde, verghrijp. |
Zunst, zonst, zust, zus, ander, andersins: om zunst, om niet, te loor, vergheefs. |
| |
| |
Zusterslagh, zustermoordt. |
Zustigh, zodaanigh. |
Zuuren, zoekt zooren. |
| |
Z W.
Zwaar, beteekende by de Ouden de nek. |
Zwadderen, ruisschen. |
Zwadderen, uitghieten, zwalpen, het water roeren. |
Zwadderigh, ghólfachtigh, zwalpachtigh. |
Zwade, zein, zeissem. |
Zwade, streep hooys, ghelijk het op ’t veldt ghemaayt light. |
Zwaerdtmaaghe, maaghe van Vaders zijde, zoekt spillemaaghe. |
Zwaerdtzijde, de mannelijke verwantlijn, vaderlijk maaghschap. |
Zwaerdeler, moordenaar. |
Zwark, zwerk, de wolken. |
Zwalp, ghólf, baar: ghólving. |
Zwalpen, ghólven, vloeyen. |
Zwamme, spongie, spons. |
Zwamme, knóbbel an de boomen. |
Zwazeling, zwagher. |
Zwazeneede, zwagherinne. |
Zweeghel, zwagher. |
Zweelen het hooy, het hooy met vorken omkeeren. |
Zweemen, ghelijken. |
Zweemken, trekjen, ghelijkenisjen. |
Zwemsel, ghelijkenis. |
| |
| |
Ga naar margenoot+ |
Zweer, zweher, zwagher. |
Zweerinne, zwagherinne. |
Zweeuw, |
Zweifstarre, zweefstarre, dwaalstar, by de Onduitschen, planeet. |
Zweiven, zweeven, doolen, dwaalen, zwerven. |
Zweiver, zweever, zwerver, dwaaler, dooler. |
Zwelken, drukken, parssen. |
Zwent, jongeling. |
Zwente, jong maaghdeken, deerne. |
Zwentsen, zwentselen, zwerven, zweeven, doolen. |
Zwerk, wólk. |
Zwerm, vlucht byen: verzameling. |
Zwermen, in een tróp vlieghen; t’zamenkoomen; overvloeyen. |
Zwermen, zwerven, doolen, dwaalen. Hier van spruyt zwermgheest, dwaalgheest, gheestdrijver, vrygheest. |
Zwermer, zwerver, dooler: dwaalgheest, vrygheest, ketter, ghezindtheidtdrijver. |
Zwermerye, dooling, dweepery. |
Zwijk, bezwijking. Hier van daan komt by de Vlamingen,zwijk slaan, bezwijken. |
Zwijken, bezwijken, zakken, weghzakken, na beneeden buighen. |
Zwijnstye, varkenskót. |
Zwijnen, zwinden, afneemen, verminderen. |
| |
| |
Zwijnen, verzwijnen, afghaan door moeyelijkheidt, verdwijnen door quelling. |
Zwillen, zwellen. |
Zwinde, ghezwindt, gheweldigh, snel. |
Zwindelen, omdraayen, ghelijk als van een hoofdtduizeling ghedreeven worden. |
Zwindigh, veel en ghroot. Hier van zeght men zwindighvólk, dat is, overvloedt van vólk. |
Zwinksel, zweemsel, ghelijkenis; zwier, zwaay. |
Einde des derden en laatsten Deels.
|
|