Badhuis in de sneeuw
(1988)–Paul Meeuws– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
[pagina 107]
| |
Toen iemand, niemand wist wie, de bal met een trefzeker schot over de hoge kloostermuur schopte, volgde er niets, zelfs geen ver verwijderd plofje. Het was alsof de bal al maar bleef voortsuizen in een onpeilbare diepte. Een gelukzalig moment lang leek het leven voor Maurits niet meer te kloppen, stond alles, zonder enig verband, geheel op zichzelf. Het spel liep juist in een broeierige ver warring ten einde. De jongens zwermden doelloos om elkaar heen en ontweken vakkundig elkaars onbeduidende, maar niet al te grappig bedoelde pootjes en heimelijke duwtjes. De meisjes vormden een rijtje op de stoeprand en zinspeelden giechelend op de intredende schemering. Niemand lette op Maurits, die nogal klein was voor zijn twaalf jaar en nauwlettend toekeek hoe de avond langs de huizen omhoog kroop, tot aan het raam van zijn kamertje, tot aan het moment dat de zon achter de kloostermuur was verdwenen en hij naar binnen moest. Niemand sprak meer over de bal. Het klooster, waarvan de oude wallen zich over de volle lengte van de straat uitstrekten, had zijn bekoorlijke dreiging verloren. Hoe lang was het al geleden dat een jongen zich over de muur gewaagd had en met het gruwelijke verhaal terugkwam dat de monniken zichzelf daar geselden? Vlak daarna had iemand's nachts het hondse | |
[pagina 108]
| |
kermen gehoord. (Hoe dan, wou Maurits weten, en hoelang dan en hoeveel stemmen waren het? Honderd? Een paar? Een paar was geloofwaardiger en daardoor erger.) Ouderen haalden daar hun schouders over op en zeiden dat die monniken niet wisten wat er in de wereld te koop was en uit pure onnozelheid hun dagen biddend sleten. De zweep verdreef tenminste voor enkele ogenblikken de kou uit hun stramme lijven. Je groeit met het ergste op, daaraan kon Maurits maar niet wennen. Het zat verstopt in je binnenste, bij de een dieper dan bij de ander. Nu eens waarschuwde het, meestal bij het rennen, tegen je kinderlijke argeloosheid met een stekende pijn in je zij, dan weer meldde het zich met een hamerende vuist tegen de binnenkant van je borst, zoals bij dat geselverhaal. Maurits dacht dat dat zijn ziel was en hij benijdde zijn vriendjes die renden en ravotten alsof ze helemaal geen ziel hadden. Maar waarom ruzieden ze dan zo vaak? Hun zielloosheid maakte blijkbaar achterdochtig, want iedereen was ervan overtuigd dat de monniken hun bal onmiddellijk in stukken zouden snijden. Maurits kon dat niet geloven. Hij keek op naar de eeuwenoude muur, die ‘de wereld buitensloot,’ zoals gezegd werd. Daarachter was alles anders. Daar heerste het rijk van de ziel, diep verborgen in de grauwe, hooghartige kolos van het klooster, een broos organisme als het zijne, alleen maar hard voor zichzelf. De bal zou de monniken in verlegenheid brengen, omdat niemand | |
[pagina 109]
| |
de kracht bezat hem terug te gooien over de muur. Maurits' besluit stond vast. ‘Ik ga de bal halen,’ zei hij. Tijdens zijn bruuske aanloop hoorde hij de uitroepen van verbazing niet, ook niet het hoongelach op het kritieke moment, waarop het lichaam terugveert en het erop aankomt met ijzeren wil de vingers in de voegen te klauwen en gewichtloos te worden.
