Badhuis in de sneeuw
(1988)–Paul Meeuws– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
[pagina 123]
| |
Om bij het badhuis te komen moest je het spoor over, de stad uit richting M., waar ook de ijsbaan lag. Het was over half vijf, tegen het spitsuur. Auto's gleden geluidloos over de sneeuw. Hun koplampen scheerden langs de twee broers, die het egale wegdek verkozen boven de wallen van vuile sneeuw aan weerskanten van de weg, waar je tot je knieën inzakte. Servaas, de oudste, liep met vlugge, kordate pasjes naast zijn slenterende metgezel, de handen wat ouwelijk op de rug. Zo nu en dan ging er een hand, werktuiglijk als die van een saluerende soldaat, naar de rand van zijn afzakkende bril. Aloïs hield, zich al te zeer bewust van zijn buitengewone lengte, zijn hoofd bijna steels tussen de smalle, opgetrokken schouders. Er trad bij het lopen een knagende pijn op tussen zijn schouderbladen, alsof iemand hem daar hardhandig overeind hield. Op het viaduct liepen ze de terugkerende schaatsers tegemoet. Hoewel ze dik ingepakt waren slingerden ze hun armen om zich heen om zich te warmen. Rossig was de glimp van hun gezicht tussen de fladderende sjaals en witbestoven mutsen. De ogen van de meisjes waren donkere wakken waar je in wegzakte als je niet oppaste. Servaas en Aloïs klemden hun opgerolde handdoeken wat steviger onder de arm en voelden als een schamel houvast de harde zeepdoos tegen hun ribben drukken. | |
[pagina 124]
| |
Er spatte een sneeuwbal uiteen tegen Servaas' rug. Een volgende vloog over de balustrade en belandde op een trein vol briketten die onder hun doorgleed in een kaarsrechte lijn over de wirwar van het rangeerterrein. Daar gloorde nog een laatste streep daglicht, dat glom op de rails. Boven hun hoofd zag de hemel zwart. Het zou wel weer gaan sneeuwen. Behalve op de ouderlijke slaapkamer was er thuis maar een kraan, in de keuken, die ze deelden met hun zussen. 's Winters was het een kwelling om je onder die ijskoude, verwrongen straal te wassen. De meisjes zetten op alle pitten van het fornuis een pan water. Als de hele keuken droop van de stoom ging de deur op slot. Je hoorde het uitgelaten gekletter van het water en het geluid waarmee iemand zich in een te krappe teil wringt, een soort binnensmonds schreeuwen. Servaas en Aloïs kregen ieder twee kwartjes en begaven zich naar het badhuis, ditmaal door de knerpende sneeuw. Dat het ver weg was beviel hun juist. Ver weg van de walmende, klotsende blootheid achter de keukendeur lokte het badhuis geheimzinnig en sereen als een lichtje in een donker bos. Aloïs schuifelde voorzichtig bergafwaarts achter zijn broer die stukjes gleed. Bij het zwaaien van zijn arm, waarmee Servaas zich in evenwicht hield en zijn bril rechtzette, verbrokkelde de sneeuwklont op zijn rug. Hij floot een zoel deuntje, dat zomers detoneerde. Het is of je een gloeiend kooltje bij je draagt, vond hij. Je blaast erop en het gaat gloeien. | |
[pagina 125]
| |
Het begon te sneeuwen en ook Aloïs verkneukelde zich voor het rossige micaruitje van de herinnering. Zijn stem was aan het breken en bereikte soms de heldere diepte van een tenor. ‘Deo, de dé-é-é-jo!’ dat zongen de jongens altijd in het zwembad bij het aankleden, de gazons lagen verlaten met hier en daar een achtergebleven handdoek, het late zonlicht kleurde zelfs de bleekste huid goudbruin. En nu zogen de sneeuwvlokken de galm op als kleine sponsjes. Zijn stem werd even dun als het ademwolkje dat hij uitblies. M. kende geen spitsuur. De huizen verborgen zich achter de dwarrelende sneeuw. Hier en daar lichtte een raam op. In het schijnsel van een openstaande deur stampte iemand de sneeuw van zijn laarzen en keek bevreemd naar de twee