Badhuis in de sneeuw
(1988)–Paul Meeuws– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
[pagina 145]
| |
De gemeente had mij een woning toegewezen waar ik ook werken kon. Tot die tijd had ik bij mijn ouders gewoond, waar ik ruimte genoeg had en ‘naar hartelust kon schilderen’, zoals zij het uitdrukten, ook al begrepen ze mijn werk niet, beschouwden ze mijn abstracte schilderijen als mededelingen in een vreemde taal, waar weinig hartelust uit sprak. Van de werkelijkheid, die ik al die jaren in een sfeer van onuitgesproken eensgezindheid met ze gedeeld had, ontbrak in mijn werk elk spoor, alsof ik haar uitgumde in plaats van te schilderen. Mijn nieuwe woning was een souterrain voor vrijgezellen onder een flat van negen verdiepingen. Voor, op het oosten, waar ik op de neuzen van geparkeerde auto's uitkeek, had ik mijn atelier. Achter, op het westen, met op ooghoogte een speelweide met klimtoestellen en een zandbak, at en sliep ik. Het was eigenlijk één lang vertrek, waar de dag op handen en voeten doorheen kroop. Aldoor had ik er met strijklicht te kampen. 's Morgens doorkruiste de lange slagschaduw van mijn arm de compositie waar ik mee bezig was en 's middags, als de zon op de speelweide stond en er zo nu dan een bal tegen mijn raam knalde, werkte ik noodgedwongen bij te laag kunstlicht. Dan gleed er aan de punt van mijn penseel een krans van vliesdunne, hinderlijk vleu- | |
[pagina 146]
| |
gelende schaduwen mee over het doek. Maar ik zette door. Ik wou immers op eigen benen staan? Als ik iets af had, zette ik het op de trapper van mijn fiets en liep er zo mee naar de gemeente, die werk van mij aankocht. Daar nam de conciërge, een wat oudere, zwijgzame man in een stofjas, hlet enorme pak van mij over. Geweigerd werd er nooit iets. Op zekere dag was ik begonnen die hinderlijke schaduwen na te schilderen, een ondoenlijk karwei, dat echter tot fascinerende, veegachtige figuren leidde, die elkaar als het ware achterna renden over het linnen. Ik was verrukt over de creatieve manier waarop ik van de nood een deugd had weten te maken en schilderde meteen een hele serie. Toen ik weer inleveren moest, lette ik op de gelaatsuitdrukking van de conciërge, toen hij het schilderij uitpakte. Maar hij was even onverstoorbaar als altijd. In een glimp zag ik gelukkig nog hoe op het grote doek de vegen zich ontwikkeld hadden tot een vormentaal, die onvervreemdbaar de mijne was en ruimte nodig had, meer ruimte dacht ik vaderlijk, dan ik voor mezelf opeiste. In het wit van het ongewisse had ik sporen van mezelf ontdekt, sporen die ik nog moest zetten. Ze wezen naar een beloftevolle toekomst. Ik geloof dat mijn ouders blij voor me waren, toen ik ze over mijn ontdekking kwam vertellen. Ze lieten me mijn oude kamer zien, die zij tot in de puntjes hadden opgeknapt. Er lag zelfs een kleedje op het tafeltje waar ik ooit mijn eerste tubes had leeggeknepen, | |
[pagina 147]
| |
