Badhuis in de sneeuw
(1988)–Paul Meeuws– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
[pagina 139]
| |
De leegte die de kinderen in het lokaal nalieten was erger, nu hij er alleen met het meisje in achterbleef. Ze had haar werk niet af. Hij had het haar nog eens uitgelegd en daarna nog eens, maar alles wat hij haar zei ketste af op haar glazige ogen. ‘Schrijf dan alleen de vragen nog maar eens over,’ zei hij tenslotte radeloos en dat deed ze met de bovenmatige inspanning waarmee iemand door diep water probeert te rennen, de pen geperst tussen haar vingertoppen, haar hand voor haar schrift tegen het afkijken. Buiten tierde de kermis. Iedereen was daar nu. Het werd nu zo donker in het lokaal dat de lichtjes van de kermis weerkaatsten op haar hand, flakkerend als de weerschijn van een vuur. Hij stapte van zijn verhoging, deed het licht aan en schoof de gordijnen dicht. Het meisje verroerde zich even in de plotseling ijzige beslotenheid. Ze zuchtte hoorbaar. Een lege school was een ruïne, de dingen overleefden de mensen. Ondanks hun aftandse slagorde hadden ze iets onheilspellend paraats, de bekraste tafels, de beduimelde boeken en schriften, de bakjes met stukgebeten pennen en potloden, de bekladderde wandplaten. Ziehier het slagveld van je inspanningen, leken de dingen hem te zeggen, het stoffelijke resultaat. Over het ònstoffelijke zullen we maar zwijgen. Hij hoorde het meisje schrijven. Haar balpen maak- | |
[pagina 140]
| |
te geen geluid, het waren de rukjes waarmee ze haar plakkende hand over het papier schoof, letter voor letter. Een blindelings kruipen was het, de ruimte tussen de regels bood amper de stahoogte om het volgende, uit louter haken en ogen bestaande obstakel te kunnen overzien. Hoe zinloos moest deze opdracht voor het meisje zijn, hoe onzinnig de vragende wijs! Wat bleef er over als de vraag en dus ook het antwoord niet bestonden? Een leegte zonder weerklank, enkel in beroering gebracht door het bevel, enkel begrensd door de doffe zekerheid dat tenslotte aan alles een eind kwam. Eigenlijk zou elke inspanning van het meisje moeten worden beloond, als een soort namaak-antwoord, dat misschien ooit een vraag opriep. Voorzichtig, hij wou haar niet afleiden, schoof hij het gordijn een stukje open en keek naar de kermis. Een week was blijkbaar genoeg om aan de geluiden ervan te wennen. De zwaarste week van het jaar, dat wel. Eerst trok de kermis alleen nog maar de aandacht van de kinderen, daarna de kinderen zelf. Halverwege de week waren er verschillende banken leeg. Met de overblijvers sloot hij een eliteverbond. Alleen bevoorrechten, paaide hij, waren in staat zich te concentreren bij het lawaai van de kermis. Er ontstond een vertrouwelijkheid als tussen gelijken, die later door de teruggekeerde spijbelaars werd verstoord. Pas nu drongen de geluiden van de kermis weer tot hem door, massaal, slechts door het dunne raam gedempt. Het geronk van de aggregaten, het gesis van de | |
[pagina 141]
| |
hydraulische hefbomen, de klankflarden van de draaiorgels en de stampvoetende popmuziek waren de geluiden van één reusachtige, malende machine, waarvan de wentelende, verspringende lichtpunten zich aftekenden tegen het verzwelgende duister. Toen hij zich omdraaide zag hij haar roerloos gebogen zitten over haar werk. Alleen haar pen trilde tussen haar tanden, alsof ze op iets zon. Kroop ze nu tussen de obstakels overeind, al was het maar tot halverwege zijn hoogte, omdat ze een vondst gedaan had, een bevinding die haar nieuwsgierigheid wekte? ‘Ik ben klaar,’ zei ze en gaf hem haar schrift. Het verbaasde hem eigenlijk niet meer dat ze de vragen als in één lange zin aan elkaar geschreven had, zonder leestekens, maar verder zonder één fout. Een volmaakt werkstuk, een gaver beeld van haar onverschillige ijver leek niet mogelijk. Ze stond op en wou, zonder haar punt af te wachten, naar buiten lopen. Ze groette niet. Als het gekund had, was ze met één vinslag door de lege school naar buiten geschoten als een snelle vis. ‘We zullen samen moeten gaan,’ zei hij. ‘De voordeur zit op slot.’ Ze wachtte met afgewende blik, totdat hij zijn tas had ingepakt, de gordijnen geopend en het licht uitgedaan. De lichten van de kermis hadden nu vrij spel. Ze laaiden door de lege school, dansten over de trappen en langs de kapstokken, waar alleen haar jas nog hing. Toen hij haar die wou aanreiken keek ze ver | |
[pagina 142]
| |
schrikt naar hem op. In dit beweeglijke halfduister kon zelfs het vriendelijkste gebaar verkeerd worden begrepen. Haastig liep ze voor hem uit. Hij zag haar silhouet tegen de getraliede ruit van de voordeur, haar uitstaande haar, pluizig aan de randen, pioenvormig op de steel van haar dunne hals. Als schim werd ze onschatbaar, ze kon evengoed achttien zijn of negen. De lijn die, nu zij zich bij de deur half naar hem toedraaide, alleen maar in bevalligheid toenam, was van een volstrekte jeugdigheid, zó voorbeeldig, dat het wezen dat ermee beschreven werd aan zichzelf genoeg en dus ook niets te vragen had. En weldra was het van hem verlost. Even nog, terwijl ze de stenen trap afliepen de kermis tegemoet, waarvan de geluiden hen overweldigden als een loeiende orkaan, onthulde haar blootgewaaide gezicht hem weer die grondtrek van misdeeldheid, een bitter lachje dat op genoegdoening zon. ‘Geef me je hand,’ zei hij, ‘dan steken we samen over.’ Ze trok haar hand van hem weg en rende pardoes de drukke straat op. Net op tijd kon hij haar bij een mouw pakken en naar zich toe trekken, maar ze rukte zich los. ‘Hier hebt u niks over mij te zeggen,’ beet ze hem toe. Zo weinig, in elk geval, dat ik zelfs je leven niet mag redden, dacht hij en hij zag hoe zij zich al bij het oversteken uit de voeten maakte en in de menigte verdween. |
|