jongens om. De weg zwenkte naar links, langs de openstaande schuur van een hoefsmid, die met ontbloot bovenlijf, zijn hemd hing langs zijn benen af, zozeer in de rode gloed van zijn smidsvuur verdiept was, dat hij de broers niet opmerkte. In deze straat stonden de huizen vlak langs de weg, een stukje lager ook, waardoor je op de gedekte tafels kon kijken, of de tafel juist gedekt zag worden. Soms waren de ramen te beslagen om het gestoei en geruzie, dat aan het avondeten vaak voorafgaat en waarvan de geluiden tot op de straat hoorbaar waren, te kunnen zien. In café Zaal Wulms, tegenover het badhuis, oefende een fanfare. Het schuddebuikende getetter begroette | |
[pagina 126]
| |
de verdwaalde stedeling, die men twee kwartjes liet betalen voor wat men hier aan de pomp deed. Het badhuis lag een eindje van de straat, net buiten het bereik van de lantaarns. De baders meldden zich aan een zijdeur, alleenstaanden, zei men, die thuis geen bad hebben. Vooral vrijdags was de toeloop te groot voor het beperkt aantal badcellen. Mannen en vrouwen schoven aan op tegenover elkaar geplaatste, houten banken in de smalle gang en wachtten gedwee op het teken van de beheerder. Gregoor, bleek en rimpelig als een doorweekte vinger, liep met zijn dweil af en aan tussen de gang en de badruimte. ‘Douchen of een bad?’ vroeg hij. ‘Douchen,’ zeiden de jongens en gaven Gregoor hun kwartjes. Achter de tussendeur ruiste het tropisch. De kleinste geluiden weerklonken er hardvochtig, het vallen van kammen en zeepdozen, kreetjes van overgave aan de dampende hitte. Telkens als de deur openging ontsnapte de tamme walm van gebruikt badwater en doofde de prikkeling maar ook de weerzin die het gezamenlijke baden, enkel gescheiden door een manshoog schot, bij de jongens opwekte. Een aangename soezigheid kwam ervoor in de plaats. De oude man naast Servaas had zijn schoenen uitgetrokken en kneedde zijn kousevoeten. Onder de bank lagen zijn schaatsen in een plasje gesmolten ijs. Het hoge lamplicht benadrukte zijn holle oogkassen en | |
[pagina 127]
| |
de diepe gelaatstrekken rond de pijnlijk vertrokken mond. Maar zoals hij daar over zijn voet gebogen zat - zijn kin rustte op zijn knie en zijn andere voet liet hij losjes bungelen - leek hij een schooljongen. Hij keek hoe Servaas zijn bril poetste. ‘Schaats jij?’ vroeg hij na enig aarzelen. ‘Niet zo goed,’ antwoordde Servaas. ‘En jij?’ vroeg hij aan Aloïs, die tegenover hem zat. ‘Ik ook niet.’ Hij perste zijn lippen op elkaar en knikte gelaten. ‘Ik dacht dat alle jonge mensen schaatsten,’ zei hij op spijtige toon. Hij zag de inktvlek op Servaas' duim. ‘Jij bent zeker student. Jij zult het wel te druk hebben om te schaatsen.’ Servaas knikte. Te druk ja, dat leek hem een geldige reden. Aloïs keek de rij langs en vroeg zich af wie hier schaatste. De meesten staarden angstvallig naar de grond of frunnikten aan de gespen van hun badtas. Het was of men met zijn lichaam, zo vlak voor de wasbeurt niet goed raad wist. Dat van de schaatser leek gewichtloos en gehard. Het bewoog zich soepel, maar soms, alsof het zich iets te binnen schoot, spande het zich als een pijl in de aanslag. Servaas had nog het excuus van zijn studie. Zíjn ster schoot in een andere richting, bij zijn knapheid stak de behendigheid van het schaatsen als een onnozel trucje af. Aloïs had geen enkel excuus. Het ontbrak hem alleen maar aan moed. Hoe graag zou hij het kunnen! Maar hoe onmogelijk leek het hem | |
[pagina 128]
| |