met daarop een vaasje bloemen en er hingen nu vitrages voor het raam boven mijn oude bed. Een tijdje later zag ik bij een bezoek aan de bibliotheek een werk van mijzelf hangen, aan het eind van het brede gangpad tussen de boekenkasten, goed in het zicht. Ik schrok. Ik vond het ineens lelijk, zoals je je eigen stem lelijk vindt als je er voor het eerst van je leven een geluidsopname van hoort, een misbaksel van ruwweg aan de heimelijkheid ontrukte details. De vegen hadden het schielijke gebaar en het wit eromheen had de vale kleurloosheid van wat het daglicht niet kon velen. Het werd me te moede als in een kinderdroom, waarin je plotseling merkt dat je in je ondergoed loopt. ‘Kent u de schilder?’ klonk het achter mijn rug. Een opvallend tengere vrouw stond achter me, met in haar armen een stapel boeken. ‘Ik heb het zelf uitgekozen,’ zei ze trots, ‘en de keuze was niet moeilijk.’ Ik vroeg haar wat ze er mooi aan vond. Het zou me misschien over mijn teleurstelling heenhelpen. Ze legde de boeken op een tafeltje en kwam naast me staan, de handen op de rug, het hoofd een beetje schuin. Ze had een bestendig soort meisjesachtigheid, de spichtige gratie van een wat oudere ballerina, voor een jong meisje misschien wat nuffig, maar benijdenswaardig, leek me, voor vrouwen als zij, die weten dat ze geen meisje meer zijn. Ze had zwart, wild kroesend haar, met hier en daar een grijs lokje, een dungerande | |
[pagina 148]
| |
bril op haar scherpe neus, een volmaakt gevormde mond, die tot een glimlach krulde. ‘Dat is toch zo moeilijk,’ antwoordde ze. ‘U bent de eerste die me zoiets vraagt.’ ‘Over abstracte kunst praten is moeilijk,’ schoot ik behulpzaam toe. ‘Ik houd niet van dat woord. Het is een woord zonder gewaarwordingen, terwijl schilders het juist van gewaarwordingen moeten hebben. Ik vind dit schilderij mooi op een manier die misschien niet terzake doet, zoals ik de geur van bepaalde boeken lekker vind, dat terloopse, onbedoelde, de sferen die je dagelijks omgeven, zonder dat je je ervan bewust bent, maar die volgens mij wezenlijk zijn voor de manier waarop je je voelt.’ Ze keek me vragend aan. Ik dacht dat ik bloosde. ‘En wat vindt ú ervan?’ vroeg ze. ‘Och, het hangt hier in ieder geval mooi.’ ‘Ja hè? Ik vond het zelf ook de mooiste plek. Weet u, ik vind die vegen zo voorzichtig, ze doen me denken aan de eerste voetstappen in de sneeuw, iets verlegens, dat vind ik mooi.’ Ik keek haar nu recht in haar buine ogen, die niets verlegens hadden, maar ook niets vrijpostigs. Ze leken mij alleen maar een beetje verwonderd en nieuwsgierig te peilen. Maar omdat het vrouwenogen waren veroverden ze me ook, met het machtsmiddel van slechts één roerloze seconde. Ik ontdekte dat ze in dezelfde flat woonde als ik. Als | |
[pagina 149]
| |
ik de donkere catacombe in fietste naar mijn souterrain, zag ik haar weleens voor de lift staan wachten, altijd alleen. Ergens op die negen verdiepingen woonde ze dus, in dat druk bewoond, maar nimmer bezocht uitspansel boven mijn hoofd, dat altijd vol geluiden was van voetstappen, vallende voorwerpen, stemmen, onachterhaalbaar geruis en geklop, alsmede de hortende lawine van afval, die op enkele decimeters van mijn hoofdkussen, via een koker, rinkelend, krakend, of met een schrikbarende bons in een ijzeren bak te pletter sloeg. De gedachte dat daar iets van haar tussen zat verdrong ik, hoewel de kans dat ik recht onder haar woonde iets opwindends had. Vanuit mijn bed beschreef ik met mijn ogen op het plafond de ingewikkelde, zigzaggende figuur van iemand die door haar huis drentelt, blindelings het spoor volgend van haar intieme gewoonten. Ik vroeg mij af of ze weleens aan mij dacht en of dat aan haar gezicht te zien was, een verscholen lachje dat ik, even onzichtbaar, beantwoordde met het mijne. Toen ik haar een keer bij de brievenbussen tegenkwam, stelde ze zich aan mij voor. ‘Die C. is van Cilia,’ zei ze, wijzend naar haar naamplaatje. ‘Cilia Brautigam. U hebt hier dus uw atelier.’ ‘Hoe weet u dat?’ ‘Ik zag u laatst sjouwen met een schilderij.’ Ik knikte betrapt. ‘Voor de gemeente,’ zei ik droog. ‘De overheid koopt mijn werk. In zekere zin zijn wij collega's.’ | |
[pagina 150]
| |
‘Maar wat een verschil!’ lachte ze. ‘Bent u weleens in de kelders van het stadhuis geweest?’ ‘Daar heb ik laatst werk uitgezocht voor de bibliotheek. Wat bent u toch bitter. Zegt u eens, bent u de maker van dat schilderij?’ ‘Wàs. Ik probeer nu iets anders.’ Ze aarzelde. Toen zei ze: ‘Ik vond het mooi wat u maakte. Ik val nu eenmaal op wit. Maar daar schiet u natuurlijk niets mee op.’ Haar naam was melodieus en voedzaam. Hoe zalig krulde haar voornaam tegen het gehemelte, hoe warm en mild smaakte haar achternaam als vers brood! Nu ik zo stom geweest was om haar niet bij me uit te nodigen, moest ik het maar met haar naam doen. Cilia Brautigam, fluisterde ik, alsof ik haar geest wou oproepen om iets aardigs te zeggen over mijn schilderijen, die ik weer tevoorschijn haalde, iets waar ik voorlopig weer mee vooruit kon, iets witters dan wit, het allereerste morgenlicht, nog voordat je de wereld kon onderscheiden. Maar dat was het stadium waarin het schilderen zichzelf ophief, een grens die al eerder door anderen bereikt was. Daarachter hulde de verbeelding zich in mistbanken, of je moest weer terug, met hangende pootjes als het ware, een aftocht naar de traditie. Niet wetend waar ik naartoe moest ijsbeerde ik door mijn souterrain, van het ene raam naar het andere. In plaats van een glorend wit zag ik rennende, huppelende kinderbeentjes, afgewisseld door de haastig-gepi- | |
[pagina 151]
| |
keerde stap van de volwassenen tussen hun glanzende automobielen. Als altijd rond het spitsuur waren er meer geluiden boven mijn hoofd dan anders, slaande deuren, het gebonk van balorig uitgeschopte schoenen tegen de buizen van de centrale verwarming, de dreunende basstem van een nieuwslezer, het gesuis van een vollopend bad. De grote kubisten waren in staat geweest dit alles in één keer te schilderen, hun oog scheerde als een vleermuis door de ruimte. En bij de jongeren zag je het weer terug, roekelozer, brutaler nog. Waar de kubisten nog iets heel lieten van de architectuur, suisden zij er met de slopershamer in rond. Ik zag ze al voor me, graaiend in de container naast mijn bed. O Cilia, dacht ik, had me maar verguisd! O gemeente, waarom werd er nooit eens iets van me geweigerd! Hoe kan ik nu iets nieuws bedenken, als jullie het me zo moeilijk maken om van het oude afstand te doen! Ze verscheen mij in mijn slaap, als een koorddanseres, hoog balancerend in de onnaspeurlijke grotten van de droom. Nu eens tilde zij haar rokje op, dan weer keek ze bestraffend op me neer, terwijl ik door een woud van witte stalagmieten en in een hagelbui van niet nader te identificeren voorwerpen naar een trap zocht. Dan droomde ik dat ik een eindweegs op die trap gevorderd was, maar de uitgesleten treden waren zo glad als zeep. Ik gleed naar beneden en viel in een inderhaast klaargezette ijzeren bak, waar de voorzitter van de Commissie van Aankoop mij tussen het afval vandaan plukte en mij spartelend voor de commissie- | |