Boven op de muur streek een zachte bries een haarlok van zijn bezweet voorhoofd. Laag, flitsend zonlicht benam hem het uitzicht. Vlammende contouren van daken. Onder zich zag hij een dichte zoom van doornstruiken, die afdalen onmogelijk maakte. Omzichtig ontweek hij de ingemetselde glasscherven, die voorgangers hadden geprobeerd weg te slaan. Wat verderop was dat wat beter gelukt, recht boven een composthoop die een zachte landing beloofde. Hij liet zich zakken. Aan deze kant voelde de muur nog lekker warm aan. Spinnetjes renden weg van hun vernielde webben en verscholen zich in de diepe groeven, vlak voor zijn neus. De stemmen uit de straat klonken op vogelhoogte nu, ze hoorden bij de avond, niet meer bij hem. Misschien breek ik mijn benen, als ik niet uitkijk, dacht Maurits. Hij huiverde bij die gedachte, maar verkneukelde zich ook een beetje, want hij zag zijn vriendjes al aan zijn bed, voor het eerst met hun figuur niet goed raad wetend, alle ogen gericht op het enorme gipsen been, dat aan een katrol hing. En bloemen van | |
[pagina 110]
| |
het klooster op het nachtkastje. Ach, zou hij zeggen, het waren zulke aardige, behulpzame mannen. Beduusd omdat hij niets mankeerde kroop hij uit de zwarte, klamme massa tevoorschijn, klopte het ergste vuil van zijn kleren en wankelde over het pad, waar elk spoor van gevaar keurig was weggeharkt. Geen spoor van de bal natuurlijk. Met de hand boven zijn ogen keek hij rond. Het was hier nog volop dag. Er hing een onbezoedelde ochtendstemming in een vriendelijke wirwar van laantjes, paadjes, gazonnetjes, bedjes en rijtjes fruitbomen. Tot aan zijn schouders liep hij tussen gesnoeide ligusterhagen, waar een wolk mussen kwetterend uit wegvloog. Links en rechts strekten zich kleine akkers in liniaalrechte richels over de mul geschoffelde aarde. Zacht, niet hoog en niet laag, alsof het er zelf niet tussen kon kiezen, maar net niet eentonig, drong er een geluid tot hem door. Het werd sterker, naarmate hij op zijn tenen verder sloop, althans duidelijker, want er ontbrak juist alle kracht aan, alsof het zomaar vanzelf ontstaan was, of altijd bestaan had, als licht bijvoorbeeld, dat, als je de bron niet in het vizier hebt, ook geen sterkte lijkt te bezitten. Nu hoorde hij dat het gezang was, begeleid door een eigenzinnig, snerpend gepiep. Inmiddels was hij de bomenrij genaderd, waarvan hij de toppen vanuit zijn slaapkamer kon zien. Daarachter zag hij een reusachtige schommel, een soort janplezier onder een rieten dak. Op de voor- en achterkant stonden twee monniken die beurtelings | |
[pagina 111]
| |
met wapperende rokken door hun knieën zakten. Een tiental kloosterlingen bracht, het liedboek dicht bij de ogen, met happende monden dat vreemde geluid voort, minder dan zingen, een zacht galmend ademhalen was het, dat afnam en aanzwol als de zee aan het strand. Het houten gebint zuchtte en kreunde onder het gewicht van de schommel, ook toen het gezang abrupt werd afgebroken en de beide aandrijvers zich schrap zetten om het gevaarte tot stilstand te brengen. Een bleke, in een zwarte sandaal gestoken voet probeerde te remmen, maar schuurde bungelend over het zand. De magere enkel stak tot boven de kuit uit de verstrengeling van habijten in de schommel, waaruit een tiental wiegende gezichten hem sprakeloos aankeek. Veel brillen, de ogen verscholen achter pijnlijk weerkaatst licht, slikkende monden van ontzetting. Terwijl hij op de vlucht sloeg, namen reppende pijen bezit van de tuin, als een storm die de schemering in beroering bracht. Het gras boog onder onzichtbare voeten, struiken zwiepten. Hij zou over de heggetjes moeten springen om zich uit de voeten te kunnen maken. Maar wat daarbinnen lag was dociel en kwetsbaar en zijn angst om te vernielen was groter dan die voor zijn achtervolgers. Van afrastering tot afrastering draafde hij als een jong paard; angst gaf hem een volmaakt lichaam. De gevangenschap deerde hem niet, zolang hij maar draven kon en zwenken, waarbij het grind opspatte langs zijn glijdende voeten. De plotse- | |
[pagina 112]
| |