zijn lange lichaam, dat zich iedere morgen met de grootste tegenzin verhief, op de gladde schaats staande te houden. Ter linkerzijde van Servaas zat een man zo ver mogelijk in een hoek gekropen met een boek, dat hij tegen inkijk op een kier hield. Hij was tamelijk gezet, een deftig heerschap en nogal op zijn ponteneur. Bij iedere beweging in het gezelschap klapte hij zijn boek dicht en keek verstoord om zich heen. ‘Vanmiddag,’ zei de schaatser, ‘stond ik voor het eerst van mijn leven op de schaats.’ ‘En ging het?’ vroeg Servaas geanimeerd. ‘Als je ooit heel lelijk gevallen bent, zo lelijk dat je hele leven erdoor veranderde en je kunt een hele middag op de schaats staan zonder te vallen, dan is dat een overwinning. Dat heeft met schaatsen natuurlijk niet veel te maken.’ ‘Maar dat hoeft toch ook niet. Je kunt op jouw manier toch ook plezier hebben.’ De schaatser keek Servaas een ogenblik verbluft aan. ‘Vind jij dat ook?’ vroeg hij aan Aloïs. Die haalde zijn schouders op. Hij begreep dat Servaas zo maar iets gezegd had, want hij zat nu beteuterd voor zich uit te kijken. Op dat moment kwam er een jonge vrouw binnen. Een opwekkende frisheid vulde de bedompte ruimte. Aan haar nek blikkerde een paar schaatsen aan hoge, witte schoenen, die zij achteloos tussen Aloïs' benen op de grond wierp. Ze trok haar muts af, schudde haar | |
[pagina 129]
| |
krullen los en plofte neer tussen Servaas en de lezende man, die zijn boek nu bijna tegen zijn gezicht hield. De schaatser leefde op. ‘Deze schaatsen zijn voor de lange afstand,’ zei hij, terwijl hij er een onder de bank vandaan haalde, ‘de beste die er zijn.’ ‘Toe maar,’ zei de jonge vrouw, haar rode handen wrijvend. Misprijzend bekeek ze de noor. ‘Daar zou ik nog geen meter op vooruit komen.’ De schaatser lachte trots. ‘Ze zijn nieuw. Ze knellen nog.’ Hij trok zijn sok uit en toonde een bleke oudemannenvoet. De wreef was paarsig gezwollen. De vrouw haalde met afgewende blik haar schouders op. ‘U had in het begin míjn voeten eens moeten zien.’ Lachend zocht ze de ogen van Aloís. Die ontweek haar en zijn blik gleed van haar af tot aan haar sierlijke laarsje, dat ongeduldig in zijn richting wipte. ‘Wat denkje,’ vroeg ze aan Aloïs, ‘zou ie doorgaan?’ ‘Doorgaan?’ ‘De Elfstedentocht natuurlijk, wat anders! Het vriest al weken, langer en erger dan in 1956. Dit wordt de koudste winter van de eeuw.’ Servaas neuriede in zichzelf. De warmte van de schaatster drong zich voorzichtig aan zijn rechterdij op. Hij had Aloïs wel willen toeroepen hoe prettig dat was, Aloïs, die zo smal was dat geen van beide sneeuwballen hem had kunnen raken en die zich hier, tussen de andere baders, nog smaller maakte dan hij al was, zijn eigen lichaam vervloekend. | |
[pagina 130]
| |
De lezende man staarde over de rand van zijn boek naar de sneeuwvlokken, die zich tegen het glas van de buitendeur verdrongen als motten die naar binnen willen. Op de vlucht voor het duister, dacht hij, voor de bronnen van de nacht waarmee de wereld bezaaid ligt. Pokdalige, zieke planeet. Achter zijn mollige hand krabbelde hij iets in de kantlijn. ‘Een bad vrij!’ riep Gregoor. Aloïs knieën staken uit als de bomen van een handkar. Hij moest ze naar opzij schuiven om een dame te laten passeren. Ze knoopte een hoofddoekje om het natte haar dat haar gezicht klein en pips maakte. Buiten sluierde de sneeuw om haar heen. Langzaam dovend verwijderde het wild zwenkende achterlichtje van haar fiets zich van het raam. De schaatser had nog nooit van de Elfstedentocht gehoord. Toen de jonge vrouw hem uitlegde dat dat een nationale gebeurtenis was, die iedereen in de ban hield, behalve ‘in dit rotgat hier’, zei de schaatser dat hij van nationale gebeurtenissen zijn bekomst had. Die hadden hem bijna de kop gekost. ‘Het lot van onze generatie,’ vulde de man in de hoek aan, op een toon alsof hij het voorlas. ‘Teveel mensen op de been, dat wordt chaos of marcheren.’ ‘Belachelijk!’ protesteerde de jonge vrouw, die het gesoigneerde uiterlijk van haar buurman hooghartig opnam. ‘Wat weet ú daar nou van! Hebt u de Elfstedentocht weleens gezien?’ ‘Toen u nog in de luiers lag, jongedame, sloofden | |