[pagina 152]
| |
leden omhoog hield. ‘Koop hem, koop hem dan toch!’ galmde Cilia's stem door het immense gewelf. ‘Kijk dan hoe hij eraan toe is!’ Ik nam voortaan de andere ingang van de flat, via de lange catacombe met bergingen. Ik zou haar medelijdende blik niet kunnen verdragen. Er waren ook dromen waarin mijn lot minder beslissend in haar handen lag, maar achtelozer, alsof ze er eventjes voorzichtig mee speelde. Zo droomde ik dat ik mijn zoveelste schilderij naar het stadhuis bracht. De conciërge knikte mij als gewoonlijk zwijgend toe en nam het grote pak van mij over. ‘Raar eigenlijk,’ zei de conciërge plotseling, ‘dat zo'n groot pak zo weinig weegt. Net een vlieger.’ ‘Het ís een vlieger,’ zei ik. De conciërge keek me ongelovig aan. ‘Bedoelt u dat je er echt mee kunt vliegeren?’ ‘Wis en waarachtig, dat bedoel ik.’ De conciërge liet het schilderij op twee vingers balanceren (Ik had me al dromend zozeer met mijn schilderij vereenzelvigd, dat ik het prille, helaas in de vergetelheid geraakte gevoel kreeg te worden opgetild) en liep ermee naar de Commissie van Aankoop. Die gebaarde dat het schilderij naar de kelder kon. ‘Maar dit is geen schilderij,’ protesteerde de conciërge. ‘Dit is een vlieger.’ Toen de conciërge het schilderij uitpakte en het witte vlak (er stond namelijk niets op) aan de Commis- | |
[pagina 153]
| |
sie liet zien, herhaalde deze het verveeld wegwuivende gebaar. De conciërge hield echter aan. ‘Heus, het is een vlieger, dat ziet u toch! U denkt natuurlijk, zo'n eenvoudige conciërge begrijpt niks van moderne kunst. Hij is allang blij als hij er een bepaalde voorstelling in ontdekt. Laten we hem maar gelijk geven, wij weten wel beter. Dit voorwerp (en weer werd ik opgetild, zo duizelingwekkend zalig, dat ik er bijna van wakker werd) herkende ik onmiddellijk als een vlieger, terwijl ik bij zijn vorige inzendingen al zo'n vermoeden had. De kunstenaar zelf gaf het trouwens onmiddellijk toe. Mijne heren, deze man levert al sinds jaar en dag vliegers bij u in en ik ben de eerste die dat merkt.’ Ik droomde nu dat de conciërge naar zijn werkhok liep en in de bakjes met spijkers, schroeven en ander gerei naar vier schroefogen zocht. Die draaide hij in de vier hoeken van het schilderij en bond er een touw aan vast dat hij in het midden samenbracht. Er stond die dag een stevige wind. Het had mij de grootste moeite gekost om het vervaarlijk klapperende doek op de trapper van mijn fiets te houden. De conciërge was nog niet buiten, of de vlieger begon al te rukken aan het touw. Hij hoefde het alleen maar te laten vieren om het te doen stijgen. En daar klom, tollend, zwenkend en glijdend, het schilderij tussen de huizen omhoog. Ik ondervond aan den lijve wat termiek was. De lucht was een onzichtbaar gebouw vol trappen en glijbanen, een kubistisch niets. Zonlicht blikkerde op de daken, | |
[pagina 154]
| |