linge windvlagen deden de schaduwen sneller in elkaar verglijden, de eerste druppels vielen. Niemand zat hem na, wist hij en toen hij een poortje in een van de gebouwen halfopen zag staan, wist hij dat hij ook deze uitdaging niet kon weerstaan. De gang die hij betrad lag in een vierkant om een kleine binnenplaats, waar het zachtjes regende. Een onafzienbare stoet schilderijen glom teerachtig in het avondlicht dat door de boogvensters naar binnen viel. Maurits kon er slechts glimpen van onderscheiden, maar blijkbaar net de juiste, de meest schokkende: lichamen bezig kleren af te werpen, die zich in wilde draperie als bergstromen over het doek verspreidden. Borsten, waarvan hij nog maar rakelings op de hoogte was, boden zich aan, schijnbaar zonder toezeggingen, maar ook zonder enige terughoudendheid. Er was iets demonstratiefs in de manier, waarop de ragfijne stoffen als door een trillende jongenshand opzij geschoven waren. Het lever de naaktheid op in haar opwindendste stadium, gemeengoed, vol heimelijke, huidwarme diepte en ingekeerde lichtzinnigheid. Andermaal afgedwaald bleef hij staan. Een vrouw kreeg een afgehouwen mannenhoofd ten geschenke. Een soldaat hield het bij de haren vast en ving het bloed op in een zilveren bokaal. Het leek of ze aarzelde om het aan te nemen, zonder een blijk van afschuw echter. Haar hoge kapsel was doorregen met fonkelende kralen, ten teken dat het hier om een vorstelijk ceremonieel ging, even intiem als bizar, want op de overscha- | |
[pagina 113]
| |
duwde achtergrond ging het leven door zoals Maurits het kende: onvermijdelijk en schijnbaar zinloos werd er gegeten, geschonken en geconverseerd. Een kind, van zijn leeftijd, werd door een van de dames (zijn moeder?) berispt. Had het vooraan willen staan, wat misschien onbeleefd was, of wou men het een gruwelijk schouwspel besparen? Dat laatste was onwaarschijnlijk. Iedereen leek zich terdege op het ergste te hebben voorbereid. Men droeg zijn lot met een tot in de finesses beheerste pose. Uit de gracieuze houding van de vrouw viel op te maken, dat er gedanst werd en dat die offerande niet meer was dan een futiel maar noodzakelijk oponthoud. Drie schutters beklommen een landweg naar huis, ieder voor zich op korte afstand van elkaar, nog wat onder de indruk van het kunstwerk, dat ze hadden achtergelaten: een prachtig mannenlichaam, losjes vastgebonden aan een pilaar, doorzeefd met pijlen. Een pijl, dwars door het hoofd, wees in de richting van de lijdzame blik, schuin omhoog, weggekeerd van het stervende licht, dat echter nog volop schitterde op de brede rivier ginds. Daar lag een veerboot op de drie beulen te wachten, om ze over te varen naar de witte stad aan de voet van het gebergte. Vrouwen en kinderen zouden hen tegemoet rennen, net als hij zijn vader, na wat eerbiedig ‘een zware werkdag’ werd genoemd. ‘En, hoe ging het vandaag?’ De beulen zouden daarbij een glimlach ten antwoord geven en een zucht, die de vermoeidheid omzette in een aanstekelijk geluksi- | |
[pagina 114]
| |
gevoel. Trots en voldaan zouden ze hun lege kokers laten zien en de bogen zouden zorgzaam buiten kinderbereik worden gezet.
Iemand greep hem stevig maar schappelijk in zijn nek. Het was inmiddels donker geworden. Een enkel gloeilampje verlichtte de gewelven spaarzaam, maar doofde het licht in de schilderijen nagenoeg. Een monnik legde een vinger tegen zijn lippen, toen Maurits zich met een ruk omdraaide. Hij hield de bal voor zich uit, nog helemaal in tact, de felrode kleur belachelijk frivool nu. Toen Maurits hem wilde grijpen, draaide de monnik hem behendig achter zijn rug en wipte hem van daaruit omhoog. Telkens als Maurits zijn bal wilde pakken was de monnik hem voor, een plagerig spelletje waarmee grote mensen zo graag de draak staken met zijn kleine postuur. Er ontstond een schermutseling met nauwelijks meer dan een ritselend habijt, waaronder echter een jongensachtige plaaggeest bleek schuil te gaan met harde, porrende knieën en ellebogen. De tranen schoten Maurits in de ogen, van teleurstelling, niet van vemedering, die had hij verwacht. Daar stopte de monnik de bal in een van zijn wijde mouwen en kruiste de armen triomfantelijk over elkaar. Hij lachte zonder geluid, alsof het eigenlijk niet mocht, met schokkende schouders, de oogjes toe achter de ronde kinderbril, bloot gelachen tandvlees. Wat was hij van plan? | |