[pagina 131]
| |
ferme boerenjongens zich uit voor de bezetter. Die wilde het puikje van het germanendom weleens zien schaatsen. Ik heb daar gezien hoe de oorlog even vrijaf had.’ ‘Ach, de oorlog is voor ons zo moeilijk te vergeten,’ peinsde de schaatser hardop. ‘Maar bij het schaatsen vergeet je àlles, meneer. Ik vergat zelfs mijn rug.’ ‘Wat is er met uw rug?’ ‘Gebroken geweest, juffrouw. Van een ezel gevallen.’ ‘Van een ezel??’ ‘Dat is een lang verhaal.’ ‘Vertellen! Dan duurt het wachten niet zo lang. O vertelt u het mij! Ik vind u echt een interessante man.’ ‘Ja maar, ik denk dat niemand mij gelooft.’ ‘Dat is het probleem van iedereen die wat meegemaakt heeft,’ meende de lezende man. ‘U komt volgens mij niet van hier.’ ‘Maar ik geloof alles wat u zegt,’ sprong Servaas op gretige toon bij. ‘Wij geloven toch ook dat de aarde rond is, zelfs de schaatser die het gevoel heeft dat hij op een glasplaat staat, gelooft het.’ ‘Voor sommige mensen is de wereld hol als een reusachtige krater, jongeman. Zij glijden neerwaarts en klauteren moeizaam naar omhoog, maar weten niet waarvandaan en waarnaartoe.’ ‘U lijkt mij een geboren slachtoffer,’ beet de jonge vrouw haar buurman toe. Deze hief gepikeerd zijn dubbele onderkin en trok een gespikkeld strikje recht. | |
[pagina 132]
| |
‘Maar vooruit,’ vervolgde ze. ‘Ik zou nu toch weleens dat verhaal over die ezel willen horen.’ ‘In de tijd waar meneer denkelijk over spreekt,’ begon de schaatser, ‘werkte ik bij het circus. Wat er ook in de wereld gebeurde, het circus werkte gewoon door. Wij moesten toch eten? Zelfs toen ze ons alle paarden hadden afgenomen, gaven we voorstellingen, met ezels. U moet weten dat dieren zich van de oorlog niets aantrekken, met name ezels, die weigeren domweg ieder bevel. De mensen zagen dat graag. Avond aan avond waren wij uitverkocht. Wij trokken de ezels de piste in, waar ze vaak niet meer deden dan staan, met de kop dicht bij de grond. Een enkele liet zich berijden, totdat hij dat in de gaten kreeg. Dan wierp hij, onder donderend applaus, de berijder van zich af. 's Nachts hoorde je ze balken in hun wagen, van angst voor de overdenderende vliegtuigen of uit woede voor wat ze 's avonds werd aangedaan, wie zal het zeggen? Ik ben met dieren opgegroeid. De meeste houden niet van mensen, ook al denken veel mensen van wel. Daarom vinden we ze raadselachtig. Er was een ezelin, Lucia, waarvan ik heel lang gedacht heb dat ze van me hield. Ik heb haar als enige uit de brand gered. Omdat je met een circus overal naar toe kunt en omdat je dat altijd met de hele troep doet, ontstaat er een band, waardoor je denkt dat je onkwetsbaar bent. Totdat je je eigen circus ziet branden. Dan lijkt alles van het circus wel voor het vuur gemaakt, het tentzeil, de houten tribunes, het stro en het zaagsel, zelfs de | |
[pagina 133]
| |
wilde dieren, gewend om door een brandende hoepel te springen, renden brullend de vlammen in. De ezels kwamen allemaal om in hun wagen, behalve Lucia, die pas gejongd had en apart was gezet. Die heb ik met me meegenomen, het veulen niet. Ach, als ik daaraan terugdenk... Lucia was een slim dier. Ze begreep dat ze moest lopen als je op haar ging zitten. En zo trokken we dwars door frontlinies, sperzônes en landsgrenzen van het ene stukje gras naar het andere. Iedereen liet ons met rust, verbluft door het vreemde schouwspel van een man die op zijn ezel zelfs mijnenvelden trotseerde. Zo kwam ik hier in 1945 aan. Ik geloofde dat Lucia en ik vrienden waren. Wij kenden geen angst. Want, weet u, gevaar daar ben ik mee opgegroeid. Ik was de koning op aarde toen ik jong was. De wetten waaraan andere mensen moeten voldoen, golden voor mij niet, want ik kon alles. Ik klauwde mezelf door de lucht terug naar het net toen ik eens mijn greep op de trapeze miste.’ ‘Bent u dan acrobaat?’ vroeg de jonge vrouw onthutst. Ze boog zich voor Servaas langs om de schaatser beter te kunnen zien. ‘Wàs! Ze wilden me hier natuurlijk meteen gevangen nemen en trokken Lucia aan de staart. En toevallig hadden we haar na maanden geduldig oefenen geleerd een courbette te maken als je aan haar staart trok, een soort danspasjes op haar achterpoten, iets wat geen ezel ter wereld doet en waarmee wij van Hamburg tot | |
[pagina 134]
| |
Dresden veel succes hadden. Toen brak ik mijn rug, na twin tig jaar ongedeerd aan de trapeze gehangen te hebben.’ ‘U bent niet van ons,’ zei de lezende man. ‘Ik hoorde het al aan uw tongval.’ Hij maakte aanstalten om naar de badruimte te gaan. ‘Van wie ben ik wel? Ik ben nu meer dan twintig jaar burger. Vanmiddag heb ik tussen de andere burgers geschaatst. Het was druk op de ijsbaan, maar ik ben gelukkig niet gevallen. Als je rug stijf is, krabbel je niet meer zo gemakkelijk overeind. En elkaar helpen, dat heb ik daar niemand zien doen.’
Hier was Aloïs' naaktheid niets bijzonders. Iedereen was naakt, behalve Gregoor natuurlijk, die met zijn kletsende dweil de klissen haar onder de deurtjes wegwiste. Maar waarom had de natuur zijn lichaam afgebeeld als in een concave lachspiegel, zodat hij als enige boven het hokje uitstak, terwijl hij notabene de jongste was? Enkele hokjes verder lag zij in haar bad en keek naar dezelfde lamp als hij. Daartussen bevonden zich een driftig plenzende en schuierende Servaas en de lezende man, die een donker gehuiver uitstiet bij het opendraaien van de kraan. Daarbovenuit hoorde hij de schaatser, vanuit een andere rij hokjes. ‘Wat maakt het nu uit waar je vandaan komt,’ riep hij vermoedelijk tegen de lezende man, wiens kale schedel Aloïs kon zien, al probeerde hij er niet op te letten, ‘wij zijn toch allemaal broeders en zusters!’ | |
[pagina 135]
| |
Radeloos keek Aloïs naar de harige woekerplant onder aan zijn buik, het instrument van de liefde en bijna werktuiglijk stelde hij zich bij het inzepen haar hand voor, waarbij zij zich net zo naar hem toeboog als naar de schaatser. Bijna gaf hij toe aan zijn bedwelmende opwelling, maar het was of de geluiden om hem heen hem betrapten. Hij beet op zijn lippen en keek naar omhoog, naar de waterleidingbuizen, waarvan er zich boven elk hokje telkens een aftakte. Toen liet hij het water recht in zijn gezicht sproeien, over zijn rug en smalle schouders en heel lang over zijn buik en toen Gregoor op zijn deur bonsde, een geluid dat zich zachtjes wegstervend bij ieder hokje herhaalde, riep hij bijna jubelend: ‘ja, ik kom!’ Na het bad was de winter op zijn guurst. De kou beet zich onmiddellijk vast in je natte haren en je handdoek bevroor onder je arm. De ramen van Zaal Wulms dropen hilarisch en wierpen een geel, beweeglijk schijnsel op de sneeuw, die elk spoor van verkeer had weggewist. Servaas rende naar het midden van de weg. Daar boog hij zich een beetje voorover en met zijn handen op de rug maakte hij trage schaatsende bewegingen. Aloïs volgde hem, op de manier van sprintende schaatsers, met korte, snelle passen, de armen zijwaarts zwaaiend. Beurtelings lagen ze op kop. En zo bleven ze voortschaatsen, de ogen gericht op de blinderende sneeuw, waardoor ze een hoge snelheid dachten te maken en er zich een witte verte uitstrekte tot waar de suizende stilte hun wild kloppende hart omsloot als een cocon. |
|