vogels cirkelden jaloers loensend om mij heen. Terwijl de conciërge met de houterige, net iets te behoedzame galop van een oude man door de straten rende, zweefde ik in de richting van mijn flat. Daar, op het bovenste balkon, stond zij, de handen in elkaar geslagen van verbazing of bewondering. Ze boog zich over de balustrade, om me te kussen of iets toe te fluisteren, dat onthield de droom me. Ik ontwaakte met de geur van haar kriebelende haardos in mijn neus. Van nu af aan nam ik de vertrouwde ingang weer. Ik besloot me, bij een ontmoeting, de terloopse vriendelijkheid aan te meten van iemand die dringend ergens naartoe moet. Op een namiddag zei ze me, terwijl ik haar met de fiets de pas afsneed: ‘als u mij niet uitnodigt, doe ik het u. Ik ben morgenochtend toevallig thuis.’ Op het moment dat ik op de negende verdieping bij haar binnenstapte, begreep ik de reden van dat vroege tijdstip. Zoals een ander boeken of snuisterijen verzamelt, verzamelde Cilia Brautigam wit. Alles in haar interieur weerkaatste het op deze hoogte vrijelijk naar binnen stromende licht met een deels oogverblindende, deels kale, deels romige, deels ijzige, glanzende, of juist doffe, gaslampachtige witheid. Als een smetteloos passe-partout omkaderde het wit haar tengere gestalte, alsof het een kunstwerkje betrof, alsof zij, in plaats van zich te kleden, zichzelf uitgetekend had tegen het wit, van de grillig gearceerde, hier en daar met vlakgom bewerkte haardos tot en met de sierlijke curve van haar | |
[pagina 155]
| |
donker gekouste voet, waarop zij bij het zitten de aandacht vestigde door er met een rood, puntig gehakt schoentje, hakend aan een teen, mee op en neer te bewegen. Ze wou een schilderij van me en ze wees naar de lege muur boven haar hoofd. Dat leek haar de meest geschikte plek. Als vanzelf gleed het gesprek van de u- in de jijvorm. ‘Ik heb nog nooit van iemand een opdracht gehad,’ zei ik. ‘Ik breng alles naar de gemeente.’ ‘Alles? Maak je nooit iets voor jezelf?’ ‘Niet meer. Het komt er gewoon niet meer van. Ik geloof dat ik niet meer zou durven.’ ‘Maar dat is toch verschrikkelijk! Zou je het dan niet willen?’ Ik vertelde haar over mijn vliegerdroom, behalve het slot, dat ik er misschien wel halfwakend bij gefantaseerd had. ‘Zie je wel,’ riep ze geestdriftig uit. ‘Je bent op zoek naar iets nieuws. Beschouw mijn opdracht als een eerste stap in de goede richting.’ ‘En wat doe je als het tegenvalt?’ ‘Het valt niet tegen.’ ‘Weet je wel hoe duur ik ben?’ Ze schoot in de lach. ‘Dat weet je zelf nog niet eens. De prijs die jij ervoor vraagt is altijd belachelijk. Waarschijnlijk is hij te laag.’ ‘Ik kan misbruik van je maken.’ ‘Dat doe je niet. Als ik je zou vragen hoeveel je | |
[pagina 156]
| |
ervoor wilt hebben, zou je je schouders ophalen, niet uit verlegenheid, laat staan bescheidenheid, maar omdat je je radeloos zou voelen. Dat wil ik je besparen.’ ‘Misschien wil ik er wel helemaal niks voor hebben.’ ‘Dat bedoelde ik niet. Wat laat je je toch vlug gaan.’ Ik keek verlegen naar mijn knieën, nam een prachtig detonerende, zwart met bruin gespikkelde gladde steen van het glazen tafeltje voor me, die ik voorzichtig, maar met een scherpe tik neerlegde. Cilia zat tegenover me. Ze hield haar voet nu stil. ‘Is een half jaar genoeg?’ vroeg ze. ‘Wàt?’ ‘Een jaar dan?’ ‘Een jaar voor een schilderij? Hoe verzin je het!’ ‘Natuurlijk verzin ik het, neem me dat maar eens kwalijk. Het wordt het mooiste schilderij dat je tot nu toe gemaakt hebt. Oriënteer je, groei er langzaam naar toe. Ik zou graag willen dat je je vrij voelt. Het schilderij zou de uitdrukking moeten worden van een gelukkige, misschien wel dè gelukkigste periode van je leven. En als het af is, op de dag dat je het komt brengen, gaan we met elkaar naar bed.’ Ze zei het ernstig, op een koele, bedachtzame toon, zonder een zweem van frivoliteit. ‘Je vindt het misschien beneden peil. Maar bedenk dat we er samen langzaam naar toe groeien. Dacht je dat al die keurige mannen en vrouwen hier in dit flatgebouw zoveel tijd namen als wij? Vergis je niet in mij. Ik ben een fatsoenlijk meisje met opvattingen. Het | |
[pagina 157]
| |
enige offer dat ik van je vraag is geduld. Je wordt misschien verliefd op me, of misschien ben je het al, al is het maar op de gedachte dat je het zou kunnen worden, ik hoop niet te erg. Want ik wil geen verliefdheid, ik wil een schilderij.’ ‘En daarna?’ ‘Die vraag had ik verwacht. Er is één conditie, namelijk dat je daar niet over nadenkt, nu niet, maar ook niet als je klaar bent. Als schilder heb je het perspectief verworpen, houd je daar dan ook als minnaar aan. Ga nu, denk erover na of je het zult doen. Ik wil je niet onder druk zetten.’ Cilia was roerloos blijven zitten. Het licht sneed haar gezicht in twee helften, een donker en een licht. Ze lachte naar me, waardoor er in het beschaduwde gedeelte een klein stukje donker bij haar wang wegviel en in het kuiltje van haar hals bleef liggen.
Behalve het verplichte model op de academie, had ik nog nooit een naakte vrouw in levenden lijve gezien. Maar een groter handicap dan deze leemte in mijn ervaring was mijn schaamte ervoor. Niemand zou het immers geloven. Juist het kunstenaarschap was beladen met erotische veronderstellingen. Als kind al laadde ik de broeierige verdenkingen van mijn klasgenootjes op mij door op gretig toegestoken en gretig weggegriste kladblaadjes zekere welvingen op de juiste plaats te tekenen, in plaats van de gebruikelijke abstracte diagrammen die in de banken werden | |
[pagina 158]
| |
gekrast. Mijn krabbeltjes waren niet alleen de uitdrukking van een wel zeer onkinderlijke, schijnbaar in een vorig leven opgedane ervaring, maar ook de vertolking van een ieders meest geheime gevoelens, wat ze iets helderziends gaf. In feite registreerden mijn tekeningetjes een wanhopig gissen naar hoe een vrouwenlijf aanvoelde, juist daar waar het zich pantserde in iets kartonnigs, waar gemakkelijk een deuk in kwam, wat het vermoeden rechtvaardigde dat er helemaal niets achter zat. Dat riep eerder deernis dan opwinding bij me op. Zo verging het me ook op de academie, toen ik voor het eerst een vrouw naakt uit haar peignoir zag stappen, een groot, margarinekleurig lichaam, dat een hier en daar angstwekkend uitdijende massiviteit bezat, enkel in toom gehouden door een starre, van de gipsen voorbeelden afgekeken pose en een nogal ambtelijke blik. Mijn tekeningen waren dan ook slecht, slechter nog, denk ik, dan mijn eerste explorerende krabbels. Mijn docent, die, met een spiedende aanvallersblik op het model gericht, hier en daar met zijn duim door mijn krijtlijnen veegde, begreep geloof ik niet goed waar het bij mij aan schortte. ‘Je kijkt niet,’ zei hij, terwijl ik juist niets anders deed dan dat. Mijn ogen verloren zich bij wijze van spreken in de mateloze, lillende weekheid van het model. Het liefst had ik haar peignoir om haar heengeslagen en haar zo tegen mij aangedrukt, opdat mijn vertedering het zou winnen van mijn ontreddering. | |