[pagina 115]
| |
Nu boog hij diep voorover met de armen zijwaarts gestrekt, alsof hij een revérence ging maken. Hij wrong zijn mager lichaam in allerlei bochten, waarbij Maurits duidelijk zag hoe de bal zich onder het habijt van de arm naar de borst verplaatste. Klapwiekende handen begeleidden de moeizame peristaltiek. Intussen maakte hij wippende bewegingen met zijn achterste en kakelde op gedempte toon als een kip. Eindelijk rolde de bal tussen zijn blote voeten op de grond. De monnik liet Maurits nu begaan, toen hij naar de grond dook om zijn bal te pakken. Ze stonden enige tijd tegenover elkaar, enigszins afgewend, alsof ze naar de schilderijen keken. De monnik grinnikte nog steeds, misschien wel uit verlegenheid, dacht Maurits, wat hem het ongemakkelijke gevoel gaf een verkeerde indruk te moeten waarmaken. Stuiteren met de bal, wat iedereen zou doen die er een vast heeft, durfde hij niet. lets zeggen over de schilderijen? ‘Zo oud zijn ze niet,’ zei de monnik. ‘Het zijn kopieën.’ Maurits wist niet wat kopieën waren. Hij probeerde het woord te onthouden. ‘Deze is naar Mantegna. Weet jij wie dat voorstelt?’ Hij schudde van nee en staarde naar die gekantelde ogen met het wit van een vissebuik, hangend aan het wateroppervlak, stank, bederf, vooral in dit troebele licht, dat het prachtig verschiet met de drie schutters achter een valse gloed verborg. ‘Ik kopieer graag,’ vervolgde de monnik. ‘Dat lijkt | |
[pagina 116]
| |
me wijs en bescheiden. De grote dingen zijn immers gedaan? Het gaat niet aan de Schepper naar de kroon te steken. Kom, ik zal je mijn laatste stukken laten zien.’ Maurits huppelde wat ongelukkig achter de monnik aan, die er welgemoed de pas in zette. Ze verlieten de kruisgang en betraden een ruim portaal. Aan weerszijden van een rondboog die naar de donkere kapel leidde, hingen twee metershoge schilderijen. Ze verspreidden een doordringende verflucht. Maurits moest moeite doen om de hinderlijke spiegeling, afkomstig van een elektrische kroonluchter, op het pas geschilderde linnen te ontwijken. ‘Een zwarte bladzij in de historie van onze orde,’ riep de monnik verrukt, terwijl hij met een wijds gebaar naar de kolossale formaten wees. ‘Drieentwintig juli, vijftienhonderdtweeenzeventig! Krijg jij al jaartallen op school?’ Maurits knikte. ‘Goed zo! Vijftienachtenzestig, zestienachtenveertig?’ De jaartallen schalden door het kale vertrek, waar alleen in het midden een glimmend gepoetste tafel stond. Maurits lispelde de getallen na en knikte, alsof ze hem juist weer te binnen schoten. ‘De tachtigjarige oorlog! Dat zou jij niet weten! Welnu, in die tijd voltrok zich alom de versplintering, die onze grote droom in zijn wezen aantastte. En welke droom dat is, dat weet jij vast, nietwaar?’ | |
[pagina 117]
| |
Even hield de monnik zijn adem in, als om een opwellende bulderlach te onderdrukken. Hij trok daarbij zijn wenkbrauwen zo hoog op, dat het voorhoofd een ogenblik rimpelde. ‘Kom nou, waar dromen wij van, zeg het gerust!’ Maurits kreeg het benauwd. Door zijn tranen heen zag hij de bijeengeschilderde ravage: in stukken gehakte monniken, monniken die van hun ingewanden werden beroofd, opgeknoopte monniken en monniken die in een ketel die op een podium stond werden gekookt. Rechts speelden de gruwelen zich af in een portaal dat sprekend leek op het vertrek waar hij zich bevond. Links, buiten het klooster, misschien waar nu zijn huis stond, was het avond, een avond als deze, een zomeravond als alle andere. Ook toen speelden de kinderen buiten. Hij zag er twee die aan elkaar liepen te trekken in de richting van de dampende ketel, of juist ervan af, dat was niet duidelijk. Honden snuffelden aan de in keurige moten gesneden ledematen en likten de dunne straaltjes bloed van de grond. De galg verhief zich tegen een schitterende diepblauwe hemel. ‘Wij dromen van de grote verbondenheid in Christus, nietwaar? Daarvoor stierf hij toch aan het kruis? Maar zijn bloed kwam over ons en hij bracht niet de vrede maar het zwaard. Gelre was katholiek. Maar een groot deel van de burgerij was voor Oranje.’ Hij wees naar de toeschouwers, mannen en vrouwen, die de beulen rustig hun gang lieten gaan. Sommigen hadden zelfs hun stoel meegebracht om het | |
[pagina 118]
| |
spektakel omstandig te becommentariëren. Niemand toonde afkeer, niemand sloeg op de vlucht, zelfs de monniken niet. ‘Hoe anders kwamen de huurlingen van prins Willem de stad binnen, nou? Moeiteloos konden ze doorstoten tot het bisschoppelijk paleis. De brave Lindanus kon op het nippertje naar Leuven ontwijken. Zijn kostbare boekerij ging in vlammen op en al het goud en zilver werd uit de kerken geplunderd. Maar nog hadden die wolven niet genoeg. Ze trokken naar de abdij, zonder dralen, alsof ze de kaart van de stad op zak hadden. Geloof het maar niet! Er waren altijd een paar dapperen die, wie weet in ruil voor hun dochter, de weg wezen. “Broeders!” riep de abt, onverschrokken als een veldheer, “staat sterk in het aanschijn van de dood, die gij wellicht om uw geloof en uw kloosterkleed ondergaan zult.” Maar deze hier (het linnen bewoog, toen de monnik er met zijn vinger tegenaan tikte) dacht de dans te ontspringen door twee pijen te dragen en twee kappen. Zo zeer was hij voor zijn eigen naaktheid beducht, dat hij vergat dat angst de woesteling prikkelt. Kijk, hier wordt hij gegrepen. “Ik kom uit Coblenz,” piepte hij, alsof dat er nog iets toe deed, “ik werd door mijn oversten hierheen gezonden.” “Uit Coblenz? Jij?... Kijk, ik kom ook uit Coblenz, maar dat zal je niet baten hoor. Als jij niet zo'n ellendige schurk was, had je je streek niet moeten ontlopen!” En ze sloegen een diep gat in zijn hoofd, waaruit een straal bloed van achttien voet hoog spoot tegen de | |
[pagina 119]
| |
muur, juist boven het altaar van Onze Lieve Vrouw.’ ‘Geld, dat wilden ze,’ vervolgde de monnik schor, terwijl hij het speeksel van zijn mond veegde, ‘altijd weer geld. Terwijl wij geen geld hadden en hebben, terwijl wij slechts onze lege handen kunnen geven.’ Hij strekte zijn kleine vlakke handpalm, waarop inderdaad nog geen stuiver zou blijven liggen. Maurits vroeg zich af hoe het geklonken zou hebben, het steken en hakken, het villen. Hij moest denken aan het wiegelied in de schommel, aan de immense treurigheid die eruit sprak, de treurigheid van de zee, van dag en nacht, van al maar, al maar hetzelfde. Want zelfs deze martelingen brachten niets nieuws aan het licht. Hooguit kon je je afvragen of die afgehouwen armen en benen net zo bleven nabuigen als de uitgetrokken spinnepoten uit zijn prille kinderjaren. Tot zijn grote teleurstelling moest hij vaststellen dat de schilderijen hem niets meer deden. Er was geen enkele verontrustende wanorde, het was een kermisattractie, waar je voor een kwartje kon griezelen. Maar midden op het linker schilderij, iets op de achtergrond, zag hij een ruiter, een soldaat, die evenals zijn paard opvallend kleiner was dan de anderen. Het was of de monnik met die plek niet goed raad had geweten. Duidelijk zag je de bruine verfstreken om het figuurtje heen, terwijl de rest mosachtig zacht en vloeiend geschilderd was. De soldaat keek over zijn schouders naar Maurits, een hand aan de teugel, de andere in de zij. Hij keek als in een ommezien, vorsend | |
[pagina 120]
| |
en uitnodigend naar het scheen. Het paardje stapte intussen voort en zou weldra achter het podium met de ketel verdwijnen. Wat zou hij graag meerijden, voor op het zadel! De soldaat zou hem vasthouden, net als hij zijn bal. Achter die torens ginds wist niemand hoe de wereld eruit zag, ook de monnik niet. Even zou het gekerm verstommen, als ze met statige tred passeerden. De beulen sprongen in de houding met een onderdanige blik naar de grond. De twee kinderen liepen een eindje mee op en namen andere, die uit de huizen tevoorschijn kwamen, mee, in stille optocht. En allemaal luisterden ze naar de hoefslag van het paard op de klinkers en het gekraak van het zadel. Bij het laatste huis bleven ze staan. De mannen op het verlichte terras keken op van hun kaartspel. In de deuropening stond een vrouw met een dienblad vol glazen. ‘Hou je vast,’ riep de soldaat en gaf zijn paard de sporen. De vrouw lachte. Eenmaal in de volle duisternis, merkte Maurits pas hoe nat hij was van de regen. |
|