[pagina 159]
| |
Ik probeerde Cilia Brautigam te vergeten, nam de andere ingang weer en dacht zelfs aan verhuizen. Ik informeerde daartoe bij de gemeente. ‘De commissie is er niet,’ zei de conciërge. ‘Maar ik wil de boodschap wel doorgeven.’ Het regende. Ik knoopte de capuchon van mijn regenpak weer dicht, maar de conciërge zei: ‘met dit hondeweer, dat is toch niks gedaan. Kom, drink een kop koffie bij me.’ ‘Ach ja, waarom niet,’ zei ik. ‘We kennen elkaar immers al zo lang.’ Hij liet mij binnen in zijn glazen hok, van waaruit hij de donkere gang naar de kelder in de gaten kon houden. Tussen een rijtje ordners op een schap boven het loket speelde een radiootje zachte operettemuziek. Hij bood mij zijn enige stoel aan, vulde een ouderwetse perculator met koffie en ging toen zelf op een verwarmingsradiator zitten. Hij haalde een sigaar uit zijn borstzak tevoorschijn, bood die mij aan en toen ik afsloeg stak hij hem zelf maar op. De rook vulde het kleine vertrek. Via de spiegelende, donkere glaswand bekeek ik dit haveloze eenmanswoninkje. Alleen geslapen werd er niet, of het zou moeten zijn dat de conciërge op sommige van de talloze onbewaakte ogenblikken die zijn werkdag rijk was een beetje wegdommelde. Maar daar leek hij de man niet naar. In zijn onberispelijk gesloten stofjas, die om zijn compacte lichaam spande als een tweede huid, verdroeg hij zijn eenzaamheid alsof het zijn plicht was. | |
[pagina 160]
| |
Behalve het krakende radiootje (waarbij zich nu het gepruttel van de perculator voegde) was er niets dat op een behoefte aan afleiding wees. Niets verhulde het naakte feit dat hier twee stervelingen bijeen waren, die elkaar niets te zeggen hadden, al deed, zo zacht dat het vibreren op beven leek, een sopraan haar best om zich bij ons gezelschap te voegen. Zij had een tenor erbij geroepen, die zich blijkbaar tegen zijn zin verscholen had, want hij barstte onmiddellijk los in een klaaglijk gezang, waarin hij haar qua toonhoogte naar de kroon probeerde te steken. Maar de sopraan won glansrijk. Ongrijpbaar als een vogeltje fladderde ze boven zijn bereik. ‘Nu komt het duet,’ zei de conciërge. Hij zette de radio wat harder en hief oplettend zijn vinger. Nooit eerder heb ik een stemming gevonden die bij dat al te fortuinlijke gejubel past, of het zou er een moeten zijn van zelfvoldane virtuositeit en voor zover ik iets daarvan bezit, weet ik dat daar altijd een desillusie op volgt. Zo niet bij deze twee zangers, wier stemmen om elkaar heen dartelden als forellen in een klaterende stroom. Nu eens ontweken ze elkaar plagerig, dan weer verstrengelden ze zich en juist dan hoorde ik de conciërge diep snuiven. Bij het slotakkoord, waarin de twee stemmen hun verschillen probeerden te overbruggen in een strak staand, zinderend octaaf, haalde hij zijn zakdoek tevoorschijn en begon voorzichtig zijn ogen te betten. ‘Dàt,’ zei hij strijdlustig, ‘vind ìk nou mooi.’ | |
[pagina 161]
| |
‘Dat is het ook,’ viel ik hem bij. ‘Waarom zouden we dat niet mooi vinden?’
De snelheid waarmee ik in de lift naar boven suis doet denken aan de opwaartse kracht, na een duik in het diepe. Weldra spat het firmament open in fonteinen van licht. Ik draag een nieuw, ietwat gewaagd gestreept jasje. Met welbehagen spiegel ik mezelf in de patrijspoorten van de omlaag schietende liftdeuren. Hoe beschrijf ik het intense genoegen waarmee ik de olieverflucht van mijn pas voltooide schilderij opsnuif? Ik ben op weg naar mijn geliefde, een feitelijke mededeling, die zich eigenlijk alleen maar laat zingen. Op het moment dat de lift stopt, word ik even omhoog geworpen, waarbij mijn lichaam elke zwaarte verliest. Bij het uitstappen ondergaat het nog wat duizelig zijn nieuwe lichtheid. Het herinnert zich zelfs niet meer wat het ooit zo zwaar en wankelmoedig maakte. Het wordt een ding dat met enige verbazing door mijzelf betast en bekeken kan worden. Zou ik zo geweest zijn als ik mijzelf had kunnen maken, zonder allerlei groteske verzinsels over mijn ontstaan, zonder de ballast van een geheugen, kortom, de perfecte minnaar, die elk moment zó virtuoos bespeelt dat het een eeuwigheid lijkt, waardoor de vraag die ik van Cilia niet mag stellen, namelijk wat doen we daarna, zich zelf als het ware opheft? Op de winderige galerij ervaart het nieuwe lichaam | |
[pagina 162]
| |
zijn vluchtigheid, iets kouds, alsof het een wolkje ether is dat zich daar voortrept. Rillerig belt het aan. ‘Ik had niet gedacht dat je zo vlug klaar zou zijn,’ zei Cilia. Ze keek wat onthutst naar mijn jasje. ‘Ik wou je niet te lang laten wachten,’ zei ik. ‘Dat is lief van je. Ik had je eigenlijk niet meer terug verwacht.’ Het wit van haar kamer bestierf onder de koortsige gloed van de ondergaande zon. Die smeulde tussen de spijlen van haar balkon als een reusachtig haardvuur. Kinderstemmen fladderden van de speelweide door de open deur naar binnen. Het was een wasbleek, langzaam stervend wit dat hier heerste. Dat te kunnen schilderen vergde het geduldig vakmanschap van de oude meesters. Daarmee hoopte ik haar interieur te hebben geschilderd in de afscheidstinten van de naderende, alles omarmende avond. Ik was elke dag vroeg opgestaan, rende vier rondjes om het flatgebouw, nam, duizelig van uitputting een douche en huiverde daarbij strijdlustig. Dan ging ik aan het werk en al die tijd was ik als het ware bij haar op bezoek, in de roerloze ruimte van het schilderij. Ik vergat mijn eigen, deprimerende omgeving. Al schilderend kon ik vrijelijk door haar kamer dwalen en alles aanraken met mijn penseel. Dat waren de witte dingen die haar dagelijks omgaven en, volgens haar, wezenlijk waren voor de manier waarop ze zich voelde. Het was er zo stil dat ik haar gedachten meende te kunnen horen, een opgejaagd gefluister, dat zichzelf | |
[pagina 163]
| |
telkens in de rede viel. Dat moest ik, hoe dan ook, zien te sussen. Ze hing het schilderij op de plek die ze ervoor bestemd had en keek nu naar haar eigen kamer, zoals ik hem had gezien. Ik zei dat ik van haar hield. Toen stond ze op, ging midden in de kamer staan en draaide een pirouette waarbij, het was niet te zien hoe, haar kleren haar een voor een loslieten. Overal dwarrelden ze door de kamer en verspreidden een geur, die vrijkomt uit een langdurig saamgeknepen, maar zich nu ontspannende vuist. Ik wilde haar kleren oprapen en op een stoel leggen, maar ze danste op me af en riep: ‘niks daarvan, pak mij maar.’ Ik droeg haar naar haar slaapkamer, waar de avond al gevallen was. Ze woog bijna niks. Ik legde haar op het eenpersoonsbed, schoof de gordijnen dicht en moest daarna op de tast naar haar zoeken. Allerlei speelgoed glipte door mijn vingers, de vacht van een aap of een beer, het eigladde voorhoofd van een pop, de beweegbare knikkers van de ogen. Eindelijk bereikte ik haar bed, waarin zij diep onder de dekens lag opgerold. En toen ik mij had uitgekleed en om haar heen was gaan liggen, - haar hart bonsde tegen mijn buik - begon ze zich langzaam te strekken. Blindelings graaide ik in de lakens om niet uit het bed te vallen, terwijl ze zich hernam, eigenzinnig en onontkoombaar. Toen pas opende ik mijn ogen. |
|